| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Publikaties en dagboek van Kloeke
Mevrouw M.J. Kloeke-Van Lessen heeft een bibliografie van wijlen haar echtgenoot samengesteld. Een ‘beredeneerde’ bibliografie, d.w.z. niet enkel een opsomming van titels, maar hier en daar een toelichting erbij; ook zijn de recensies vermeld van publikaties die in boekvorm zijn verschenen. Een nuttig werk, waaraan de samenstelster kennelijk veel zorg besteed heeft, en dat ons in staat stelt, de vruchten van een altijd bezig geleerdenleven te overzien.
Kloeke was echter geenszins een geleerde van de studeerkamer alleen. In de jaren 1915-1925, toen hij leraar in Duits was, heeft hij, beginnende vanuit zijn eerste standplaats Winschoten, per fiets de oostelijke provincies doorkruist en daar dialect uit de mond van de sprekers opgenomen. Van die vaak moeizame tochten heeft hij een dagboek aangelegd, en een gedeelte daarvan, lopende over de jaren 1915-1918, is mede door Mevrouw Kloeke uitgegeven. Dat is biezonder onderhoudende lectuur, die de lezer bewondering afdwingt voor het doorzettingsvermogen van de auteur, en niet minder voor zijn gave, het vertrouwen van de dialectsprekers te winnen en ze aan het praten te krijgen.
Bibliografie en dagboek zijn, met een voorwoord van Mevrouw Kloeke, in 1968 verschenen bij de Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, als nr. xxxv in de reeks ‘Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam’, onder de titel G.G. Kloeke / Bibliografie en Dagboekfragment. Het geheel telt xii en 58 bladzijden; het dagboek beslaat blz. 29-58. De prijs is f4.90.
| |
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponomie en Dialectologie
Deel xxxiii (1959) van de Handelingen bevatte nog het overzicht van ‘De Nederlandse Taalkunde in 1958’, toen verzorgd door F. van Coetsem. Nadien is die gewaardeerde bibliografie gaan ontbreken, en de afwezigheid ervan viel te meer in het oog doordat het jaarlijkse overzicht van ‘La Philologie Wallonne’ wel geregeld verscheen. Het ziet er nu naar uit dat in het gemis alsnog zal worden voorzien. In deel xl (1966) heeft K. Phlips (in de inhoudsopgave op het omslag staat de naam als Philips) het overzicht samengesteld van ‘De Nederlandse Taalkunde in 1959’, en R. De Paepe dat van ‘De Nederlandse Taalkunde in 1960’. We mogen wellicht verwachten dat in volgende delen telkens twee achterstallige jaren worden ingehaald. Bij dit deel is ingelegd een kaart bij het in deel xxxix (1965) verschenen artikel van M. Verhoeven, De schommel in de Nederlandse dialecten (zie daarover NTg. lx, 352 vlg.). In het nederlandse gedeelte komt, anders dan in het waalse, geen wetenschappelijke bijdrage voor. Misschien is die achterwege gelaten om daardoor plaats te winnen voor het dubbele bibliografische jaaroverzicht.
Deel xl van de Handelingen telt in totaal 237 bladzijden; de twee jaren nederlandse taalkunde beslaan blz. 129-237. De prijs is 200 frank.
| |
| |
| |
Neerlandicus, Neerlandistiek, Neerlandist
Op mijn artikeltje NTg. lxi, 404 vlgg., waarin ik bovenstaande termen verdedigde tegen het door Prof. Heeroma gepropageerde nederlandist(iek), is gereageerd door Dr. J.M. Jalink, secretaris van de ‘Werkcommissie’ van docenten in Nederlands buiten Nederland en België, met de hieronder volgende inzending.
In een brief aan de Voorzitter van de Werkcommissie Prof. dr. W. Thys, van 10.8.1961 (dus van vóór het Eerste Colloquium van Hoogleraren en Lectoren in de Nederlandistiek aan buitenlandse Universiteiten, dat in september van dat jaar gehouden werd) heeft Prof. Heeroma op diens verzoek zijn argumenten voor de door hem voorgestane termen voor het studievak Nederlands en zijn beoefenaars meegedeeld. De brief is afgedrukt in het Verslag van het Eerste Colloquium, bl. 69-70.
