De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Samengestelde Zin: Proeve van een terminologische probleemstelling (I)I. 1. De polemiek Droste-Paardekooper. Kritiek op Drostes maatstavenVan Paardekooper is in 1966 via de Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot1 een scherpe kritiek verschenen op Drostes opvattingen over ‘de zin’Ga naar voetnoot2. Volgens Paardekooper lossen we de problematiek van de zinsbegrenzing zeker de eerste halve eeuw niet op, ‘vooral als we zo vermetel zijn om levende taal als levend studievoorwerp te kiezen’. Ook wat de zinstypering betreft wil Paardekooper nog op een ‘gezonde aanpak’ blijven wachten. In zijn onmiddellijk daarop volgende NaschriftGa naar voetnoot3 schijnt Droste de legitimiteit van Paardekoopers kritiek in te zien. Hij citeert passages uit de tweede, herziene druk van zijn Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica, waarin hij aan Paardekoopers bezwaren, vooral die ten opzichte van het intonatiecriterium, schijnt tegemoet te komen. Droste meent zelfs ‘iets verder’ te mogen gaan dan Paardekooper, voor wie de intonatie ‘in het abn geen zinscriterium en dus ook geen zinstypologisch criterium is’. Nu verwacht de lezer vanwege Droste op zijn minst een even nadrukkelijke afwijzing van het intonatiecriterium als die van Paardekooper. Maar we merken weldra dat Droste, de over het algemeen inschikkelijke allure van zijn Naschrift ten spijt, helemaal niet van plan is het criterium in kwestie het onderspit te laten delven. Wel heeft Droste duidelijk gevoeld dat het als geïsoleerd proefmiddel ontoereikend is. Hij tracht het dan ook te associëren met een andere maatstaf: de ‘woordkeus’, een criterium dat linguïstisch heel moeilijk te verantwoorden is. Volgens Droste ligt het zinscriterium dus ‘niet in de bouwprincipes, maar in de woordkeus en in de intonatie’. Ik vraag me echter af, of Droste zijn woordkeuscriterium alleszins zal kunnen aanleggen zonder rekening te houden met juist de plaatsingsmogelijkheden van de woorden, hun combineerbaarheid binnen een grotere structuur, dus eigenlijk met de ‘bouwprincipes’. Hij gelooft dat intonatie en intonatie in combinatie met woordkeus taalkundige maatstaven zijn (het gaat nl. erom algemeen geldende zinstyperingsmedia te vinden), maar formuleringen als ‘een samenspel van woordinhoud en intonatie’ geven natuurlijk de indruk dat men te doen heeft met concomitante verschijnselen. Door zijn reluctantie om de gegrondheid van Paardekoopers argumenten ten volle te erkennen raakt Droste verzeild in een compromisstelling die voor een linguistische analyse ontoereikend schijnt. Als wij nu de Grondbeginselen erop naslaan, dan wordt de zaak niet veel duidelijker. Op blz. 114 heeft Droste het over de elementen in de intonatie ‘die de zin zijn geslotenheid kunnen verlenen en die zelfs een eigen semantische waarde kunnen bezitten’. Volgens hem is er in de zin De tas van Jan ligt op straat een ‘melodisch verloop’ werkzaam, waardoor ‘er een kleine pauze valt tussen Jan en ligt. Of anders geformuleerd: de intonatie vertoont een verloop, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk maakt dat De tas van Jan een gesloten geheel vormt’. Het komt me voor dat Droste hier misschien wat te ver gaat. In normale omstandigheden zal iemand die het zinnetje in kwestie moet uitspreken, helemaal geen pauze aanbrengen tussen S en P. Zo iets kan wel het geval zijn wanneer bepaalde fysiologische of psychologische factoren het normale toonverloop van de zin verbreken. Nader onderzoek is hier zeer gewenst. Droste had een aantal eenvoudige zinnen waarin men iets uitzegt over iets, dus zinnen van het S-P-patroon, moeten kiezen en ze laten registreren, om met behulp van de nodige apparatuur het optreden van een pauze na te gaan en eventueel te meten. Hetzelfde bezwaar kunnen we opperen tegen Drostes schema op blz. 135, waarin hij het intonatieverloop van enkele zinnen met uiteenlopende zinsorde d.m.v. een stippellijn weergeeft. Drostes toekenning van een semantische functie (wat hij noemt de ‘informatieve waarde’) zowel aan de zinsorde (de ‘bouwprincipes’ toch criterium?) als aan de zinsintonatie, brengt hem ertoe de gevallen te onderzoeken waarin slechts één van beide elementen informatief werkzaam is. Zo komt hij tot de constatatie dat ‘het element “met kenmerk” (merkmalhaltend) prevaleert boven het neutrale type “zonder kenmerk” (merkmallos)’, d.w.z. de intonatie prevaleert boven de zinsorde of omgekeerd. Maar zodra hij overgaat tot de schematische uitbeelding hiervan, merken we dat de theorie van het prevalerende element onvolledig en onnauwkeurig is. Droste stelt nl. de zgn. neutrale intonatie van de constructie hij komt morgen d.m.v. een dalende stippellijn voor, die van de ‘merkmalhaltende’ zinnetjes komt hij morgen en kom eens hier met respectievelijk een stijgende en een horizontale lijn. Deze voorstellingswijze snijdt wetenschappelijk geen hout. Want had Droste ook de zinnen onderzocht van het type komt hij morgen met horizontale intonatie, of kom eens hier met stijgend intonatiepatroon, dan zou het hem zeker niet ontgaan zijn dat de zinsorde in bepaalde gevallen toch boven de intonatie prevaleert, zelfs wanneer het intonatieverloop tot het ‘merkmalhaltende’ type schijnt te behoren. Daarbij komt natuurlijk nog dat Drostes weergave van de intonatiecurven d.m.v. de pasklare evenredigheden aan een enigszins simplistische visie van de intonatieve verschijnselen beantwoordt. Voor alle typen van zinnen, zowel de ‘neutrale’ als de ‘merkmalhaltende’, kan m.i. slechts een inventarisatie met behulp van adequate apparatuur de nodige gegevens verstrekken omtrent alle modulatiemogelijkheden.In het tweede onderdeel van zijn Naschrift, dat handelt over de scheiding hoofdzin-bijzin, verwijst Droste alleen maar ‘heel voorzichtig’ naar Aanhangsel iii van zijn Grondbeginselen. Ik heb het reeds gehad over de geldigheid van de intonatie als criterium voor de zinsbegrenzing. Ik laat de zaak dan ook verder rusten, al kan Droste