| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
W.M.H. Hummelen, Inrichting en gebruik van het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637.
Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel LXXIII, No. 3. N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1967.-55 bladzijden en 24 buitentekstplaten. Prijs f 17,50.
De door Jacob van Campen in 1637 gebouwde en met Vondels Gijsbreght op 3 januari 1638 geopende Amsterdamse Schouwburg aan de Keizersgracht is een crux voor de Nederlandse toneelhistorici. We weten er véél van, maar net niet genoeg om ons een vollédig beeld ervan te vormen. Daar zijn de gravures van Savery, die toneel en zaal uitbeelden; daar is de plattegrond van Vingboons; daar is het sinds 1951 bekende schilderijtje van Hans Jeurriaansz van Baden met toneel en zaal tijdens een voorstelling; daar zijn de beschrijvingen van stadshistorici zoals Dapper, Van Domselaer, Von Zesen uit de 17de eeuw, en van Wagenaar uit de 18de. Alles bij elkaar toch te weinig om ons nauwkeurig in te lichten over inrichting en gebruik van de eerste schouwburg des lands. Nadat Wybrands en Worp in 1873, 1904 en 1920 op grond van het hun bekende materiaal hun interpretaties hadden gegeven, was het probleem blijven rusten tot Hellinga en Hunningher het in de jaren vijftig en zestig opnieuw onder ogen zagen, waarbij zij profijt konden trekken uit opmerkingen van kunsthistorici uit de jaren dertig. Hunningher verruimde onze kennis niet alleen door een gedetailleerde bestudering van het inmiddels met Van Badens schilderij uitgebreide materiaal omtrent de schouwburg, maar ook door een vergelijking met de ontwikkeling van toneelbouw en decor in binnen- en buitenland. Hellinga's belangstelling ging vooral uit naar een reconstructie van de première van de Gijsbreght. Een van de moeilijkheden daarbij bleef de techniek van de bovenaardse verschijningen. Hunningher dacht aan een van de mogelijkheden die de Italiaanse schouwburgontwerper Sabbattini ontwikkeld had - hetgeen bij de kleine afmetingen van de Amsterdamse schouwburg niet zeer overtuigend leek -, terwijl Hellinga zich tevreden stelde met een verwijzing naar de knappe Nederlandse scheepstimmerlieden die de bedoelde moeilijkheid wel op de een of andere manier zouden hebben opgelost. De groningse
neerlandicus en toneelhistoricus W.M.H. Hummelen komt nu (in zijn verderop te bespreken boek) met de veronderstelling dat zich in het centrale compartiment achter de schermen een ‘godenlift’ zou hebben bevonden, een bak met wolkendecor van voren, die zich in verticale richting tussen boven- en benedenverdieping kon bewegen (pp. 7 en 40). Hij bewijst dit niet, en hij kan het ook niet bewijzen, maar zijn hypothese klinkt geloofwaardiger dan de moeilijke hefboomconstructie in de geest van Sabbattini, door Hunningher voorgesteld. Doch dit is - hoe interessant ook - niet het belangrijkste van Hummelens geschrift Inrichting en gebruik van het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637. Belangrijk is zijn methode. Hij heeft nl. een weg ingeslagen die Hunningher bewust vermeden heeft: het bestuderen van illustraties in toneeluitgaven, verschenen van 1637 tot 1665. Dit móést een keer gebeuren, en we zijn de schrijver dankbaar ervoor dat hij zich de moeite getroost heeft om illustraties, dramateksten en eventuele toneelaanwijzingen met het vanouds bekende materiaal te vergelijken en daaraan zijn conclusies vast te knopen. Erkentelijkheid verdienen ook de Koninklijke Akademie van Wetenschappen die deze studie in haar letterkunde-reeks
| |
| |
heeft opgenomen, èn de Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij die voor een royale uitvoering met 24 afbeeldingen buiten de tekst en vijf tekeningen in de tekst heeft zorggedragen. Bijzonder practisch is het uitklapbare blad met de gravure van Savery en de plattegrond van Vingboons, waardoor een vergelijkend lezen zonder hinderlijk heen- en weerbladeren mogelijk wordt.