Nu blijkt mij uit Prof. van Haeringens artikel, dat de Werkcommissie in de aan de orde gestelde kwesties een omgekeerde ontwikkeling heeft doorgemaakt als Prof. Heeroma zelf. Deze is eerst van neerlandicus op nederlandicus overgegaan en pas later op nederlandist.
De Werkcommissie daarentegen is van het begin af aan van mening geweest, dat de uitgang -ist beter bij de benamingen van de beoefenaars der taalvakken in andere landen aansluit en dus in het internationaal verkeer bruikbaarder is dan -icus, dat dan in het Duits tot -iker, in het Engels tot -ist (botanist, germanist) enz. zou moeten worden omgevormd.
Over het neer- of neder- hebben wij evenwel enige jaren lang getwijfeld. Inderdaad doet Neerland, ook al komt het dan in het ‘Wilhelmus’ voor, toch, zoals Prof. Heeroma naar voren brengt, in de eerste plaats 19e eeuws, Tollensiaans, en ook m.i. enigszins belachelijk aan, b.v. in het lied dat wij als soldaten zongen:
‘Neerland, o Neerland daar is het zoet;
Daar worden de gevangenen met melk en eieren gevoe-oe-oe-oed!’
Zoals ook Prof. van Haeringen aanduidt, komt de moeilijkheid bij ne(d)erlandist(iek) voort uit het feit dat er voor ons land geen Latijnse benaming bestaat die aan de uitgang -ist(iek) zou moeten voorafgaan. Prof. van Haeringen meent dat wij daarom de Franse vorm zouden moeten kiezen, daar in het Frans veelal de Latijnse vormen bewaard zijn gebleven of er hun voortzetting in vinden.
Dit is, ook ons inziens, een zwaarwegend argument en men zou er nog aan toe kunnen voegen, dat neerlandist(iek) ritmisch beter klinkt dan nederlandist(iek).
Voor ons heeft echter tenslotte toch de doorslag gegeven, dat in de benaming van ons land en haar afleidingen de Germaanse talen alle een dentaal in de tweede lettergreep vertonen. Engels: the Netherlands, Netherlandic enz. Duits: Niederlande, niederländisch. Deens: Nederland, nederlandsk, Zweeds: Nederland, nederlăndsk. Noors: Nederland, nederlandsk, en dat deze dentaal in onze moedertaal van Germaanse oorsprong, in de genoemde woorden dus moeilijk kan wegvallen.
Zou bij de dichter van het Wilhelmus niet het Franse voorbeeld hebben gelokt ‘oder tat das raffinierte Tier es nur um des Rhythmus willen’, om mutatis mutandis met Morgenstern te spreken?
Hoe dit zij, waar wij mogen verwachten dat de Engelsen de wetenschap, die onze taal tot studieobject heeft, als Netherlandistics, de Duitsers haar als Niederlandistik en ook de Denen, Zweden en Noren haar met een dentaal in de tweede lettergreep bevattende term zullen aanduiden, of dit reeds doen, daar kunnen wij met òns speciale probleempje: de dubbelvormen neder- en neer-, toch mo ilijk achterblijven vanwege de hypothetische
| |
| |
Latijnse vorm van de benaming van ons land. Want zouden wij in het verkeer met Engelse, Duitse en Scandinavische vakgenoten hun ons neer- willen opdringen en dus van Neerlandistics, Neerlandistik enz. spreken, dan is het de vraag, of ze ons zouden begrijpen en in ieder geval zouden deze termen hun vreemd in de oren klinken.
Uiteraard kunnen de Romaanse talen, voorzover dit van ons afhangt en ons aanbelangt, bij hun dentaalloze vormen blijven. Die vloeien voor de buitenlander die deze talen kent, logisch voort uit hun adjectief voor ‘Nederlands’.