het ook hier niet stellen zonder de ‘zinsklankvorm’, die hem ‘mede duidelijk maakt of een woord(groep) een zelfstandige, afgesloten taalgebruiksvorm is of niet’. Wil men de indeling hoofdzin-bijzin handhaven, dan moet men volgens Droste ‘afgaan op formele indicaties’. En voor hem is de enige vormelijke aanwijzing voor de begrenzing van de bijzin gelegen in de woordvolgorde. De formele oppositie hoofdzinbijzin meent hij te kunnen bepalen door de hoofdzin als ‘merkmallos’ te kenmerken, en de bijzin als ‘merkmalhaltend’, d.w.z. dat de hoofdzin geen specifiek kenmerk bezit, maar de bijzin wel (nl. het afstandspatroon S... P). In zijn antwoord aan Paardekooper zegt Droste dat hij bewust een onderscheiding heeft willen aanbrengen ‘die breekt met de traditie’. Dit is hem inderdaad volslagen gelukt. Hij maakt het zelfs zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bont dat hij enkele regels verder zijn hele uiteenzetting (onbewust dit keer?) ongedaan maakt, door op te merken dat men voor de hoofdzin als kenmerk kan geven dat de positie van de persoonsvorm vast is. Nu dus kan de hoofdzin opeens wel formele kenmerken hebben die ‘vast’ zijn. Door zinnetjes als 1. Wat je daar zegt, is me niet duidelijk en 2. Al doe je nog je best, je slaagt toch niet te toetsen aan het criterium van de woordvolgorde bereikt Droste m.i. geen bevredigende zinstypering. 1. is voor Droste een hoofdzin, maar een stuk ervan, nl. wat je daar zegt, is bijzin blijkens het S... P-patroon. Vanuit een strikt formeel oogpunt is Drostes analyse correct, maar iemand die de zaak functioneel bekijkt zal moeilijk vrede kunnen hebben met deze ‘gesuperponeerde’ typering. Indien de groep wat je daar zegt constituerend deel is van een (hoofd)zin, dan kan hij verder niet fungeren als bijzin. Dat de zgn. bijzin hier niets anders is dan een zinsdeel binnen een omvattend geheel lijkt me voor iedereen aanvaardbaar. Maar in zijn Naschrift wijst Droste deze voor de hand liggende typering af, omdat men op die manier, volgens hem, vastloopt met bijzinnen van het type..., hetgeen me onwaarschijnlijk lijkt. Maar wie heeft Droste ooit willen wijsmaken dat alle constructies met bijzinvorm als zinsdelen zouden moeten fungeren? In feite beschikt Droste alleen over ontoereikende criteria, die niet voor alle mogelijke constructies opgaan. De enige maatstaf die ruim genoeg is om alle gevallen te onderzoeken is het functionaliteitscriterium. Droste daarentegen houdt zich aan de strakke toepassing van formele maatstaven. Hij ziet zich dus genoodzaakt alle constructies die niet beantwoorden aan het afstandspatroon S... P tot het hoofdzintype te rekenen. Van 2. zegt hij dan ook dat die zin opgebouwd is uit twee leden die beide het hoofdzinpatroon hebben, maar daarmee is iemand die een steekhoudende zinstypering verwacht, niet gebaat, want de formele kenmerken van de afzonderlijke constructies geven ons geen inzicht in de functie van de leden t.o.v. elkaar. Op grond van formele indicaties constateert Droste dat de constructie ingeleid door al geen bijzin is (toevallig is dat juist, want de constructie in kwestie fungeert als zinsdeel), maar daarna zit hij verlegen met de verdere typering: hij kan alleen zeggen dat de woordgroep ingeleid door altot de constructies met hoofdzinpatroon behoort. Kortom, Droste raakt telkens in een impasse als het zaak is constructies te ontleden die qua functionaliteit niet in overeenstemming kunnen worden gebracht met de formele kenmerken die hij erin meent te kunnen onderscheiden. Let wel, ik bedoel niet dat de traditionele grammatica gelijk heeft wanneer ze constructies als al... best a priori als bijzinnen beschouwt, en de rest als hoofdzinnen. In feite is de eigenlijke crux een kwestie van terminologie. Termen als hoofdzin, bijzin, samengestelde zin, zijn voor bepaalde categorieën van constructies eenvoudig niet te handhaven. Ik heb in de volgende hoofdstukken van deze bijdrage een onderzoek proberen in te stellen naar de functie van de verschillende typen van constructies die door de traditionele grammatica tot de zgn. samengestelde zinnen gerekend worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ‘Het probleem van de samengestelde zin’ (G.F.Bos): bespreking van de methodeHet valt buiten het bestek van deze bijdrage de criteria die voor Bos een belangrijke rol spelen in de discussie over de samengestelde zin aan een grondig kritisch onderzoek te onderwerpen. B. Siertsema is mij hierin reeds voorafgegaan (zie o.a. haar kritiek op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrippen ‘primaire’ en ‘secundaire’ semantische functie, ‘attitudinele’ en ‘referentiële’ constructie in N.Tg., 59, blz. 327-337). Wat mij vooral is opgevallen bij Bos, is dat zij het terminologische probleem niet als centraal schijnt te beschouwen. Op grond van het onderscheid tussen primaire en secundaire semantische functie komt zij tot de conclusie dat de begrippen hoofdzin, etc..., hun rechtvaardiging hebben verloren, maar ze schijnt niet te beseffen dat haar analyse van de ‘bijzin’ (ze blijft de term toch gebruiken), die tweederde van het boek in beslag neemt, de terminologische kwestie in feite onaangeroerd laat. De traditionele definitie van de bijzin als een zin die een zinsdeel is van een andere zin is uit functioneel oogpunt een onding. Een zinsdeel binnen een zin kan nl. geen zin zijn, en dus ook geen bijzin. In zijn spraakkunst bespreekt Den Hertog achtereenvolgens de volgende typen van ‘bijzinnen’ die voor hem zinsdeelfunctie hebben:
Bos onderzoekt ieder type van de bovenstaande would-be bijzinnen op hun zinsdeelfunctie, en uit die test blijkt dat lang niet alle bijzinnen de kenmerken van het zinsdeel hebben. Hierbij zullen we even moeten stilstaan, want voor Bos bestaat de zinsdeelproef hierin: als de bijzinconstructie zinsdeel is moet ze de volgende kenmerken hebben:
Vergelijken we nu de volgende zinnen en hun omschrijvingen, zoals die door Bos voorgesteld zijn:
