De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenJan Baptist Stalpart van der Wielen, Gulde-Jaer Ons Heeren Iesv Christi. Op alle de zonnen-dagen des iaers. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. B.A. Mensink, met musicologische medewerking van drs. J.A.J. Böhmer. Tjeenk Willink, Zwolle, 1968. 407 blzz. Prijs geb. f22,-.Voorzover zich tot op heden een oordeel over de waarde van Stalparts werk gevestigd had, kon men dit enkel toetsen aan wat uit dat werk in bloemlezingen was opgenomen. Door de hier besproken heruitgave van het Gulde-Jaer (GJZ, volgens de gebruikelijke afkorting) kan voor het eerst een groot en inwendig samenhangend stuk van dat werk, althans wat de tekst betreft, in zijn geheel worden overzien. Aan de teksteditie gaat, naast enig ander voorwerk, een inleiding vooraf. Eerst geeft dr. Mensink een beschrijving van de oorspronkelijke druk. GJZ blijkt uiterst zeldzaam te zijn, wat niet verwondert, daar het zowel omvangrijk is als, vanwege de meerstemmigheid der muziek, meerdelig. Deze ongekend brede, en kostbare opzet van het werk mag merkwaardig heten, als we aannemen dat de liederen gezongen werden door een koortje van ‘devotarissen’, dat met Stalpart in relatie stond. De waarschijnlijkheid daarvan volgt uit een mededeling in Mensinks dissertatie (p. 125), niet in deze inleiding; het vraagstuk van de sociale reikwijdte en de uitvoeringspraktijk dezer liederen had hier tenminste ter sprake moeten komen. Na vervolgens het auteurschap van dit anoniem uitgegeven werk en het drukkersadres te hebben besproken, weidt Mensink uit over Stalparts Op-schrift des boecks, het eigenlijke voorwoord van GJZ, waarin S. de titel van het werk toelicht met verwijzingen naar de Schrift, naar heidense geschiedschrijvers en naar de Sibylle van Cumae. Op een paragraaf over de drie lofdichten die in het voorwerk staan volgt er een over De muziek van GJZ. De editeurs - op dit aspekt heeft de medewerking van drs. Böhmer betrekking - hebben de vraag overwogen of een integrale uitgave van GJZ, als een geheel van teksten-op-muziek, mogelijk, gewenst of noodzakelijk was. Hun antwoord luidt: zo'n uitgave is nog niet mogelijk, omdat van de vijf stemboeken er twee ontbreken en slechts in een beperkt aantal gevallen elders een aanvulling te vinden is; zij is niet noodzakelijk, want eenheid van karakter tussen woord en melodie werd in de toenmaals geldende opvatting niet nagestreefd; of zo'n uitgave misschien gewenst zou zijn betwijfelen zij op grond van de inmiddels totaal veranderde muziekpraktijk. Daarom hebben zij zich ertoe beperkt, bij vijfentwintig teksten de cantusmelodie te geven en voor de liederen op muziek van Gherard Mes te verwijzen naar de melodie van het korresponderende Souterliedeken ‘zoals men die - zij het gebrekkig - kan vinden bij Mincoff-Marriage’ (p. 30). Nu kan men al hun overwegingen eerbiedigen en toch zich blijven ‘verwonderen dat de muziek in deze nieuwe uitgave grotendeels ontbreekt’ (p. 30). Er blijven namelijk enkele redenen over om bij álle teksten muziek te wensen. Ten eerste komen de liederen als zodanig alleen tot hun recht als men kennis kan nemen van tekst én melodie. Vervolgens stellen de editeurs zelf vast dat de cantuspartij - dikwijls | |||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||
de melodie van een volkslied - zelfstandig is. Men doet aan Stalparts harmonisch gehoor m.i. geen onrecht als men beweert dat hij bij het dichten van zijn liedteksten aan die cantuspartij dacht. De presentatie van tekst-met-cantus moge dan geen volledige weergave zijn van Stalparts werk, zij benadert dit toch op bevredigende wijze, wat de tekst-alleen niet doet. In de derde plaats houdt de toenemende belangstelling voor het 17de-eeuwse lied o.m. in, dat steeds meer vakgenoten geïnteresseerd raken in de melodieënschat van die tijd. Ook wie primair literair-historisch georiënteerd is, wil weten hoe een bepaalde tekst geklonken heeft. Een uitgave als die van GJZ is er bij uitstek een die aan deze behoefte kan tegemoet komen. Wat de afgedrukte cantusmelodieën betreft zijn Mensink en Böhmer van mening dat een verantwoording van hun keuze zich zo gemakkelijk laat raden dat zij achterwege kan blijven. Ik vraag mij af of zij hier hun lezers niet overschatten. Ik voor mij heb vergeefs gezocht naar het principe waarop hun keuze berust. Er zijn mooie en minder mooie bij, bekende en minder bekende; twee melodieën (van lied 53 en lied 73) zijn zelfs varianten van elkaar. Mij dunkt dat M. en B. hun lezers een groter dienst hadden bewezen dan zij nu doen, als zij uit GJZ die wijzen hadden gekozen die in de zeventiende eeuw vaak als ‘stem’ worden opgegeven, maar niet in Van Duyse of een latere uitgave zijn afgedrukt. Zij doen dat wel met b.v. Schoon lief Wilt mij troost geven, Nerea, schoonste van uw ghebueren en Pacientij is goed kruyd, maar niet met b.v. D'ou vient cela, Susanne un jour, Pour un plaisir qui peu si dure of Dimmi donna crudel. Het eventueel verweer dat de vier laatstgenoemde geen Nederlandse wijzen zijn houdt geen steek zolang niet vaststaat dat de andere het wel zijn; bovendien: waarom dan wel D'Engelsche fortuyn afgedrukt, wat een Engelse melodie is, die trouwens reeds door Van Duyse wordt meegedeeld. Nog vier andere melodieën drukken M. en B. af, hoewel zij bij Van Duyse te vinden zijn. De verwijzing, voor de Souterliedekens-melodieën, naar de editie van Mincoff-Marriage helpt de lezer maar half, want 20 van de 37 aan Mes' Souterliedekens-bewerking ontleende cantuspartijen wijken geheel of bijna geheel af van de wijs die Mincoff-Marriage naar de editie van 1559 afdrukt. Een laatste tekort aan informatie met betrekking