Bij de door Hummelen gevolgde methode rijst nu evenwel het probleem van de betrouwbaarheid. In hoeverre zijn titelplaten onbeïnvloede en zakelijke getuigen, als de toneelhistoricus de vraag stelt, hoe de mise-en-scène in de schouwburg werkelijk geregeld was? Bij alle dertien bestudeerde prenten moet Hummelen dan ook voor diverse onderdelen termen gebruiken zoals: impressie, reminiscentie, toespeling, vereenvoudiging en fantasie. Immers, de taak van een illustrator van een toneelstuk in boekvorm was een andere dan die van een architectuurtekenaar zoals in dit geval Savery. De laatstgenoemde moest naar een zo getrouw mogelijke weergave van het object streven, terwijl de eerstgenoemde zich beperken kon tot meer of minder vage toespelingen, als de (aanstaande) lezer maar gepakt werd door de scène als dramatisch geheel. Men krijgt de indruk dat Hummelen zich door zijn eigen betoog heeft laten overtuigen, ja meeslepen. Wat hem eerst alleen maar mógelijk lijkt, wordt geleidelijk aan waarschijnlijk om tenslotte (hoofdstuk iii) tot zekerheid te worden verheven. Brengt men al lezende die zekerheden tot mogelijkheden terug, dan wordt men door Hummelens aantrekkelijke conclusies geboeid, die visueel gesteund worden door vier foto's van een door hem geconstrueerd model. Als principieel bezwaar moet nog naar voren worden gebracht dat de schrijver een schilderij bij zijn onderzoek heeft betrokken (het aan Eglon van der Neer toegeschreven Doktersbezoek; plaat xix) dat niets met toneel te maken heeft. Het feit dat op de achtergrond ervan een nis voorkomt die van verre op het centrale portaal van de Amsterdamse Schouwburg lijkt, is een onvoldoende aanleiding om daaruit vèrgaande conclusies aangaande die schouwburg te trekken. Dit bezwaar geldt niet voor het schilderij van Pieter Quast: Brutus als nar voor Tarquinius (plaat iv), omdat hier inderdaad een theatraal tafereel wordt uitgebeeld. De
dertien tekstillustraties zijn overigens van onderscheiden waarde. Plaat xiii (Bredero's Spaanschen Brabander in de druk van 1662) levert volgens recensent weinig of niets op, terwijl plaat vi (Catharina Questier's Casimier van 1656) verhelderend werkt. Het is in het kader van deze bespreking onmogelijk om àlle conclusies die Hummelen trekt, te behandelen. Slechts op enkele punten moge hier de aandacht gevestigd worden. Het opmerkelijkst is de door Hunningher reeds vermoede en thans door Hummelen - indien de titelgravures betrouwbaar zijn - waarschijnlijk gemaakte betrekkelijke flexibiliteit van dit vaste renaissance-decor. Men mag nu wel aannemen dat het centrale portaal met het balkon verwijderd kon worden om zodoende een groter speelvlak op het achtertoneel te verkrijgen. Voorts beklemtoont Hummelen sterk het polytopisch karakter van de Schouwburg. De architect heeft, zo meent hij, er naar gestreefd, een ideaal geacht aantal compartimenten zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen (p. 51). Welnu, zegt de schrijver, dan zullen zij ook behoorlijk gebruikt zijn en moeten wij bij onze reconstructies van opvoeringen daarmee rekening houden. Hij illustreert dit alleraardigst door een veronderstelde mise-en-scène van de Gysbreght, die nogal principieel afwijkt van die welke Hellinga ontworpen heeft; deze legde nl. de nadruk op de monotopische aard van het toneel. Gememoreerd worden moet ook Hummelens stelling aangaande het gebruik van de gordijnen, dat z.i. volstrekt ‘negatief’ was, d.w.z. ertoe diende om de- | |
| |
corveranderingen en vooral de Vertooningen ongezien door de toeschouwers te kunnen voorbereiden. Ze hadden dus geen decor-creërend karakter, b.v. het oproepen van de illusie van een interieur. Overigens bevonden zich, zo concludeert Hummelen, gordijnen niet alleen voor de verschillende compartimenten, maar hingen zij ook desgewenst op drie plaatsen dwars
over het toneel. Eén vraag heeft de auteur niet uitvoerig behandeld: de techniek van de schermveranderingen. Op grond van de inventarislijst van de Nederduytsche Academie nemen wij aan dat dáár de beschilderde schermen om hun eigen as draaiden, zodat, wanneer éérst b.v. een landschap zichtbaar was, kort daarna op de nu naar voren gedraaide achterkant b.v. een stad te zien was. Was dit ook zo in Van Campens Schouwburg? Hummelen vindt dit, evenals Hunningher, vanzelfsprekend, en als we bij de topograaf Dapper lezen dat het toneel ‘als een Protheus gezwint, met klene moeite verandert werdt’, vinden zij daarin wellicht steun voor hun overtuiging. Maar als dan - nà de verbouwing tot coulissen-theater in 1665 - Jan Vos in een allegorisch openingstuk Schouwburgh over zichzelf laat zeggen: ‘Ik ben voor traag gescheld van alle stedelingen’, dan gaan we toch weer twijfelen en denken dat de schermen stuk voor stuk telkens van hun omlijsting erafgehaald en door nieuwe vervangen werden. Zo zijn er nog wel meer grote of kleine discussiepunten. Het is de verdienste dat Hummelen een belangrijke bijdrage tot de discussie omtrent deze crux der Nederlandse toneelhistorie heeft geleverd.
Utrecht
h.h.j. de leeuwe
| |
H.J. Brinkman en J.Z. Uyl, Afrikaans in kort bestek. Uitgeverij Bekking; Amsterdam z.j.[1968]; - 48 blz. Prijs f 4,90.