In de bovenstaande voorbeelden kunnnen we verschillen waarnemen in de graad van vervangbaarheid van de verscheidene constructies. Maar door welk middel bepaalt schr. de grens tussen vervangbaarheid en onvervangbaarheid van bepaalde ‘bijzinnen’? Al zijn de omschrijvingen van 4. en 5. grammatisch in de haak, ik zou ze toch liefst niet aanbevelen als gangbaar Nederlands. Waarom acht schr. een zin als de volgende ook niet omschrijfbaar: Die verwaande knaap heeft mij laatst zodanig verveeld, dat ik hem vooreerst niet hoop weer te zien? Is de volgende omschrijving: Die verwaande knaap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft mij laatst verveeld op een wijze die mij laat hopen hem vooreerst niet weer te zien soms slechter Nederlands dan die van vbb. 4. en 5.? Is een zin als Hij doorstond de operatie, zonder dat een enkele kreet hem ontsnapte niet degelijk omschrijfbaar, nl. door zonder een enkele kreet te laten ontsnappen? De lezer heeft het wel begrepen: men kan de vervangbaarheid van een bijzinconstructie niet vaststellen zonder een flinke dosis willekeur. Alle bijzinconstructies die vervangbaar zijn door nominale, adjectivische of adverbiale constructies (zelfstandig naamwoordsgroep, deelwoordsgroep, voorzetselconstructie,...,) hebben zonder twijfel zinsdeelfunctie. Maar dat sommige constructies niet vervangbaar zijn betekent m.i. nog niet dat ze automatisch niet als zinsdelen kunnen fungeren. Laten we nog de volgende zinnen beschouwen:
De vergelijking van 1.-2., 3.-4., 5.-6., laat verschillende opmerkingen toe:
Het zinsdeelkarakter van bepaalde soorten ‘bijzinnen’ kunnen we dus niet nagaan, althans niet door middel van Bos' criterium. In ditzelfde verband moeten we ook Paardekoopers definitie van het zinsdeel onderzoeken. Zijn stelling dat ‘alles wat maximaal vóór de persoonsvorm kan staan zonder verwijswoord’ zinsdeel kan zijn, sluit een hele hoop constructies uit die m.i. degelijk als zinsdelen fungeren. Het komt mij voor dat we nu juist de recapituleerbaarheid (of antecipeerbaarheid) van bepaalde constructies als duidelijke formele aanwijzingen moeten beschouwen van hun zinsdeelkarakter. Er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan constructies die facultatief recapituleerbaar zijn, zoals in de volgende zinnen: Wat waar is, (dat) moet gezegd worden. Andere constructies worden verplicht gerecapituleerd, zoals in: Komt Jan morgen, dan wil ik hem even spreken. Nu stel ik aan Paardekooper deze vraag: als de constructies die in de rest van de zin door een verwijswoord kunnen of moeten gerecapituleerd worden geen zinsdelen zijn, wat zijn ze dan wèl? Het zijn klaarblijkelijk geen zinnen, want ze vormen geen autonome, voltooide taaluitingen. Die constructies vormen m.i. met hun verwijswoord een dubbel zinsdeel, waarvan het ene lid (het verwijswoord) de gehele, expliciete constructie herhaalt. Dit betekent natuurlijk niet dat alle constructies waarop een zinsdeel volgt automatisch als zinsdelen fungeren. De gebiedende constructies in de twee volgende vbb. hebben niet allebei zinsdeelfunctie, al schijnen ze beide gerecapituleerd te worden door een verwijswoord:
In 2. heeft de gebiedende constructie alle kenmerken van een zin. Ze vormt een syntactisch-semantisch voltooide eenheid. Het stuk dat ingeleid wordt door dan is een nieuwe zin, nevengeschikt bij de vorige. In 1. is het adhortatieve element dat Loop maar door tot een uitgesproken af-zijnde taaluiting maakt, niet of nauwelijks meer aanwezig. De constructie wordt ervaren als een te vervullen voorwaarde voor de verwezenlijking van wat in de rest van de zin genoemd wordt. In de onaffe intonatie vindt de zinsdeelfunctie van de constructie haar enige vormelijke verificatie. Schematisch kunnen we de functionele verhoudingen van deze laatste vbb. als volgt voorstellen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het zgn. onderschikkend zinsverband1 Het gebruikte materiaal - Inleidende stellingenDe bespreking van andermans criteria en stellingen heeft mij het hachelijke van mijn onderneming doen inzien. Vanzelfsprekend beschouw ik mijn eigen stellingen als niet-definitief. Een afdoende afrekening met het probleem van de ‘samengestelde zin’ zou immers bergen werk vereisen. In de loop van mijn onderzoek maak ik andermaal gebruik van materiaal uit Bos' proefschrift over de Samengestelde Zin. Al heb ik van het begin af met andere maatstaven gewerkt dan de hare, toch zijn haar uiteenzettingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor mij altijd een stimulans gebleken. Veel voorbeelden dank ik via Bos aan Den Hertogs Nederlandsche Spraakkunst. Andere heb ik geput uit kranten en boeken. Als uitgangspunt van mijn onderzoek kan de volgende stelling dienst doen: binnen de zgn. samengestelde zin kunnen slechts hoofdzin en bijzin genaamd worden de constructies die zowel semantisch als syntactisch als autonome taaluitingen herkenbaar zijn. Daaruit volgt dat de bijzin, die steeds ‘bij’ een andere zin gevoegd wordt, wel degelijk alle kenmerken van een zin bezit. Voorbeeld: Hij is een schurk, hetgeen ik bereid ben met feiten te staven. De constructie met afstandspatroon S... P mag niet worden beschouwd als een eenheid die deel uitmaakt van een groter geheel. Ze oefent geen enkele spraakkunstige functie uit t.o.v. de ‘hoofdzin’. De bijzin is met de voorgaande zin verbonden, zonder er syntactisch afhankelijk van te zijn. Een corollarium van mijn stelling is dat alle constructies met de vorm van een bijzin geen echte bijzinnen zijn als ze gecombineerd worden met eenheden die syntactisch-semantisch onvoltooid zijn. Vbb.: Vraag hem eens of hij morgen wel komt. Men heeft me verteld dat hij een onmogelijk iemand is. Dit is trouwens helemaal geen nieuwe zienswijze: van den Berg b.v. constateert in zijn Beknopte Nederlandse Spraakkunst, § 14, dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de betrekkingen in de samengestelde zinnen met een tweede, ondergeschikte verbinding S-P en die in de enkelvoudige zinnen. Volgens mijn theorie vormen een zin + een bijzin dus geen samengestelde