tot de melodieën valt aan te wijzen bij de Latijnse hymnen die GJZ bevat. Als wijsaanduiding daarvan staat in het Register van de in GJZ. gebruikte muziek (p. 395-398) vrijwel steeds alleen de eerste tekstregel opgegeven. Wat de lezer hieruit moet konkluderen is dat Stalpart hier de gregoriaanse melodieën als cantus heeft genomen, wat de editeurs in hun inleiding (p. 31) ook te verstaan geven. Dat deze konklusie echter niet steeds juist is, blijkt uit de gevallen waarin zij de door S. gebruikte melodie bij de tekst afdrukken. De volgende paragraaf, Liederen voor zon- en feestdagen, gaat in op de eigen aard van deze zangbundel. Hoewel ook anderen hebben gestreefd naar een verdieping van de katholieke geloofsbeleving d.m.v. liederen op kerkelijke feesten, heeft niemand dit zo stelselmatig gedaan als Stalpart. Diens bijzondere belangstellingssfeer valt intussen af te lezen uit de hoeveelheid liederen waarmee hij bepaalde feesten, m.n. Sacramentsdag, bedenkt. Niet zo gemakkelijk is dat overigens m.b.t. de verdeling van de liederen over de veertigdaagse vasten. Het komt mij voor dat Stalparts voorkeur is uitgegaan naar schriftteksten met een sterk dramatisch karakter: bijna nooit maakt hij een lied op een perikoop waarin een toespraak van Jezus of een dispuut met de joden het voornaamste onderwerp is. Wellicht hangt dit samen met het feit dat veruit de meeste | |||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||
liederen een moraliserend slot hebben. Een op zichzelf reeds didaktische of moraliserende tekst liet weinig gelegenheid voor toepassing meer over en was dus voor S. minder aantrekkelijk. Onder het hoofd Taal en geest der liederen wijst Mensink op Stalparts ongelooflijk rijke woordenschat, op het samengaan van een innerlijke overtuigingsvastheid met een gevoel van onvermogen tot adekwate uitdrukking van zijn gevoelens en op een ander dualisme: gevoeligheid en konkreetheid van waarneming bij verstandelijkheid van beeldspraak. Tenslotte gaat hij in op Enige taaleigenaardigheden van Stalpart en verantwoordt hij de Wijze van uitgave. Enige punten daargelaten waarop men met de editeurs van inzicht kan verschillen, getuigt hun inleiding van een deskundigheid die de lezer naar een uiterst verzorgde tekstuitgave doet uitzien. In die verwachting wordt hij niet beschaamd. De honderd liedteksten van GJZ, in de oorspronkelijke druk, de zanger ten gerieve, typografisch bepaald door de gebondenheid aan de noten, zijn hier, als leesteksten, in strofen afgedrukt. De tekstuitgave mag vlekkeloos heten, met één uitzondering: op p. 383 staat in de Approbatie het woord Heere, waar de editie 1628 Heer had staan. Verklarende voetnoten zijn er in overvloed gegeven. Niet minder dan in zijn inleiding blijkt Mensink hier de Stalpart-specialist die zich genoeg met 's dichters geloofswereld en taalgebruik heeft vertrouwd gemaakt om het juiste hedendaagse ekwivalent te geven voor een pregnant woordgebruik. Ten overvloede heeft hij zich verzekerd van de kritische steun van prof. L.C. Michels. Niet dan met veel schroom derhalve waag ik het, enkele verbeteringen in de annotatie voor te stellen. Op p. 98 moet in 5,2 het woord paer niet verstaan worden als paar, maar als wederhelft, echtgenoot. De correctie by voor hy, op p. 128 in 11,4, komt mij onnodig voor: hy levert een goede zin op. Op p. 179 wordt het part. verlopen verklaard als: op een dwaalspoor gebracht; beter lijkt me: door lopen verloren, welke betekenis, in tegenstelling tot de andere, aangegeven wordt door het Mnl. Wb. Op p. 186 geeft een asterisk bij niet in 10,7 en 8, te verstaan dat het woord beide malen als niets moet worden opgevat. Beide malen ten onrechte. Eveneens onjuist dunkt mij de verklaring hem = zich, op p. 83 in 7,8. Op p. 355, in 3,1, doet de verklaring vertalen = rechtvaardigen geen recht aan Stalparts woordspel: hand - taal. De bedoeling is: wat Christus met zijn wonderdoende hand had betoogd, bevestigde hij vervolgens woordelijk. Kan men Mensink in het algemeen geen te grote spaarzaamheid in de annotatie verwijten, eenmaal doet hij de duidelijkheid toch te kort, nl. wanneer hij op p. 233, in 11,2, 't Kasteelken van Emmaus verzuimt te verklaren als: het gehucht E., zijnde kasteelken hier een ‘vertaling’ van castellum. Bovendien had de editeur hier, zoals hij het elders doet, moeten vermelden dat r. 1b en 2 van str. 11 in een absolute konstruktie gesteld zijn. Deze paar aanmerkingen doen maar weinig af aan de lof die de uitgave als geheel toekomt. Zij stelt ons in staat tot een nieuw oordeel over Stalpart. Wij zien hem in zijn kracht en in zijn zwakte. Meer kracht dan zwakte, ben ik geneigd te zeggen; mag een lied als 't Bedonge Werck (p. 124) een dor werkstuk gebleven zijn, keer op keer verrast S. ons met een virtuoze en ‘geladen’ tekst. Ook met een schitterend lied? Een feit is dat het vaak niet meevalt, tekst en melodie te doen samenvloeien. Al is S. een meester in de kunst, een meerledige zin over een aantal korte verzen heen te zwieren, dat neemt niet weg dat zijn taal primair niet uit het gevoel maar uit de gedachte ont- | |||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||
springt en dat zij vrijwel steeds dissoneert met een sterk melismatische zangwijs. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het vernuftige Lof en Bodt (p. 205). Maar mag Stalpart zingen niet altijd een genoegen zijn, hem lezen is dat bijna steeds. Noem ik het lied op de opwekking van Lazarus (p. 190) en Schuyl-plaets Christi (p. 193) als staaltjes van zijn vermogen om, vrijwel letterlijk de schrifttekst volgend, een uiterst levendige dialoog te schrijven, dan zijn dat er maar twee onder de vele waarom wij de heren Mensink en Böhmer voor deze uitgave dank weten. Van de toegevoegde registers verdient met name dat op de in GJZ gebruikte muziek een eervolle vermelding; wie ooit werk van deze aard heeft verricht begrijpt op hoe zware proef de speurzin der editeurs gesteld is geweest. g.j. helmer | |||||||||||||