Tot zover Dr. Jalink. Nadat zijn stuk was ingekomen, zag ik met enige voldoening dat Prof. Dr. W. Thys, de voorzitter van bovengenoemde Werkcommissie, in een artikel in het jongste nummer van Ons Erfdeel, consequent neerlandist schrijft. Of de secretaris hem daarin volgen zal, moeten we afwachten. Wel kunnen we, dacht ik, er nu gerust op zijn dat Dr. Jalink als redacteur van het maandblad Neerlandia geen pogingen zal aanwenden om de naam daarvan, al is daarin het z.i. ‘enigszins belachelijk’ aandoende Neerland te herkennen, te doen veranderen in Nederlandia. Een voorstel daartoe zou trouwens zijn mederedacteuren op hun beurt wel ‘enigszins belachelijk’ aandoen. En boven twijfel staat nu wel, na het neerlandist van Prof. Thys, dat de naam van het mededelingenblad van de Werkcommissie, Neerlandica extra Muros, niet in het voetspoor van Prof. Heeroma ‘geontlatiniseerd’ zal worden tot Nederlandica extra Muros.
| |
Niederdeutsches Jahrbuch
Jaargang 91 (1968) van het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung opent met een bijdrage van Jan Goossens, Leuven, getiteld Pseudo-Lautverschiebung im niederländischen Sprachraum. Hij behandelt daarin geïsoleerde, d.w.z. niet met ‘klankwettige’ regelmaat verschijnende zuidoostelijke en zuidelijke vormen die er als ‘verschoven’ uitzien (maar niet alle dezelfde consonant vertonen als het corresponderende hoogduitse woord): woorden als hits ‘hitte’, gats ‘straat’, suggelen ‘sukkelen’, rochelen ‘(het vuur) oprakelen’, fleuris ‘pleuritis’, fluis ‘pluis’. Hij toont aan dat die helemaal los staan van de eigenlijke verschoven vormen, en geeft van elk geval een aannemelijke verklaring; een enkele maal ook van een aantal gelijksoortige gevallen: woorden met oorspr. k vóor -el. Wie de besproken woorden overziet, krijgt de indruk dat er nogal wat bij zijn, inzonderheid bij die verba op -elen, die, om de term van Heeroma te gebruiken, in de ‘gevoelssfeer’ liggen, of min of meer klanksymbolisch zijn: trochelen, rochelen, sukkelen/suggelen, steggelen/stekkelen ‘ruzie maken’, fochelen/ fokkelen ‘paren (van hoenders)’. Zulke woorden vertonen vaak een wat grillig klankverloop of klankenspel, en misschien had Goossens die factor in zijn beschouwing wat meer kunnen betrekken dan hij doet.
Aan het slot van zijn artikel voert Goossens een polemiek met R. Schützeichel. Die heeft namelijk geopponeerd tegen de opvatting van Frings, dat de waaiervormig zich uitspreidende verschoven vormen in het Rijnland en Limburg te verklaren zijn uit jongere expansie, m.a.w. dat de ‘tweede’ klankverschuiving in die streken niet autochtoon is: de opvatting die indertijd NTg. xv, 30 vlgg. met instemming is uiteengezet door Kloeke. Schützeichel echter heeft betoogd dat de klankverschuiving in het Rijnland veel ouder is dan Frings veronderstelt, en wél autochtoon. Goossens gaat nu de argumenten van Schützeichel na, en acht die niet doorslaand.
| |
| |
Het jaarboek bevat verder o.a. drie besprekingen van nederlandse publikaties, te weten: R.G. van de Velde, De studie van het Gotisch in de Nederlanden; K. Fokkema, Beknopte Friese spraakkunst, tweede druk; E. Eylenbosch, Woordgeografische studies in verband met de taal van het landbouwbedrijf in West-Brabant en aangrenzend Oost-Vlaanderen. De eerste twee worden besproken door Nils Århammar; de derde door Gilbert De Smet.
| |
Instituut voor Nederlandse Lexicologie
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft een nieuw onderdak gekregen. Op 14 september 1967 is ‘in het leven geroepen’, zoals de fraaie metafoor luidt, de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Die roep-in-het-leven was het verlijden van de stichtingsakte. Het nieuwe instituut is een stichting naar nederlands recht, die mede door de belgische regering zal worden gesubsidieerd.