zin, maar een sequentie van twee zinnen die bij elkaar gevoegd zijn. Ik ga nu over tot een eerste, enigszins schematische typering van de traditionele bijzinconstructies. Drie typen laten zich duidelijk onderscheiden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Constructies die zinsdeelfunctie hebbenEen bijzinconstructie heeft uiteraard zinsdeelkarakter wanneer ze in de zin fungeert als onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, oorzakelijk voorwerp, nabepaling bij een substantief, adverbiale bepaling. In alle bovengenoemde gevallen kan men zich heel goed realiseren dat die constructies in principe alle vervangbaar zijn door substantivische, adjectivische, of adverbiale groepen, wanneer ze zelf al niet lid zijn van een soortgelijke constructie. Nu zijn er ook, vermoed ik, constructies waarvan het zinsdeelkarakter niet zo één twee drie omschrijfbaar is, en waarvoor men geen duidelijk nominaal of adverbiaal ekwivalent kan vinden. Ik bedoel constructies met afstandspatroon als in de volgende voorbeelden: Wie ook kome, ik ben niet te spreken. Voor zover ik in dit stadium van het onderzoek in staat ben te oordelen, gaat het hier om constructies met adverbiale (modale) functie, waarvan we in de zgn. enkelvoudige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen tegenhangers kunnen aantreffen onder de vorm van bijwoorden als beslist, echter, heel zeker... Ik kom verder hierop terug.
A. Constructies die ook voor Bos zinsdeelfunctie hebben. Daar het zinsdeelkarakter van de volgende categorieën van constructies wel door niemand in twijfel getrokken zal worden, volsta ik met een opsomming zonder vbb.
Ik kom nu even terug tot een categorie van bijwoordelijke bijzinconstructies die een nader onderzoek waard zijn, nl. de zgn. ‘bijzinnen’ van modaliteit. Het zinsdeelkarakter van de volgende constructies ingeleid door gelijk (als) kan m.i. toch nog in twijfel worden getrokken. Laten we eerst even de vbb. beschouwen:
Bos constateert dat in alle vbb., behalve in 4., zowel inversie als geen inversie kan optreden. Voor mij betekent het uitblijven van inversie na een bepaalde constructie niet noodzakelijk dat die constructie niets anders kan zijn dan een bijzin (= dat die constr. dus niet als zinsdeel kan fungeren). Aan de andere kant meen ik te mogen beweren dat een constructie die in de rest van de zin wèl inversie bewerkstelligt, nooit als een zin fungeert. De constructie ingeleid door naar (4.) is dus heel zeker zinsdeel. Het is trouwens merkwaardigerwijze de enige constructie uit alle vbb. die een ‘interne’ modaliteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitdrukt, want ze geeft de graad van zekerheid van de spreker zelf aan. Bos noteert vervolgens nog twee eigenaardigheden van dusdanige typen van zinnen: de constructie met gelijk (zoals) kan vooropgaan, aan het eind staan, of onmiddellijk achter de persoonsvorm, en ze kan vervangen worden door wat (hetgeen)... of (iets) wat... Bos maakt dus een parallel met de typische bijzinconstructie met wat (hetgeen). Ik ben er echter niet zeker van dat de constructies met gelijk (als) op dezelfde manier fungeren als die bijzinnen. In alle bovenstaande vbb. wordt in de zgn. bijzin een bijzonderheid genoemd die de rest van de mededeling in een ander licht stelt, hetzij dat ze het veralgemenende karakter ervan enigszins tempert door het te actualiseren (5.), hetzij dat ze het iteratieve aspect van de bewering naar voren doet komen (2., 6. en 7.), hetzij nog dat de inhoud van de mededeling zijn absoluutheid verliest door het optreden van de onderhavige constructie. In 3. b.v. wordt de nieuwheid en de directheid van de mededeling geneutraliseerd door de voorafgaande constructie. We hebben hier te doen met een mededeling die door toevoeging van een andere uiting een gradueel aspect verkrijgt. De gelijk(zoals)-groepen beïnvloeden alle de Aktionsart van de (hoofd)mededeling en hebben dus wel degelijk zinsdeelfunctie. Nu kan men van de echte bijzinnen met wat (hetgeen) natuurlijk ook beweren dat ze het betekenisaspect van de voorafgaande uiting nuanceren. Iemand zal dus allicht mogen opwerpen dat de groepen met gelijk(zoals) in slotpositie ook misschien geïnterpreteerd kunnen worden als nieuwe mededelingen die toegevoegd worden aan de voorgaande zin. De betekenis van gelijk (zoals) is dan verzwakt en het voegwoord mag worden beschouwd als een syntactisch steuntje zonder volle semantische betekenis. Opvallend is toch weer het feit dat niet alle constructies met gelijk (zoals) ekwivalent kunnen zijn aan bijzinnen met wat (hetgeen): Elk acht zijn eigen uil een valk te zijn, *hetgeen het spreekwoord zegt. De omschrijving van 5. lijkt me eveneens erg riskant: de sequentie die dan zou ontstaan is m.i. niet gebruikelijk. Ik beschik over te weinig materiaal om het probleem op afdoende wijze te behandelen. Nader onderzoek is zeer gewenst. Het enige enigszins duidelijke verschil tussen de gelijk (zoals)-groepen en de bijzinnen is gelegen in de volgende tegenstelling: de primaire semantische functie van de bijzinconstructies is er één van mededeling; in de constructies met gelijk (zoals) daarentegen is de mededelingsfunctie meestal slechts secundair geactiveerd, waarschijnlijk doordat de voegwoordconstructie het nominale element mist dat in de echte bijzinnen door wat (hetgeen) of een ander relativum vertegenwoordigd wordt en waardoor de bijzinconstructies zinsgestalt verkrijgen. Een bijzin als..., hetgeen ik volkomen normaal vind. is nagenoeg ekwivalent aan een nevengeschikte zin als Dat (Zo iets) vind ik volkomen normaal, maar constructies als..., gelijk mijn broer u al schreef of..., zoals uit dit geval weer blijkt betekenen m.i. niet hetzelfde als Dat heeft mijn broer u al geschreven of Dat blijkt weer uit dit geval, want in deze laatste omschrijvingen is het modale aspect dat door het voegwoord gëïntroduceerd werd eenvoudig weggemoffeld. We mogen dus voorlopig toch besluiten tot het zinsdeelkarakter van de meeste gelijk (zoals)-groepen.