Vanden levene ons heren. De Teksten uitgegeven door dr. W.H. Beuken, deel I. - Ingeleid en toegelicht door dr. W.H. Beuken, deel II. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 60a en b. Zwolle, 1968. Tjeenk Willink; 165 + 228 pag. Prijs f 35,- en f 40,-.Niet velen hebben het voorrecht of de moed om na 40 jaar tot het onderwerp van hun dissertatie te kunnen terugkeren en een gesprek te voeren met alle kollega's, die zich in deze tussentijd intens met hun eerste boek hebben beziggehouden. Beukens nieuwe tekstuitgave is een uitstekende prestatie, maar ook zijn proefschrift bezit grote kwaliteiten. Het is dus zeker niet zo dat wat vroeger door de leerling werd beproefd, thans door de meester is voltooid. Veeleer kunnen wij zeggen dat aan deze dubbele behandeling door een en dezelfde geleerde de weliswaar langzame maar toch onmiskenbare vooruitgang van de Nederlandse filologie valt af te lezen. Vooral op het gebied van de codicologie en van de vergelijkende litteratuurstudie lijkt mij de vooruitgang merkbaar. Beuken heeft de aandachtige lezer een grote dienst bewezen door in een eerste deel de tekst te geven met onderaan de blz. de volledige lezing van de fragmenten, en in een tweede afzonderlijk deel de inleiding en toelichting onder te brengen. Deze inleiding begint met een beschrijving van het teksthandschrift (Utrecht u.b. vf 12) en van de 8 fragmenten, door Beuken ten onrechte p. 9 met de verzamelnaam diplomata (= dubbele bladen) aangeduid. Dit onderzoek geschiedt thans uitvoeriger dan in 1928 en de auteur mocht hierbij van verschillende zijden hulp ontvangen. In een tweede hoofdstuk behandelt Beuken de spelling en de taal der teksten. Het enige volledige handschrift, te weten het Utrechtse, is geschreven in een overwegend Westmnl. gekleurde dichtertaal. De meeste fragmenten situeert hij in Vlaanderen, dan volgt Brabant en zelfs Gelderland. Voor de verspreiding in Holland en Utrecht zijn geen getuigen voorhanden, behoudens misschien de D-fragmenten. Een omzichtige Beuken vermijdt hier terecht apodiktische uitspraken: litteraire teksten hebben meestal een gekompliceerd verleden en hoeden zich hun geheim prijs te geven aan dialektologische Draufgänger. Het derde hoofdstuk is aan de rijmen gewijd, het korte vierde aan de synkope, het vijfde aan de voornaamste stilistische kenmerken, als daar zijn: verschillende mid- | |||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||
delen van de analytische stijl (kettingkonstruktie, repetitio, enumeratio, zelfkorrektie enz.) en de besliste voorkeur voor de verzwaarde taalvormen (prolepsis, anaphora). In het zesde hoofdstuk worden besproken de door Kloeke aangetoonde vierregelige strofische vorm van l.o.h. en het stichisch en dipodisch karakter van het vers, dat door Tinbergen aan de orde werd gesteld; zowel het eerste als het tweede verschijnsel roepen een vergelijking met het oude epos op. Daarna stelt Beuken het Leven van Jezus in de epiek en dramatiek der middeleeuwen aan de orde. Wijzend op het sterk dramatisch karakter, op de ingelaste echte liederen en op de lyrisch-dramatische gedeelten komt hij, afwijkend van de door hem in 1928 ingenomen stelling, tot het volgend merkwaardig besluit: ‘Ik geloof dat men hieruit mag concluderen dat l.o.h., naar zijn oorsprong een Passion des jongleurs, verwant is aan het middeleeuws geestelijk toneel, niet alleen door de echte liederen die het gemeen heeft met de passiespelen, maar ook doordat vele tonelen in hun dramatische wijze van uitbeelden herinneren aan taferelen uit bedoelde spelen. Al komt de prioriteit zeker wel toe aan de epische tekst, toch mag men niet uit het oog verliezen dat deze bij de overlevering de invloed kan hebben ondergaan van het echte, gespeelde toneel.’ Na een ikonografische verkenning (hoofdstuk 8) bespreekt Beuken de verhouding van l.o.h. tot het Rijmboec van Oudenaarde, waarin ook fragmenten van onze tekst voorkomen. Het belangrijke tiende hoofdstuk wijdt hij expliciet aan het door Van Mierlo zo hardnekkig verdedigde auteurschap van Martijn van Torhout, die echter zeker niet de dichter van de gehele Oudenaarse codex kan zijn, hoogstens de bewerker van sommige gedeelten. De dichter van l.o.h. is zeker geen priester geweest, wel een klerk, vermoedelijk een leek, die schreef voor het jongleurstoneel. In het twaalfde hoofdstuk worden de verhoudingen tussen het teksthandschrift en de fragmenten onderzocht, in hoofdstuk 13 de geschiedenis van het werk en zijn bewerkingen geschetst: zijn ontstaan als Passion des jongleurs in de eerste helft van de xiiide eeuw op de grens van Oost-Vlaanderen en Brabant, en de verschillende bewerkingen daarvan. Als blijk van mijn belangstelling laat ik nu hieronder enkele kritische opmerkingen volgen van ondergeschikt belang.
| |||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||
Samenvattend kunnen we het volgende zeggen: met deze nieuwe uitgave van een onder velerlei aspekten boeiend werk ontvangen we dankbaar de rijpe vrucht van een filologisch leven, dat zich - ondanks een drukke onderwijspraktijk - aktief is blijven bezighouden met onze Middelnederlandse geestelijke litteratuur in het algemeen en in het bijzonder met vanden levene ons heren, dat plechtige moment in onze geschiedenis, toen het volk voor het eerst bewogen werd door een leven van Jezus in een taal en een stijl die het verstond.