Het instituut zal uit twee afdelingen bestaan:
1. | de lexicografische afdeling, die tot taak heeft de voortzetting en voltooiing van het Woordenboek; |
2. | ‘de afdeling Thesaurus, die met behulp van machines een permanente woord-inventaris van de Nederlandse taal op ponskaarten aanlegt en op peil houdt’. |
De taakomschrijving van de tweede afdeling is ontleend aan het departementale mededelingenblad Uitleg van 27 januari 1969, Nr. 144. Dat nummer bevat een verslag van de installatie van het stichtingsbestuur, die plaatsgehad heeft op 18 januari 1969. In het bestuur hebben, met enige anderen, zitting het merendeel van de leden van de vroegere ‘Rijkscommissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal’, waarvan de taak nu is overgenomen door het bestuur van het nieuwe instituut.
Bij ontstentenis, wegens ziekte, van Minister Veringa van O. en W. heeft Minister Klompé de installatierede gehouden. Vervolgens heeft de Minister van Nederlandse Cultuur in België, Prof. Dr. F. van Mechelen, het woord gevoerd, en Jhr. Mr. C.J.A. de Ranitz, voorzitter van de oude Rijkscommissie van Bijstand en nu voorzitter van het bestuur van de stichting, heeft in een ‘antwoordrede’ dank betuigd, maar tevens met klem gewezen op de noodzaak, voor de redacteuren van het Woordenboek een zodanige positie te scheppen dat het redacteurschap maatschappelijk niet achterstaat bij andere betrekkingen van gelijk wetenschappelijk niveau. Zonder dat is het aanwerven van nieuwe krachten uiterst moeilijk, en daarmee de hele toekomst van het Woordenboek onzeker. Dezelfde eis moet gesteld worden voor de positie van de medewerkers aan de Thesaurus.
De drie toespraken zijn in het Uitleg-nummer volledig afgedrukt.
| |
Afrikaanse Taalatlas
De Afrikaanse Taalatlas is in deze rubriek het laatst vermeld in jaargang lx, blz. 423 vlg., waar aflevering 9 werd aangekondigd. Nu is aflevering 10 verschenen, weer met vijf door S.A. Louw bewerkte kaarten, genummerd 46-50. Nr. 46 is de kaart van geitjie. Dat is niet de naam van een herkauwend zoogdier, zoals een nederlandse lezer
| |
| |
misschien zou denken, maar van een reptiel. Het HAT (Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal) beschrijft het als een ‘lelike maar onskadelike akkedisachtige diertjie [...]’. Het heeft in Zuid-Afrika een zodanige hoeveelheid verschillende benamingen, dat de kaart haast tekens tekort heeft om ze allemaal aan te geven. Veel minder bont is kaart nr. 48 van het verkleurmannetjie, het kameleon. Naast verkleurmannetjie, dat wegens de treffende naam ook in Nederland bekend is bij mensen die wel eens iets over Afrikaans gelezen hebben, staat alleen trapsoetjies of trapsuutjies, met de variant jantjie-suutjestrap(per), en op heel veel plaatsen zijn beide namen in gebruik. Dat trapsoetjies, -suutjies wordt terstond duidelijk uit de beschrijving die de rondgezonden vragenlijst van het dier geeft: een ‘klein reptielsoort wat so uitermate stadig en versigtig loop [...]’.
Wie de twee woorden in het HAT opslaat, ziet dat het ‘figuurlijk’ gebruik ervan bepaald wordt door het kenmerk waarop de zo volkomen doorzichtige naamgeving berust. Zo krijgen de twee woorden zeer verschillende, bijna tegengestelde betekenissen. Het verkleurmannetjie is ‘fig.’ een ‘persoon wat maklik of dikwels van mening of party verander’. Dat komt wel ongeveer overeen met de omschrijving die het W.N.T., vii, 1058, geeft van de ‘overdrachtelijke’ toepassing van kameleon op personen: ‘Iemand van onstandvastigen, grilligen, willekeurigen, wisselzieken, onbetrouwbaren aard’. Gans anders trapsoetjies, trapsuutjies. Dat is, volgens het HAT, zelfs zonder het ‘fig.’- teken: een ‘baie stadige persoon’.