B. Constructies die volgens Bos niet, maar volgens mij wèl als zinsdeel gebruikt worden. Bos maakt onderscheid tussen zinsdeel en lid van zinsdeel. Daarmee heb ik geen rekening gehouden, want een nabepaling zoals in de volgende constructies vormt met haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antecedent wel degelijk een volledig zinsdeel. Daar het mij te doen is om het verschil tussen zin en geen zin (=zinsdeel of zinsstuk), reken ik de zgn. leden van zinsdelen tot dezelfde categorie als de zinsdelen.
Een ander type van zgn. bijzinnen van toegeving die dezelfde functie hebben als de hierboven opgegeven constructies zijn de groepen ingeleid door of... al (ook): Of ik al praatte als Brugman, de man was niet te overtuigen. We kunnen deze constructies vergelijken met gelijkwaardige groepen die ingeleid worden door hoe... ook: Hoe enthousiast ik ook praatte, de man... Beide soorten van constructies ampliëren een element uit de rest van de mededeling, in casu het woord niet dat extra klem krijgt. In de eerste reeks vbb. worden de volgende elementen geamplieerd: ik ben niet te spreken, ver brengen zal hij het nooit, hij zal altijd welkom zijn, de baron wil haar hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Constructies die zinsfunctie hebbenA. De bijzinnen van gevolg (zodat). vbb. De grote suikerfabriek te A. is de vorige week afgebrand, zodat een paar honderd arbeiders zonder werk blijven. Het gaat hier telkens om echte bijzinnen, volledige mededelingen dus. Deze beweringen worden gedaan in aansluiting op een andere zin, maar ze zijn syntactisch (ondanks de zgn. ondergeschikte woordvolgorde) en semantisch zelfstandig. De bijzinnen van gevolg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertonen een grote gelijkenis met de verder behandelde bijzinnen ingeleid door voornaamwoordelijke bijwoorden (waardoor). Zodat is vervangbaar door een aanwijzend voornaamwoordelijk bijwoord of een bijwoordelijke voorzetselgroep, waardoor de bijzin een nevengeschikte zin wordt: Daardoor (dientengevolge) blijven een paar honderd arbeiders zonder werk. B. De zgn. bijvoeglijke bijzin.
Een aparte plaats nemen de zgn. bijvoeglijke bijzinnen in, waarvan de traditionele grammatica twee typen onderscheidt: de ‘beperkende’ en de ‘uitbreidende’. Bos schijnt beide categorieën als leden van zinsdelen te beschouwen. Voor de beperkende constructies is dit inderdaad zonder meer aannemelijk, want deze soort van relatieve groepen fungeren als noodzakelijke aanvullingen bij een substantivische groep. Ik reken ze dan ook zonder vbb. te geven tot de constructies die zinsdeelfunctie hebben. Onder de uitbreidende constructies zijn er misschien ook nog verschillende typen met zinsdeelfunctie. Die zal ik samen behandelen met de constructies die zinsfunctie hebben.
1o Constructies ingeleid door die (dat). a. Het uitbreidende karakter van de relatieve constructie stemt in de volgende gevallen overeen met een causale, toegevende, of tegenstellende functie: De jongen, die naar Amsterdam moest, schrok toen hij bemerkte in de trein naar Utrecht te zitten. De relatieve constructie in de bovenstaande vbb. fungeert m.i. niet als een mededeling. De bewering die erin besloten ligt wordt op secundaire wijze geactueerd. Primair is hier de aanvullende of explicatieve functie in zinsdeel- of woordgroepsverband (hier vormt de relatieve constructie het tweede lid van de sujectsgroep). De structuur van deze zinsdeelgroepen kunnen we als volgt voorstellen:
b. De uitbreidende constructie kan ook bestaan in een ampliatie van een voorafgaand substantivisch element of van één van zijn bepalingen. Deze constructies expliciteren wat men reeds kon opmaken uit het eerste deel van het zinsdeel. Ze vormen het meest uitgesproken type van relatieve zinsdeelconstructies, want ze doen meestal niets anders dan de inhoudsbetekenis van de kern te verduidelijken. De grens tussen groep a. en b. is niet altijd scherp te trekken, want de zinsdeelconstructies van b. kunnen ook een tegenstellend verband bevatten, zoals in het eerste voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oorlog, die anders zoveel kwaad sticht, had hier iets goeds uitgericht. Soms beoogt men door het gebruik van contrasterende ampliaties een surpriseëffect. Dit stilistisch middel wordt toegepast in aforistische zinnen: De wrijving tussen dichter en burger komt voort uit het feit, dat zij een volkomen verschillende taal gebruiken, die zij echter beiden Nederlands noemen. c. Een derde categorie van relatieve constructies ingeleid door die (dat) treffen we in de volgende zinnen aan:
Deze relatieve constructies zijn gelijkwaardig aan bijvoeglijk of attributief gebruikte adjectivische groepen. Ze bepalen een kern en fungeren als leden van zinsdelen. 1. is min of meer ekwivalent aan een zin als De stadskleren die hij droeg waren zeer afgedragen, en 2. kan worden omschreven met Het was een grote, magere, maar er krachtig uitziende man. Omdat deze laatste constructie met deelwoordsgroep minder frekwent is, en ook omdat de tegenstelling tussen mager en krachtig hierdoor beter uitkomt, heeft de schrijver van 2. het verkieslijk geacht een contrasterende relatieve constructie te gebruiken.