Korbeek-Lo, maart 1969 r. lievens | |||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||
Paul R. Sellin, Daniel Heinsius and Stuart England. Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden: General series nr. 3. University Press, Leiden/Oxford University Press, London; 1968. XIV en 263 blzz.; 7 illustr. en 7 facsimile's; prijs geb. f 28,50.De tot dusver verschenen publikaties van het Sir Thomas Browne Institute te Leiden - dat zich toelegt op het systematisch onderzoek van ‘the rich, yet largely unexplored field of Anglo-Dutch cultural relations’ - staan op een peil, dat tenvolle de toenemende belangstelling en waardering voor deze uitgaven rechtvaardigt. De hierboven vermelde studie van Sellin heeft dit opnieuw bevestigd. Men kan dit boek misschien het best karakteriseren door het een tussenvorm te noemen tussen Bachrach's Sir Constantine Huygens and Britain I (zie N.Tg. lvi, 1963, blz. 116-117) enerzijds, en Rademaker's Gerardus Joannes Vossius (zie N.Tg. lxi, 1968, blz. 50-53) anderzijds. Naar opzet sluit Sellin, zoals uit zijn titel blijkt, het meest aan bij Bachrach (de geestelijke vader van de Thomas Browne-publications). Maar diens boek vormt slechts het eerste deel van een geprojecteerde reeks die het gehele leven van Huygens zal omvatten; verder dan 1619 (toen Huygens 23 jaar werd) voert het ons niet. Bachrach kon dus uitvoerig ingaan op alle detailpunten, zowel wat Huygens' biografie als wat diens Engelse contacten betreft. Sellin daarentegen moest het resultaat van zijn onderzoekingen - vanaf Heinsius' geboorte in 1580 tot zijn dood in 1655 - samenvatten in één enkel deel. Dat dwong hem tot een concisie, waarbij meermalen slechts min of meer terloops wordt aangestipt wat wij graag nader uitgewerkt zouden hebben gezien. Zodoende krijgt zijn boek soms te veel het karakter van een opsommende catalogus, vooral ten aanzien van de minder algemeen bekende personen met wie Heinsius in contact heeft gestaan. Daaraan moet echter onmiddellijk worden toegevoegd, dat Sellin er desondanks in is geslaagd een prettig (zij het niet altijd gemakkelijk) leesbaar werk te schrijven. Het feit, dat het in deze studie om de ‘complete’ Heinsius gaat, brengt mee dat een beschrijving van zijn leven en aandacht voor zijn geschriften daarin niet konden ontbreken. Hier ligt de verwantschap met Rademaker's meesterlijke proefschrift over Vossius. Maar ook in dit opzicht heeft Sellin op kleinere schaal gewerkt of moeten werken; in de eerste plaats door zich zoveel mogelijk te beperken tot de Links with Britain, en verder door slechts één van Heinsius' talloze geschriften nader te bespreken en de invloed ervan in Engeland bij een drietal auteurs na te gaan: De tragoediae constitutione. De hierboven aangegeven beperkingen - waarvan Sellin zich overigens volledig bewust is en van welker onvermijdelijkheid in het kader van zijn opzet hij de lezer inderdaad weet te overtuigen - nemen intussen niet weg dat zijn werk een waardevol en belangrijk boek is geworden. Ten bewijze daarvan behoef ik slechts een overzicht te geven van wat daarin achtereenvolgens ter sprake komt. De eerste afdeling (blz. 1-68) is gewijd aan The world of Daniel Heinsius en bevat een volledige biografie in nuce. Zij wordt ingeleid door een korte paragraaf over de ‘Background’ waartegen Heinsius' leven zich heeft afgespeeld (blz. 3-12). Daarin wordt een - voor niet-Nederlandse lezers noodzakelijke - uiteenzetting gegeven omtrent de omstandigheden die tot de Bestandstwisten en de Synode van Dordt hebben geleid, waarbij Heinsius zo nauw betrokken is geweest. In al zijn beknoptheid geeft | |||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||
deze paragraaf toch een duidelijk beeld van de gebeurtenissen. Alleen ziet Sellin deze naar mijn mening te eenzijdig als uitvloeisel van een religieuse tegenstelling, waarvan de politieke controverse tussen Maurits en Oldenbarneveldt slechts een begeleidingsverschijnsel was. In werkelijkheid waren het ingrijpen van Maurits en de intransigentie van Oldenbarneveldt véél meer politiek dan religieus bepaald. De op deze inleiding volgende levensschets wordt boeiend verteld, maar brengt weinig of geen feiten aan het licht die niet reeds te vinden waren in de biografie van D.J.H. ter Horst: Daniel Heinsius (diss. Leiden, Utrecht 1934). Toch is Sellin's schets een bijzonder welkome aanvulling op dit proefschrift. Ter Horst staat namelijk uiterst onwelwillend tegenover Heinsius en heeft steeds weer neiging partij te kiezen voor de vele verbitterde vijanden, die deze zich tijdens zijn leven gemaakt heeft en die met allerlei verdachtmakingen en beschuldigingen afbreuk hebben trachten te doen aan zijn goede naam. In het algemeen gaat Ter Horst ervan uit, dat deze beschuldigingen gefundeerd waren. Sellin echter, die zich ernstig met de correspondentie van Heinsius blijkt te hebben bezig gehouden, weet op grond van die correspondentie meermalen aan te tonen, dat de feiten onjuist worden voorgesteld of althans onbewijsbaar blijven. ‘Clearly unfounded, at any rate, is the charge that Daniel, ignoring the stoic virtue of constancy, deserted his Remonstrant friends and their cause when fortune turned against them’ (blz. 32). Onjuist is de mening ‘that the Dutch scholar's ambitious nature stood in the way of Casaubon's appointment at Leiden as Scaliger's successor in 1610’ (blz. 78); onjuist de opvatting als zou de schuld voor de - zelfs in de 17de eeuw als schandalig beschouwde - persoonlijke heftigheid van de strijd met Salmasius in de eerste plaats aan Heinsius moeten worden toegeschreven. En tegenover Ter Horst's