Voor kaart 47, karmenaadjie, luidde de vraag: ‘Bestaan daar in u omgewing die gewoonte om, as daar groot geslag word (bees en/of vark) vir die bure 'n stukkie vleis, spek en/of wors te stuur?’ Te oordelen naar het grote aantal antwoorden is die gewoonte algemeen verbreid, of het moest zijn dat sommige correspondenten de vraag niet met voldoende aandacht gelezen hebben (het tweede deel daarvan luidde: ‘Hoe word so'n geskenk genoem?’), en, zonder zich goed rekenschap te geven van dat geschenk, eenvoudig het woord voor ‘karbonaadje’ = ‘ribstuk’ hebben opgegeven. Mocht dat zo zijn, dan is daarmee het hoofddoel van de vraag toch niet gemist, want blijkens de toevoeging ‘let noukeurig op die uitspraak’ was het voornamelijk te doen om de fonische gedaante van het woord, die velerlei vervormingen vertoont.
Niet gemakkelijk zullen de correspondenten het gehad hebben met de vraag waarop kaart 49, smoorkwaad, gebaseerd is. Die vraag was namelijk: ‘Hoe word in u omgewing gesê van iemand wat baie kwaad is, maar nie juis woedend nie?’ De nuance tussen ‘erg kwaad’ en ‘niet bepaald woedend’ is wel heel subtiel, en het wekt geen verwondering dat een enkele correspondent het toch maar met woedend gewaagd heeft. Ook briesend, dat enige malen is opgegeven, heeft, althans voor ons Nederlanders, een gevoelswaarde die een heviger emotie suggereert dan ‘niet bepaald woedend’. Overigens zijn ver in de meerderheid twee woorden die in de vraag zelf als voorbeelden aan de hand worden gedaan, smoorkwaad en skandekwaad.
Kaart nr. 50 is getiteld kiepiemielies; hij geeft de antwoorden weer op de vraag: ‘Hoe word die klein soort mielie genoem wat in 'n warm pan met 'n bietjie vet oopskiet: 'n bekende lekkerny vir kinders?’ Bedoeld is dus een maissoort die zich goed ertoe leent om ‘gepoft’ te worden. Als voorbeelden geeft de vraag kiepiemielies, springmielies en skietmielies, en de eerste twee benamingen zijn het talrijkst onder de antwoorden, met dien verstande dat kiepie- niet zelden vervangen wordt door kuiken-.
| |
| |
| |
Straatnaamgeving
Dr. P.J. Meertens heeft voor de AO-reeks (AO = Actuele Onderwerpen) een onderhoudend boekje van 16 bladzijden geschreven onder de titel Nummers of namen voor wegen en straten? Het is nr. 1247 in die reeks, gedateerd 24-1-1969; de prijs van het losse exemplaar is f 0.75 of 10 belgische frank. De auteur, lid van de Straatnamencommissie, die B. en W. van Amsterdam adviseert inzake straatnaamgeving, erkent dat het niet gemakkelijk is, aannemelijke namen te vinden voor de straten in nieuwe wijken van de gestadig zich uitbreidende steden. Een speciale moeilijkheid doet zich voor, als in een randgemeente die bij een stad wordt geannexeerd, al straatnamen zijn gegeven die ook in de stad voorkomen. Toch acht hij de moeilijkheden niet onoverkomelijk, en hij voelt weinig voor het amerikaanse systeem van nummering, dat in Nederland toegepast wordt bij de grote autowegen. Hij wil die codenummers, E9 e.d., niet afgeschaft zien, maar daarnaast zou een meer sprekende naam als ‘Rijnlandse autosnelweg’ aantrekkelijk zijn.
| |
‘Bibliograafwerk’
Onder de titel ‘Verlichting van Nieuwe-Taalgidszorgen’ is NTg. lx, 276 aangekondigd een boekje van W.A. Hendriks en A.M. Temminck, bevattende ‘Artikelen in de nieuwe taalgids die ook elders zijn afgedrukt’. Dat was het eerste nummer in een reeks ‘Bibliograafwerk’. Er is nu een tweede uitgave van verschenen, waarin 67 nieuwe titels zijn opgenomen; het zijn er nu in totaal 285.