d. Onder de relatieve constructies ingeleid door die (dat) bevindt zich ook een bijzintype, zoals in de volgende vbb.: Zwijgend volgde ik mijn geleider, die nu bijna geheel onzichtbaar was geworden. In deze vbb. hebben we m.i. telkens te doen met een zin + een bijzin. De eerste zinnen zijn afgesloten mededelingen, zowel semantisch als syntactisch. Daar de pauze die tussen de twee zinnen aangebracht mag worden, in de praktijk volledig gereduceerd kan worden, wil ik ook in dit geval het intonatieve verschijnsel slechts als een begeleidend kenmerk beschouwen. De bijzinnen ingeleid door die (dat) zijn ekwivalent aan enkelvoudige zinnen in nevenschikkend zinsverband, zoals in de volgende omschrijvingen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwijgend volgde ik mijn geleider. Die was nu bijna geheel onzichtbaar geworden. 2o Constructies ingeleid door een ander relativum dan die (dat) (uitgezonderd wat en hetgeen).
a. De relatieve constructies fungeren als ampliaties van voorafgaande woorden of woordgroepen of van een deel ervan. Ze mogen beschouwd worden als leden van zinsdelen.
Soms is het zinsdeelkarakter van deze constructies niet gemakkelijk aan te tonen. In 2. zou men de relatieve constructie ook misschien als een toegevoegde bijzin kunnen beschouwen. De context moet hier de doorslaggevende factor zijn, want a prima vista lijkt het moeilijk uit te maken of de schrijver het heeft over een voor iedereen bekende moskee, waaromtrent men tussen haakjes vertelt dat Christus enz., dan wel over een moskee die bekend is juist wegens een bepaalde voorspelling die ermee verbonden zou zijn. In 4. mag de ampliërende functie van de constructie met waarin ook enigszins betwijfeld worden, daar een granieten bekken met water erin niet noodzakelijk ook nog goudvissen hoeft te bevatten. Ik geloof echter dat de onderhavige constructie toch als zinsdeel moet worden beschouwd, daar het zakencomplex dat erin genoemd wordt heel nauw in verband staat met de andere kenmerken van het antecedent en alleszins geen onverwachte aanvulling vormt. De schrijver was trouwens verplicht de verdere kenmerken van het onderwerp d.m.v. een nabepaling weer te geven, daar de syntactische en ritmische wetten van de zinsbouw de formatie van woordgroepen met al te lange voorbepalingen verbieden. In 5. is de ampliërende functie van de relatieve constructie ook weer af te leiden uit de inhoudsbetekenis van de context: wil men de stroom van een rivier omleiden, dan spreekt het vanzelf dat er geen andere reden bestaat tot het uitgraven van een reusachtig meer dan dat men er de stroom in wil laten uitmonden.
b. De constructies met relativum van de volgende vbb. hebben bijzinfunctie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De relatieve constructies in de bovenstaande vbb. bevatten primaire mededelingen. Het zijn echte zinnen, in casu bijzinnen, omdat ze t.o.v. de voorgaande zin semantisch-syntactisch zelfstandige uitingen vormen. Dat de onderhavige relatieve constructies slechts gerealiseerd kunnen worden in aansluiting op een voorgaande zin (een bijzin is meestal ook een nazin), doet geen afbreuk aan hun zinsfunctie, want alle zinnen uit een samenhangende tekst of gesprek, zelfs de zinnen die de zgn. afhankelijke woordvolgorde niet vertonen, passen zich automatisch aan bij de voorafgaande taaluitingen. In de eerste vier vbb. verwijst het relativum niet naar de gehele woordinhoud van de voorgaande zin. Het zou in zulke gevallen misschien voorzichtiger zijn te spreken van beweringen in aansluiting op een deel van een bewering. In elk geval zijn deze relatieve constructies altijd vervangbaar door en ekwivalent aan nevengeschikte zinnen.
3o Constructies ingeleid door wat (hetgeen). a. Een eerste type van relatieve constructies met wat (hetgeen) zijn de constructies die zinsfunctie hebben. In de volgende vbb. gaat het om echte bijzinnen:
Deze bijzinnen ingeleid door wat zijn telkens weer ekwivalent aan nevengeschikte zinnen:
De constructies met wat(hetgeen) zijn voor Bos duidelijk onderscheiden van de bijzinnen met relativum of voornaamwoordelijk bijwoord (mijn vorige type): het zijn volgens haar geen beweringen in aansluiting op een andere bewering. Haar uiteenzettingen dienaangaande kunnen we als volgt samenvatten: a) de constructies met wat (hetgeen) waarvan het antecedent de gehele inhoud | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de zin is (1., 2. en 3.), kunnen aan het begin staan (met entamerend en), ingevoegd worden, of als nabepaling voorkomen, terwijl de constructies met voornaamwoordelijk bijwoord (vbb. 5., 6. en 7. van het vorige type) dat vrijwel nooit kunnen. b) als ze onmiddellijk na het Vf komen, hebben de constructies met wat (hetgeen) de typische klankvorm van de appositionele groepen. c) de constructies met ‘kern-appositie’ (antecedent = de gehele inhoud van de zin) kunnen ‘ge-expliceerd’ worden, hetgeen voor de relatieve constructies van het vorige type onmogelijk is: Dat uw neef een lafaard is ben ik bereid met feiten te staven. Bos legt ook hier weer louter vormelijke onderscheidingscriteria aan. Het komt me voor dat het hier helemaal niet gaat om appositionele constructies: de relatieve zin met wat (hetgeen) die ingevoegd wordt na het Vf van de zgn. ‘hoofdzin’ heeft semantisch dezelfde functie als wanneer hij als nazin optreedt. De typische toonbuiging van deze groepen is alleen een aanwijzing dat men de eerste zin onderbroken heeft (het zakencomplex van de tweede zin dringt zich als een krachtig mededelingselement op), om hem daarna te hervatten (cf. de zwevende intonatie