uitspraak dat ‘geen zijner edities of verhandelingen van blijvende waarde voor de wetenschap zijn [sic] gebleken’ (a.w., blz. 152) stelt Sellin terecht, dat Heinsius uitging van andere filologische opvattingen dan die van de 20ste eeuw: ‘In his treatment of classical and patristic texts, he was guided by the current humanistic vision of enriching the understanding and life of the reader, not that of establishing a flawless reading according to present standards; and his concern with doctrine deliberately overrode the labours of “mere” grammarians in determining his versions and interpretations’ (blz. 65-66). Dit is een van de punten waarop ik doelde, toen ik opmerkte dat soms slechts wordt aangestipt wat wij graag verder uitgewerkt hadden gezien. Hier zou een nadere uiteenzetting, liefst aan de hand van een concreet voorbeeld, bijzonder verhelderend zijn geweest, niet alleen ten aanzien van Heinsius, maar ook van werkmethode en doelstellingen bij editeurs uit de eerste helft der 17de eeuw in het algemeen. In de tweede afdeling van het boek komen Heinsius' Links with Britain aan de orde (blz. 69-119). Hierboven heb ik al op het bezwaar gewezen, dat de bespreking van deze contacten te summier heeft moeten blijven om werkelijk te bevredigen. Dat valt des te meer te betreuren, omdat Sellin een indrukwekkende hoeveelheid werk heeft moeten verzetten om ze te achterhalen, in hoofdzaak door een systematische speurtocht in de bewaard gebleven brieven vàn en ààn Heinsius. Intussen, verloren zijn de daaraan bestede tijd en moeite zeker niet! Sellin's ‘catalogus’, met de daarbij behorende noten betreffende vind- en bewijsplaatsen, biedt een kostelijk - en voortaan onmisbaar - uitgangspunt voor ieder die voor een bepaald contact belangstelling koestert en daarop nader zou willen ingaan. Daar komt bij, dat voor Engelse kenners van | |||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||
de 17de eeuw deze afdeling ongetwijfeld meer betekenis zal hebben dan voor ons, omdat zij met de namen van Heinsius' correspondenten vertrouwd genoeg zijn om uit eigen kennis en inzicht Sellin's korte notities aan te vullen. De derde afdeling handelt over English criticism and Daniel Heinsius (blz. 121-199). Hier raakt de Neerlandicus weer bijzonder geïnteresseerd. Want Sellin bespreekt er Heinsius' vermaarde verhandeling De tragoediae constitutione (naar de herziene uitgave van 1643), om die vervolgens te vergelijken ‘with kindred utterances of three of the best English poets of the age, Jonson, Milton, and Dryden, in order to determine how they relate to critical trends in seventeenth-century England’ (blz. 123). Voor zover ik weet, vinden wij hier de eerste serieuse poging om van Heinsius' allesbehalve gemakkelijke tekst een interpreterende samenvatting te geven en er het essentiële uit naar voren te halen. Het is ondoenlijk, van deze samenvatting opnieuw een epitome te geven. Ik volsta daarom met het citeren van enkele zinnen over het doel van de tragedie: Teaching, as an end of tragedy, has disappeared completely, for Heinsius nowhere discusses the form as a means of transmitting doctrine of any kind. [...] all he suggests is that the catharsis produced by tragedy induces a state of mind favourable for learning; tragedy itself is not organized to inculcate knowledge. [...] The final end of tragedy, then, is the catharsis of pity and fear. [...] Since pleasure and teaching are not ends but accompanying effects, such concomitants ought to derive from the same means as achieve the utility of tragedy. (blz. 131). Ik acht mij niet bevoegd een oordeel uit te spreken over juistheid en volledigheid van Sellin's samenvatting. Naar ik meen te weten, mogen wij binnenkort van Latinistische zijde een uitvoerige studie over De tragoediae constitutione verwachten, die tevens een volledige vertaling bevat. Die studie zal het mogelijk maken Sellin's (interpreterende) weergave te vergelijken mèt en te toetsen ààn de conclusies waartoe een Latinist is gekomen. In afwachting daarvan kan ik slechts zeggen, dat Sellin een goed samenhangend betoog levert dat bij de lezer onwillekeurig vertrouwen wekt. Bovendien is het een winstpunt, dat zijn paragraaf Heinsius' belangrijke literair-theoretische verhandeling voor belangstellenden gemakkelijker toegankelijk of althans benaderbaar heeft gemaakt. Op de vergelijking van Heinsius' opvattingen met die van Ben Jonson (Discoveries), Milton (Preface to Samson Agonistes) en Dryden (ed. W.P. Ker, Essays of John Dryden) - hoe interessant op zichzelf ook - behoef ik in het kader van dit tijdschrift niet uitvoerig in te gaan. Ik beperk mij tot het vermelden van Sellin's conclusies, die nogal eens van de gangbare opinie afwijken. Ondanks zijn vele citaten uit Heinsius blijkt Jonson ‘not a Heinsian critic’ (blz. 162), d.w.z. niet aan te sluiten bij de opvatting van Heinsius omtrent het doel van de tragedie. Bij Milton is het daarentegen waarschijnlijk ‘that he borrowed his theory from Heinsius' commentary’ (blz. 177). Wat Dryden betreft, als hij ‘did imbibe Heinsian doctrine by direct exposure or through the medium of other critics, he either rejected it outright, or [...] he so wrenched the borrowings from their contexts and so altered them to fit opposed principles, that they were changed beyond recognition’ (blz. 198-199). - Ik zou daaraan slechts een enkele opmerking willen toevoegen. Sellin gaat bij zijn vergelijkingen steeds uit van De | |||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||