Verder is een tweede deeltje in de reeks uitgekomen, bewerkt door P.A.H. Delen, nl. Forum, kritiek en essay, een inventaris van de niet-creatieve bijdragen aan het tijdschrift.
De prijs van elk deeltje is f 4.95. Bestellingen bij voorkeur door overschrijving van dat bedrag op postgirorekening 759426 t.n.v.W.A. Hendriks, Sint-Maartensdreef 144, Utrecht.
Als derde deeltje is te verwachten een bibliografie van de voordrachten gehouden op de dertig nederlandse filologencongressen. Daarin zal gestreefd worden naar een volledig overzicht van de ‘vindplaatsen’, tijdschriften waarin de voordrachten integraal zijn opgenomen. Verschijningsdatum: 1 april 1970, de openingsdatum van het eenendertigste nederlands filologencongres.
C.B.v.H.
| |
IPO annual progress report No 3 1968
Het jaarverslag over 1968 van het Instituut voor Perceptieonderzoek te Eindhoven behelst 31, meestal vrij korte, bijdragen, waarvan er een aantal op medisch-fysisch gebied liggen. Voor taalkundigen zijn het meest interessant de bijdragen van Schouten (The perception of timbre en Perception and linguistic units), 't Hart (Intonational rhyme en The postvocalic distribution of Nasals and Liquids in Durch) en Slis (Experiments on consonant duration related to the time structure of isolated words).
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Verwey en George
De belangstelling voor de gecompliceerde figuur van Verwey blijft opmerkelijk levend, en met name ook zijn relaties met de Duitse dichters vormen bij herhaling voorwerp van studie. Nog maar kort geleden heeft Verweys dochter de grondslag voor dit onderzoek verbreed door de publikatie van [K.] Wolfskehl und [A.] Verwey. Die Dokumente ihrer Freundschaft, 1897-1946. Herausgeg. von M. Nijland-Verwey. Heidelberg, 1968. (Prijs: DM. 30.-).
De Londense hoogleraar Th. Weevers, die al een reeks studies over de dichter heeft gepubliceerd (laatstelijk in de vorige aflevering van dit tijdschrift), leverde opnieuw een bijdrage tot een beter inzicht in de verhouding van de Nederlander tot Stefan George in German Life and Letters van oktober 1968 (Vol. 22), blz. 79-89, onder de titel ‘Albert Verwey and Stefan George - Their Conflicting Affinities’. Weevers gaat daarbij uit van J. Alers studie in De Duitse kroniek jg. 18 (1966), die tot de conclusie had geleid dat beide dichters de behoefte gevoelden de tussen hen bestaande verschillen bijzonder sterk in het licht te stellen. Aler beroept zich daarbij op de uitspraak van Paul Valéry: ‘Dans les domaines de la création... la nécessité de se distinguer est indivisible de l'existence même’. Weevers tracht in zijn artikel evenwel een diepere laag in de beide persoonlijkheden bloot te leggen door te wijzen op hun ‘paradoxical bond of conflicting kinship’. Hij herleidt het conflict uiteindelijk tot de uiteenlopende interpretatie van beider numineuze ervaringen. Die van George omschrijft hij als ‘sacramenteel’: de Duitse dichter, van katholieken huize, geloofde in het verlossende woord, het ‘wonder’ zou zich eenmaal manifesteren in één volmaakt kunstwerk, in een ‘ding’. Verwey echter, uiteindelijk geworteld in de protestantse traditie, dacht veeleer symbolisch en mystiek. Hij kon zich een ‘einmalige’, definitieve concretisering niet indenken. Naar zijn opvatting blijft de dichter zich bewust van de onmogelijkheid de Laatste Werkelijkheid te vangen in een gedicht; elk vers is niet anders dan een benadering van Het Onuitsprekelijke: de diepste grond wordt nimmer woord.
a.l.s.
| |
Zijn bandopnamen geen materiaal voor de studie van het Nederlands?