aan het eind van de bijzin). Over Bos' derde opmerking slechts het volgende: ze heeft haar proefmiddel, nl. de ‘expliceerbaarheid’ van de verschillende constructies op strikt mechanische wijze toegepast, hetgeen uiteraard strakke onderscheidingen in de hand werkt. De zinnen die voorafgaan aan relatieve constructies met waarover, waarmee, waarop,..., zijn ook wel degelijk expliceerbaar, maar natuurlijk niet op de manier van Bos. We moeten nl. rekening houden met de aard van het verband tussen de twee zinnen. Het voornaamwoordelijk bijwoord toont toch heel duidelijk aan dat het in de eerste zin genoemde zakencomplex in de tweede zin hervat wordt en daarin fungeert als voorzetselvoorwerp. Dit verband moet dan ook in de eventuele explicering vertegenwoordigd worden, zoals in de volgende omschrijvingen: Uit het feit dat tegen de rand van de blokhut bijlen, aksen, zagen en ander gereedschap stond, viel op te maken dat... Zo meen ik te mogen beweren dat beide relatieve constructies, zowel die met wat (hetgeen) als die met een voornaamwoordelijk bijwoord, een gelijksoortige functie uitoefenen t.o.v. de voorgaande zin. b. Een tweede type van relatieve constructies met wat (hetgeen) bevat mededelingen die niet mogen worden beschouwd als autonome zinnen, dus als primaire beweringen in aansluiting op een andere bewering. voorbeeld: Da Costa was, wat het hollandse karakter niet is, bij uitnemendheid hartstochtelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het mededelingskarakter van de relatieve groep wordt hier slechts op secundaire wijze geactueerd: dat het hollandse karakter niet hartstochtelijk is, interesseert de schrijver alleen in zoverre Da Costa daarentegen die eigenschap dik en dubbel bezat. Veeleer hebben we hier te doen met een contrasterende constructie, een modaal zinsdeel dat het originele van de primaire mededeling nog meer onderstreept. In dit geval schijnt de positie van de onderhavige constructie (invoeging onmiddellijk na het Vf) wel te beantwoorden aan haar semantische functie. Het gaat nochtans niet om een sequentie kern-appositie, maar wel om een doodeenvoudig stilistisch middel: door de inlassing van een tegenstellende constructie wordt de primaire mededeling geretardeerd en het verrassende karakter van haar inhoudsbetekenis tevens geïntensiveerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Constructies die noch zins-, noch zinsdeelfunctie hebbenDeze constructies vormen de samenstellende delen van zinnen die opgebouwd zijn uit twee zinsstukken, die elk een verbinding S-P bevatten. In de ene constructie bevinden zich telkens elementen die in de andere hun aanvulling of hun herhaling vinden, of die in tegenstelling staan tot gelijksoortige woorden of woordgroepen uit de tweede constructie.
A. De zin bevat één of twee constructies met hoe + comparatief, of met des te + comparatief in de tweede constructie. vbb. Hoe meer de zin de kim nadert, hoe langer de schaduwen worden. Al is de eerste constructie met hoe in principe altijd vervangbaar door een zinsdeelconstructie ingeleid door naar gelang, naarmate van,..., het komt mij voor dat we hier te doen hebben met twee constructies die elkaar min of meer evenredig bepalen en aanvullen. Het optreden van gelijkkrachtige toonkernen op parallelle woorden (hogerdieper; meer-langer) schijnt ook te wijzen in de richting van een volledige taaluiting waarvan de onderdelen helemaal op elkaar zijn ingesteld. Om Bos' woorden te gebruiken kunnen we ook zeggen dat we in de bovenstaande vbb. te doen hebben met een constructie hoe + comp. + S + P die als thema dient voor een propos dat op gelijke wijze ingeleid en geconstrueerd is.
B. De zgn. bijzinnen ingeleid door de conjunctie of met woordvolgorde van de bijzin.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bos' analyse van deze soort van zinnen is bijzonder verhelderend. Zij heeft opgemerkt dat voor sommige zinnen zowel de zgn. hoofdzin als de bijzin vervangbaar is door een zinsdeelconstructie (zie voor de volledige discussie: Bos, Het Probleem van de Samengestelde Zin, blz. 244-248). Een zin als 7. kan op tweeërlei wijze geparafraseerd worden: door Hij zal ongetwijfeld terugkomen of door Ik twijfel er niet aan, dat hij wel zal terugkomen. Hieruit blijkt m.i. dat geen van beide constructies overwegend als zin of als zinsdeel fungeert. Ik deel dan ook Bos' inzicht dat we hier te doen hebben met een apart type combinatie van twee constructies S-P, ‘waarvan een eigenaardigheid is dat bij de eerste constructie altijd òf een ontkenning optreedt òf een in deze combinatie ontkennend bijwoord als nauwelijks, pas, etc.... Aangezien het optreden van deze ontkenning of dit bijwoord een noodzakelijke voorwaarde is voor het optreden van de combinatie bestaande uit de coniunctie of met pers. vnw. - Vf (cf. ik twijfel er niet aan of hij heeft het gedaan; *ik twijfel eraan of hij heeft het gedaan, etc.) zouden we van balansschikking kunnen spreken; de combinatie of met pers. vnw. - VF wordt in zekere zin in evenwicht gehouden door een ontkenning of een bijwoord met ontkennende strekking als nauwelijks, etc. Deze constructies pers. vnw. - VF vormen samen één bewering.’ Hieraan kan ik weinig meer toevoegen. Ik wil er nochtans op wijzen dat er ook nog andere typen van zinnen bestaan die de zgn. balansschikking vertonen. Voor de zinnen van A. is dit al enigszins het geval: aan hoe + comp. in het eerste zinsstuk beantwoordt automatisch een tweede hoe + comp. of des te + comp. in het tweede zinsstuk. We zullen nu nagaan of de zinnen van C. en D. ook op deze wijze zijn geconstrueerd.