tragoediae constitutione als gehéél, d.w.z. van de opvatting omtrent de katharsis die Heinsius' betoog beheerst. Aan het al dan niet aansluiten bij deze opvatting toetst hij zijn Engelse critici op beïnvloeding door hun Nederlandse voorganger. Ik betwijfel echter, of zodoende een juiste en in voldoende mate genuanceerde conclusie kan worden bereikt. In de 17de eeuw betreft ‘beïnvloeding’ vaak meer bepaalde detailpunten uit een geschrift dan de strekking van dat geschrift als geheel. Zo heeft b.v. Vondel in allerlei opzicht duidelijk de invloed van Heinsius ondergaan, zònder dat de eigenlijke strekking van De tragoediae constitutione voor hem een evangelie werd. Bovendien zouden in de ‘opposed principles’, waartoe Dryden komt, de ideeën van Heinsius een rol kunnen hebben gespeeld; het uitlokken van bestrijding is tenslotte óók een vorm van beïnvloeding. Ik meen dat Sellin met deze aspecten te weinig rekening gehouden heeft: hij ziet zózeer naar het bos-in-zijn-geheel dat hij de afzonderlijke bomen praktisch uit het oog verliest. Last but not least: aan het einde van zijn boek geeft Sellin als Bijlage een ‘Shorttitle Checklist of the Works of Daniel Heinsius, 1596 to the present [cursivering van mij. Sm], excluding scattered poetry and correspondence’ - een lijst die (op een ingevoegd blaadje nog verbeterd en aangevuld) niet minder dan 440 nummers telt. Deze bibliografie, hoe voorlopig bedoeld ook (blz. 203-204), moet worden beschouwd als belangrijk pionierswerk waardoor Sellin allen, die zich bezighouden met de studie der 17de eeuw, bijzonder aan zich heeft verplicht. Al streefde hij niet naar de volledigheid, die Rademaker's bibliografie van Vossius kenmerkt en ‘onwaerdeerlijck’ maakt, toch biedt hij hier - evenals in zijn catalogus van Heinsius' Engelse contacten - een kostelijk en voortaan onmisbaar uitgangspunt voor verder onderzoek. De grote betekenis, die ik aan Sellin's boek hecht, moge voor mijn lezers de omvang van deze bespreking zo niet rechtvaardigen, dan toch begrijpelijk en mitsdien aanvaardbaar maken. w.a.p. smit | |||||||||||||
Dr. Gaston J. Peeters, Frans Vervoort O.F.M. en zijn afhankelijkheid.
| |||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||
figuur en het werk van Vervoort meer dan eens in zijn onderzoek betrokken. In de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie 1968, blz. 167-242, brengt hij in een artikel, getiteld Vervoort († 1555), Roecx († 1527) en de ‘Exercitia Tauleriana’ correcties aan in het werk van Peeters. Peeters vermeldt niet minder dan 17 titels van in de 16de eeuw gedrukte geschriften van Vervoort, 10 titels van zeer korte traktaten, voorkomende in het brusselse handschrift kb 3646-48, plus 21 niet teruggevonden werken, waaronder 5 vertalingen. Het doel dat hij voor ogen had, was langs de weg van een minutieus bronnenonderzoek vast te stellen in welke mate Vervoort steunde op voorgangers. Zijn studie brengt aan het licht dat de minoriet geen oorspronkelijk schrijver was, maar ‘een goed kopiist en een waardevol compilator’, een smaakvol eclecticus die uit de schat van de devote letterkunde van vroeger eeuwen juist datgene wist te kiezen wat de lezers van zijn tijd nog iets had te zeggen. Zijn oogmerk was uitsluitend een beperkte kring van eenvoudige lezers, waarbij hij vooral dacht aan bewoners van afgelegen kloosters van zijn orde, te stichten door hen van goede lectuur te voorzien. Eerst later hebben enige van zijn ordegenoten het raadzaam gevonden zijn werk door de drukpers op groter schaal te verspreiden. In deze samenhang vestig ik de aandacht op een door schr. veronachtzaamd detail. In de brief die de provinciaal van de orde Henricus Helstanus aan Jan van Isenborch, aartsbisschop van Trier, schreef over Frans Vervoort (zie blz. 2-5 van Peeters' boek), staat te lezen dat de provinciaal Frans Vervoort had aangemoedigd ‘inder duytscen spraken veel duechdelijcke dinghen’ te schrijven, hetgeen hij nodig vond in een tijd waarin ‘die simpele ongeleerde menschen... alder meest begonden te dolen int kersten gheloove... so doer quade leeraers ende door die duytsche verscheyden boecken, die elck na zijn dolinghe ende verstant spreyden onder dat volc..., die heylighe scrifture willende alleen nader letter verstaen’. Blijkbaar was zijn doel door de publicatie van Vervoorts geschriften een tegenstroom te veroorzaken tegen de gestadig wassende vloed van reformatorische lectuur in de landstaal. Vervoort werd zo zijns ondanks naar voren geschoven als exponent van de Contra-Reformatie. Dr. Peeters komt de verdienste toe in zijn studie die van grondig onderzoek en brede belezenheid getuigenis aflegt, eens en vooral de afhankelijkheid van Vervoort aangetoond te hebben. In de afwerking vertoont zijn boek toch wel enige leemten, vooral in de bibliografie. Het is te betreuren dat hij geen verschil maakt tussen bronnen en secundaire litteratuur. In de opgave van de 16de-eeuwse drukken mist men node een korte beschrijving. Een vermelding van de drukkers en hun woonplaatsen zou welkom geweest zijn. Tenslotte nog dit: voor Schriftstudie was in de middeleeuwen de Historia Scholastica van Petrus Comestor van betekenis, maar van veel groter gewicht was de Glossa Ordinaria die niet van Walafrid Strabo afkomstig is, maar van Anselmus van Laon en zijn school (zie successievelijk blz. 190 en xxx). c.c. de bruin | |||||||||||||
Y. Lebrun, Bouw en Werking van het Spraakorgaan. Met een Woord vooraf van Prof. Dr. H. Mol. XIII + 101 blz., waarvan 37 met figuren. Ninove- Brussel 1968. Ing.Doel van Schr. is een aantal opvattingen over het spreekmechanisme kritisch te bespreken. Deze opvattingen komen telkens aan de orde, nadat Schr. de nodige gegevens | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