In jaargang 35 van het Zeitschrift für Mundartforschung, Heft 1, 1968, blz. 35 en volgende werd de rede van K. Heeroma gepubliceerd, die hij heeft gehouden op het derde colloquium van hoogleraren en lektoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, op 5 september 1967. Hierin heeft hij een uitvoerig overzicht gegeven van wat in Nederland op het gebied van de taalhistorie is gedaan en wat er aanwezig is aan materiaal. Ik constateerde echter een belangrijke en betreurenswaardige lakune op blz. 44. Onder de opsomming van het verzamelde materiaal op dialektologisch gebied vond ik wel woordenboeken, atlassen en monografieën vermeld, maar geen bandopnamen. Deze zijn echter ook waardevol voor lexicologische dialektstudies en veel belangrijker voor fonetische studies. Voor onderzoek van de syntaxis en de assimilatieverschijnselen zijn ze de beste en betrouwbaarste bronnen.
Het Dialektenbureau van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, Nieuwe Hoogstraat 17, heeft een verzameling bandopnamen van streek- | |
| |
talen, gesproken in Nederland (ook Fries), bijeengebracht, en is nog bezig die aan te vullen en uit te breiden. De opgenomen taal is spontane spreektaal, die in bijna alle gevallen een ongedwongen indruk maakt. De inhoud van de gesprekken over levensomstandigheden uit vroeger tijd geeft soms een verrassende persoonlijke visie op de sociale omstandigheden van de decennia voor de eerste wereldoorlog. Een register op de onderwerpen is in voorbereiding, een op de gesproken dialekten is aanwezig.
De totale duur van deze gesprekken kunnen we nog niet nauwkeurig opgeven. Een schatting van 400 uur is zeker aan de lage kant.
Er zijn ook een klein aantal opnamen (gesprekken, discussies, lezingen) van Nederlands, gesproken door mensen van allerlei herkomst en beroep, dat in de naaste toekomst zal worden vergroot.
Alle opnamen kunnen door ieder beluisterd worden en voor wetenschappelijke, vooral taalkundige studies worden gebruikt.
jo daan
| |
Bert Japin, Kennut zijn dat ik u kan?
Met dit boekje schaart de schrijver zich in de rij van bestrijders van slecht mondeling en vooral schriftelijk taalgebruik. Hij toont zich een kritisch taalwaarnemer en beschikt over een ruime hoeveelheid materiaal: slordige en omslachtige formuleringen, modewoorden en clichés, gevallen van verkeerd woordgebruik enz. Uiteraard komen de kategorieën die in de 32 paragrafen (142 blz.) worden behandeld, ten dele overeen met wat uit andere publikaties van deze soort reeds bekend is, maar Japin werkt met eigen voorbeelden en behandelt de stof op eigen wijze. Hij heeft een gezond inzicht in de beweeglijkheid van de taal, zodat hij niet in een schoolmeesterachtige foutenjacht vervalt. Anderzijds schrikt hij voor afkeurende oordelen niet terug. Waar hij taalkunde populariseert (dialekten, genusverschijnselen, spellingregeling), doet hij dat oppervlakkig en niet altijd helder. Het kolommetje ‘middel-nederlands’ (85) mag bij een eventuele herdruk nog wel eens grondig bekeken worden.
Japin heeft een vlot boekje willen schrijven, meer geschikt om te lezen dan om het als handleiding te raadplegen op het moment waarop men aan iets twijfelt. Het is moeilijk erin te vinden wat men zoekt; de titels van de paragrafen geven vrijwel geen hulp. Verder is het jammer dat Japin niet kan ‘Spelen met taal’ - de ondertitel van het boek - zonder in een opgeschroefd grappige en joviale stijl te vervallen. Het baardige grapje dat hij als titel heeft gebruikt en het herhaald schrijven van ‘dr. Paardeko(o)per’ zijn symptomatisch. Maar er zullen zeker lezers zijn bij wie deze stijl meer in de smaak valt dan bij mij en voor hen kan Japins boekje onderhoudende en leerzame lektuur vormen. Het is uitgegeven bij Ad. Donker te Rotterdam en kost f 6,90.
b.c. damsteegt
|
|