C. De zgn. bijzinnen van vergelijking (zoals, evenmin).
Bos constateert dat men in deze soort van zinnen steeds een dubbel tegenover elkaar stellen vindt van genoemde zaken: blinden-doven / kleuren-geluiden; viooltje-ware verdienste / in het gras-op de achtergrond, etc. Voorts beweert Bos dat deze constructies niet vervangbaar zijn door een woord of constructie die dan zinsdeel is. Dit is in principe natuurlijk wèl mogelijk: de constructies ingeleid door zoals zijn vervangbaar door voorzetselconstructies met op dezelfde manier als,.... Daar komt nog bij dat de zoals (evenmin)-groepen recapituleerbaar zijn door zo of evenmin. Zijn dit nu wel voldoende aanwijzingen voor het would-be zinsdeelkarakter van deze constructies? Ik geloof dat we ons hier niet blind moeten staren op de noodzakelijkheid van een keuze tussen zinsdeel en zinsstuk. Ook voor de groepen met hoe + comp. is de omschrijving door middel van geen voorzetselconstructie niet uitgesloten. We hebben nochtans, volgens de bedoeling van spr./schr., duidelijk te doen met twee stukken die elkaar aanvullen. Dit is ook het geval voor de zinnen met zoals (evenmin)-groepen. Strikt grammaticaal genomen kan men deze constructies, alsmede de hoe + comp.-groepen (des te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is eveneens een hervattend element) en zelfs de groepen ingeleid door of (type B.) opvatten als zinsdelen of leden van zinsdelen. Maar als we nu afgaan op de intentie van de spreker of schrijver, dan merken we dat de twee verbindingen S-P bedoeld zijn als twee eenheden die op gelijkwaardige wijze bijdragen tot de realisatie van de zin. De opposities van woorden of groepen van woorden (de gelijkkrachtige toonkernen op die woorden zijn daarvan een formele aanwijzing) maken ook de zinnen van C. tot mededelingen die bestaan uit twee zinsstukken met gelijke functie.
D. De zgn. bijzinnen van omstandigheid (terwijl). Ik heb in ii, 2 terwijl reeds tot de voegwoorden gerekend die een zinsdeel kunnen inleiden. Terwijl drukt dan uitsluitend een tijdsverband uit en het zinsdeel heeft dezelfde betekenis als een voorzetselconstructie ingeleid door gedurende de tijd dat. Voorbeeld: Terwijl zijn moeder omkeek, prikte het jongetje met alle tien zijn vingers in de taart. Daarnaast komen nog twee geheel verschillende typen van constructies voor die ingeleid worden door terwijl. Om het verschil tussen deze twee typen beter te doen uitkomen, worden ze hier samen behandeld, al hoort de analyse van de tweede categorie thuis in het deel over de constructies met zinsfunctie.
1o De volgende sequenties van twee verbindingen S-P, waarvan er één ingeleid wordt door terwijl, vormen klaarblijkelijk slechts één enkele zin:
Bos heeft nogmaals geconstateerd dat er in dit soort combinaties altijd een dubbele tegenstelling is: de jeugd-de grijsheid / de toekomst-het verleden; hij-zijn zuster / lectuur-muziek; daarginds-hier / maagdelijke bodem-in beslag genomen; luid-verbitterd / ja zeggen-neen denken. Hieruit kunnen we weer afleiden dat geen van beide constructies primair gerealiseerd wordt en dat de constructie met terwijl geen zinsdeel is, want dan zou de andere contstructie ook een zinsdeel moeten zijn. De echte zin ontstaat uit de vergelijking, het verband dat gelegd wordt tussen de samenstellende zinsstukken, die samen eveneens een balansschikking vormen. Typisch voor sequenties van dit type is dat het begrip gelijktijdigheid niet noodzakelijk hoeft te zijn verwerkt in het betekenisaspect van terwijl: Hij gaat liever naar de schouwburg, terwijl zijn overleden vrouw bij voorkeur naar de film ging (voorbeeld van H. Roose, geciteerd door Bos).
2o De constructies ingeleid door terwijl hebben zinsfunctie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We hebben hier te doen met echte bijzinnen. De mededelingen die in de constructies met terwijl bevat zijn, worden gedaan in aansluiting op en naar aanleiding van de ‘hoofdzin’. In deze gevallen zijn de mededelingen bovendien nog contrasterend. De bijzin is ook hier weer geheel ekwivalent aan een nevengeschikte zin: de tegenstellende functie van het voegwoord wordt in de volgende omschrijvingen weergegeven door bijwoorden als nochtans, echter,...:
Typisch voor deze categorie van bijzinnen is dat het hier gaat om echte nazinnen: de bijzinnen ingeleid door terwijl mogen inderdaad niet voorop staan, want daardoor zou een onnatuurlijke sequentie tot stand komen. De constructies 2. en 3. van het eerste type met terwijl konden ook wel eens als bijzinnen worden geïnterpreteerd. De eerste constructie kan inderdaad doorgaan voor een volledige taaluiting, mits men een pauze kan aanbrengen voordat men met de bijzin voortgaat. Blijft de pauze echter achterwege, dan wordt de sequentie onmiddellijk ervaren als een soort balansschikking, doordat de lexicologische tegenstellingen in beide constructies dan in verband (d.w.z. in hetzelfde zinsverband) worden gerealiseerd. Een combinatie als de volgende bestaat dus wel degelijk uit een eerste zin gevolgd door een bijzin: Hij is een liefhebber van goede lectuur. Terwijl zijn zuster meer van muziek houdt. Omdat we hier nu juist over een uitstekend interpunctioneel herkenningsmiddel beschikken, blijf ik vbb. 2. en 3. van het vorige type beschouwen als zinnen die opgebouwd zijn uit twee zinsstukken.
De constructies met terwijl hebben hier eveneens zinsfunctie. Het zijn beweringen in aansluiting op een voorafgaande zin. Deze bijzinnen onderscheiden zich van die onder a. doordat het voegwoord hier geen tegenstellende functie meer uitoefent. Het betekenisaspect van terwijl is verzwakt tot hoogstens en (aan de andere kant), en (vervolgens), en (bovendien). Ook hier hebben we te doen met typische nazinnen die gelijkwaardig zijn aan nevengeschikte zinnen ingeleid door de zojuist vermelde omschrijvingen van terwijl. (Slot volgt) Rijksuniversiteit Luik j.p. willems |