over de fysiologie van het spraakorgaan verstrekt heeft. Zijn kritische opmerkingen steunen op experimenteel onderzoek van anderen of hemzelf. In zijn inleiding geeft hij het traditionele onderscheid tussen fortis- en lenisarticulatie als voorbeeld van een onderscheid dat niet op voldoende experimenteel onderzoek berust. Hoofdstuk 1 is gewijd aan het ‘subglottisch blaaswerk’, dat bestaat uit de luchtpijp, de luchtpijptakken, de longen en de ademhalingsspieren. Afbeeldingen van deze onderdelen vindt men op blz. 56-63. Dit hoofdstuk besluit met een weerlegging van de meningen dat de borstkas en de ademhalingsspieren de longen uitrekken en samentrekken en dat de buikspieren actief bijdragen tot het voortbrengen van de spreekdruk; de syllabetheorie van Stetson blijkt op onvoldoende experimenten te berusten, de klemtoon correleert niet met de expiratorische activiteit van de binnentussenribspieren, terwijl het twijfelachtig is, of hij in nauw verband staat met de subglottische luchtdruk. Hoofdstuk 2 behandelt het strottenhoofd en stelt de vraag aan de orde: hoe trillen de stembanden? De twee theorieën die daarover bestaan, de aero-dynamische en de neuro-musculaire, worden besproken, maar pas in hoofdstuk 5 beoordeeld. Daar blijkt, dat er uit de verrichte experimenten, fonogrammen en glottogrammen (blz. 92-94) geen volstrekte zekerheid te puren is en dat er slechts een bevredigend antwoord te geven is op grond van fysische verschijnselen, zoals door Mol in zijn Woord Vooraf is aangegeven (blz. xi-xii). In hoofdstuk 3 wordt het aanzetstuk (keel-, neus- en mondholte) beschreven, waarna een aantal kritische opmerkingen worden gemaakt: de bewegingen van de articulatiewerktuigen en het tijdspatroon ervan zijn nog niet heel goed bekend; het articulatieproces kan niet ontleed worden in een opeenvolging van articulatorische posities die telkens met een bepaalde spraakklank zouden overeenkomen, zodat de spraakklank dus geen articulatorische eenheid blijkt te zijn. Hoofdstuk 4 is gewijd aan bijzondere spreekwijzen (inspiratorisch spreken, d.w.z. met behulp van ingeademde lucht, buikspreken, slokdarmspraak, waarbij deze als luchtreservoir gebruikt wordt, parabuccale spraak, waarin één van de wangen tot luchtreservoir opgeblazen wordt, fluister- en fluitspraak). Zij geven Schr. aanleiding tot kritiek op de opvatting, dat de stemfrequentie van de spreker de toonhoogteïndruk van de toehoorder bepaalt. Hij vermeldt experimenten die aantonen, dat er geen nauwe overeenkomst is tussen schommelingen in de grondfrequentie van de stem en het perceptief verschijnsel dat intonatie heet. Hij verwijst naar het Woord Vooraf van Mol, blz. xii-xiii, die tot de conclusie komt, dat er een samenhang tussen de herhalingsperiode (het tijdsverloop tussen het uitstoten van twee luchtproppen, dat de spreker binnen zekere grenzen kan regelen), en de toonhoogteperceptie moet worden aangenomen. Bouw en Werking van het Spraakorgaan is door de vele technische details in de beschrijving geen eenvoudig boek, maar het confronteert ook de minder technisch aangelegde taalkundige op duidelijke wijze met die problemen van het spreekmechanisme die tot nu toe onjuist beoordeeld zijn en nader onderzoek vergen. b. van den berg | |||||||||||||
K. Heeroma, Sprekend als nederlandist. Nr. 10 in de ‘Faculteitenreeks’. - Bert Bakker/Daamen n.v.; Den Haag, 1968. - 333 blzz. Prijs f 28,30.In de titel van dit boek moet ‘sprekend’ in zijn meest eigenlijke zin worden opgevat, | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
als participium van ‘spreken’. Prof. Heeroma heeft verscheidene malen ‘gesproken’ bij verschillende gelegenheden en voor verschillende kringen van toehoorders, en die redevoeringen zijn hier verzameld. Er zijn twee academische oraties bij: Taalnatuur en taalcultuur was de titel van de rede waarmee hij in 1949 het ambt aanvaardde van hoogleraar in de nederlandse taalkunde aan de Universiteit van Indonesië; met De Nedersaksische letterkunde aanvaardde hij in 1953 zijn tegenwoordige ambt, het hoogleraarschap in de nedersaksische taal- en letterkunde aan de groninger universiteit. Over De Nijmeegse nederlandistiek heeft hij in 1960 gesproken voor de kring van nijmeegse neerlandici. Als voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft hij in 1966 een ‘toespraak’ gehouden bij het tweehonderdjarig bestaan van de Maatschappij onder de titel Herdenken en vergeten. In de leidse sfeer blijft hij, als hij ook een ‘toespraak’ noemt (de andere nummers zijn, op één ‘afscheidscollege’ na, gewoon ‘redes’ of ‘voordrachten’) wat hij in 1968 ten gehore heeft gebracht over Matthias de Vries en zijn woordenboek bij de onthulling van een plaquette ter nagedachtenis van De Vries. Hiermee zijn vijf titels genoemd van de achttien redevoeringen die de bundel bevat. Heeroma zelf brengt die vijf onder één noemer, ‘Ex cathedra’, en de andere dertien groepeert hij, enigszins willekeurig naar hij zelf zegt in zijn inleiding, onder de hoofden ‘Extra muros’, ‘Intra muros’ en ‘Inter nos’. Bij die dertien is er niet één die niet verdienen zou hier vermeld te worden, maar een groot deel ervan is vroeger in andere vorm gepubliceerd, hetzij afzonderlijk (en dan meestal in de NTg. kort besproken), hetzij in periodieken. Twee van de dertien zijn in jaargang 50 van de NTg. verschenen, Het Nederlands in Indonesië en Taalkunde en fonetiek. Het ligt dan voor de hand, hier vooral te wijzen op redevoeringen die òf nog niet eerder gepubliceerd zijn - daartoe behoort de zoëven genoemde Matthias de Vries en zijn woordenboek - òf wegens verschijning in niet algemeen verbreide periodieken in Nederland weinig bekend zijn geworden. Niet eerder gepubliceerd is Het standpunt van het Nederlands, een rede die in 1964 gehouden is voor de Deutsch-Niederländische Gesellschaft in Hamburg, in het Duits. De term ‘standpunt’ is ongeveer weer te geven met ‘eigenstandigheid’, als ik dat woord mag aandurven, eigen aard, waartegenover een andere taal eveneens zijn ‘eigenstandigheid’ heeft, die wederzijds kan erkend en gewaardeerd worden. Het is begrijpelijk dat de spreker hier vooral het eigenstandige van het Nederlands tegenover het Duits vindiceert. Is dit stuk eerst in het Duits opgesteld en dan in het Nederlands ‘terugvertaald’? Hoogstwaarschijnlijk niet: de hele tekst is gesteld in een zo levend en levendig Nederlands, dat men graag wel eens de duitse ernaast zou willen leggen, om te zien of de nederlandse grondverf zich met de duitse bovenlaag heeft verenigd tot een voor een duits gehoor bevredigende kleur. Met dat oog bekijkt de lezer onwillekeurig ook De mens in zijn streektaal, een voordracht in het Duits gehouden in 1963, en hier neemt Heeroma zelf, in de ‘bibliografische verantwoording’ achterin, de twijfel weg: hij heeft een duitse vertaling voorgedragen. Hij sprak toen in Ahaus voor een publiek dat liefde heeft voor de ‘moedersprake’, en woog de kansen af van het dialect tegenover de langs vele communicatiewegen machtig opdringende en de streektaal terugdringende cultuurtaal. Oorspronkelijk nederlands was ook Het taalhistorisch apparaat van de neder- | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
landistiek, waarvan een duitse vertaling is verschenen in de Zeitschrift für Mundartforschung. Een rede over De volwaardigheid van het Nederlands, gehouden in het tweetalige België, heeft duidelijke raakpunten met Het standpunt van het Nederlands. In zekere zin herhaalt Heeroma zich hier, en dat komt meer voor in de bundel, zoals hij zelf in de inleiding opmerkt. Maar die zelfherhaling in verschillende situaties en verschillende context vermindert geenszins de aantrekkelijkheid van de bundel. Het is eerder een zelfvariëring, die de lezer als een andere uitwerking van eenzelfde gedachte onder andere belichting ervaart en waardeert. Voor het eerst is in deze verzameling gedrukt De studie van taal- en letterkunde, een voordracht voor een congres van de Bond van Neerlandici, waarin de spreker, zijn eigen studie- of levensgang als uitgangspunt nemend, de niet altijd effen verlopende overgang bespreekt van universitaire studie naar leraarspraktijk. Daarbij sluit enigszins aan De leraar in het Nederlands, de rede waarmee Heeroma in 1948, bij zijn vertrek naar Indonesië, afscheid genomen heeft van de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Hij is gepubliceerd in jrg. 26 van Paedagogische Studiën. Deze vogelvlucht door de bundel zal de lezer een globaal beeld gegeven hebben van de inhoud. Ter wille van de volledigheid volgt hier nog een opsomming, zonder iets naders, van de vijf nog niet vermelde titels: Het tekort van de nederlandistiek, Het onvoltooide teken, Streektaalcultuur, Leren om te leven, Taal en talen. Heeroma als ‘spreker’ verschilt niet heel veel van Heeroma als ‘schrijver’. Ook in zijn voor rustig lezen en overdenken bestemde publikaties horen we hem spreken. Hoe heel anders dan b.v.J.W. Muller met zijn cerebraal overwogen en uitgewogen zinnen, die we in wat minder gecompliceerde vorm ook bij Mullers leerling Michels herkennen. Dat zijn geleerden die ‘stil-lezen’ verlangen. Heeroma laat zich gemakkelijk luid lezen; zijn schrijftrant is een spreektrant. Daarom is hij in zijn kracht daar waar hij, zoals in deze bundel, geschreven heeft om te spreken. Waar hij schrijft om rustig en kritisch gelezen te worden, en zich dwingen moet tot het koele betoog, kan het voorkomen dat de spreker of de dichter in hem de denker niet de tijd gunt tot bezonken uitbalanceren. Zo kan hij soms in zijn lange perioden, weinig door ‘inspringingen’ onderbroken, voortdraven of doordraven op een manier die altijd bekoort, altijd ‘charmant’ is, maar niet altijd overtuigt. Hij heeft dan meer van het groots visionaire van een Van Ginneken dan van de tot de bodem borende akribie van een Muller of een Michels, en soms kan een lezer niet de gedachte onderdrukken dat een soort bloedmenging met Muller of Michels voor hem van nut zou kunnen zijn. Maar bloedtransfusies kunnen alleen toegepast worden bij mensen van eenzelfde bloedgroep. En Heeroma heeft nu eenmaal een andere geestelijke bloedgroep dan Muller en Michels. We moeten hem nemen zoals hij is, en dat valt meestal niet moeilijk. Deze bespreking mag ook vooral niet de indruk wekken als zouden de voordrachten wel geschikt zijn voor een welwillend gehoor, maar niet bestand tegen ‘rustig en kritisch lezen’. Integendeel, als Heeroma daarin grote lijnen trekt en in forse contouren mensen en stromingen typeert, dan gebeurt dat op de degelijke grondslag van een kunde en een belezenheid die voor die van Muller en Michels niet onderdoet, en het is maar zelden dat de ‘rustige en kritische lezer’ zijn wenkbrauwen aarzelend of twijfelend fronst. Tot zulk wenkbrauwfronsen geeft juist een bundel als deze zo weinig aanleiding, omdat de geserreerde omvang van een voordracht Heeroma een zekere zelf- | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
beperking oplegt, en hem ervan weerhoudt, op de vleugelen van zijn dichterlijke verbeelding tot gewaagde hoogten op te stijgen. ‘Magistraal’ is geen te groot woord als appreciatie voor sommige van de voordrachten die in deze mooie bundel verzameld zijn. Maart 1969 c.b. van haeringen |
|