De titel doet iets verwachten als een korte afrikaanse spreekkunst, maar dat geeft de inhoud niet juist weer. Het boekje bevat in zekere zin meer en in zekere zin minder dan dat. Meer inzoverre, na een inleiding, een eerste hoofdstuk volgt over ‘Het ontstaan van het Afrikaans’, en een tweede over ‘Het Afrikaans als cultuurtaal’, waarin o.a. enige letterkundige auteurs en werken worden vermeld. Minder, omdat het ‘grammaticale’ hoofdstuk, ‘De kenmerken van het Afrikaans’, niet een beknopte systematische beschrijving geeft, maar allen de voornaamste afwijkingen opsomt die de nederlandse lezer in het Afrikaans het meest in het oog vallen. Het slothoofdstuk, ‘De proef op de som’ sluit daarbij aan met leesstukken, drie prozafragmenten en twee gedichten, waarin bij alle enigszins moeilijke woorden of vormen - de teksten zijn, zoals de auteurs zelf zeggen, gekozen uit niet te gemakkelijk Afrikaans - verwezen wordt naar de biezonderheden in het voorafgaande hoofdstuk over de ‘kenmerken’,
De auteurs hebben, naar het schijnt, in de eerste plaats zich ten doel gesteld, bij een ruim lezerspubliek enige belangstelling voor het Afrikaans en zijn literatuur te wekken, maar in de tweede plaats ook aan te moedigen en in te leiden tot meer gezette studie. Dat laatste doel komt uit in een ‘bibliografie’ aan het slot, die vooral naar de taalkundige kant vrij uitvoerig is.
Bij die tweezijdige opzet kan er verschil van mening zijn over wat bij de beperkte omvang een plaats moet krijgen, en wat kan wegblijven, te meer omdat die omvang dwingt tot een beknoptheid die hoge eisen stelt aan de scherpte van formulering. Zo'n twijfelpunt vormen de theorieën over het ontstaan van het Afrikaans. De ‘leken’ on- | |
| |
der de lezers zullen daarvan geen heldere voorstelling krijgen, als ze op blz. 11 ‘invloeden van buitenaf’ zien afwijzen, maar op blz. 16 de ontwikkeling van het Afrikaans beschreven zien als een ‘samenspel van een groot aantal factoren van externe en interne aard’, waaromtrent ‘weinig zekerheid’ bestaat. Anderzijds zal iemand die in de vakliteratuur over het Afrikaans enigszins thuis is, niet zonder verwondering op blz. 47 lezen dat de ‘thans gangbare theorieën over het Afrikaans (goeddeels berusten) op’ het boek van Bosman Oor die ontstaan van Afrikaans van 1923.
Aangezien nu die ‘leken’ zich niet in de ontstaanstheorieën hoeven te verdiepen, had misschien een deel van de daaraan bestede plaatsruimte nuttiger gebruikt kunnen worden voor wat meer uitvoerigheid in de eigenlijke grammaticale en lexicologische hoofdstukken, terwijl in de bibliografie, die dan wat meer beredeneerd had moeten zijn dan de bestaande, aan lezers die verdere studie van het Afrikaans willen maken, enige wegwijzing gegeven had kunnen worden in de literatuur over dat onderwerp.
Maar, zoals gezegd, over de inkleding van een boekje met de hier veronderstelde bestemming kan verschil van mening bestaan. De taak die de auteurs zich gesteld hebben, was niet gemakkelijk, en het zou onredelijk zijn, niet te erkennen dat ze in hun ‘kort bestek’ heel wat hebben weten te geven, en dat in een over het algemeen goed leesbare vorm.
November 1968
c.b. van haeringen
| |
M.Ch. van de Ven, Taal in Noordoostpolder. Een sociolinguistisch onderzoek. Met een engelse summary en een frans résumé.
No 35 in de reeks ‘Publikaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders,’ Amsterdam, 1969; - 122 blz. Prijs f 27,50.
Een nieuw gebied als de Noordoostpolder, bevolkt door mensen afkomstig uit geografisch uiteenliggende en mitsdien dialectisch verschillende streken, is een aantrekkelijk object van onderzoek uit een oogpunt van taalontwikkeling. Velerlei intrigerende vragen doen zich daar op. In hoeverre handhaaft zich het dialect van het gebied van herkomst? Welke bevolkingsgroepen zijn behoudend en welke meer toegankelijk voor verandering? Hoe is het taalgedrag van de jongeren vergeleken met dat van de oudere generatie? Welke invloed gaat er uit van de algemene cultuurtaal? Gaat de ontwikkeling naar een nieuw dialect of naar een schakering van de algemene taal met een zekere homogeniteit?
In de jaren 1951, 1953, 1954, 1955 en 1956 is getracht zulke vragen te beantwoorden. Er is in de polder geënquêteerd, merendeels door studenten-neerlandici van verschillende universiteiten, in 1951 onder leiding van de nijmeegse hoogleraar J.A.F. Wils, daarna onder leiding van Dr. P.J. Meertens. De universitaire deelnemers hebben veelal het resultaat van hun onderzoek verwerkt in scripties voor het kandidaats- of doctoraal examen. Er is overwogen, dat een aantal van hen gezamenlijk uit de aldus verkregen gegevens een verhandeling zou samenstellen over de taalontwikkeling in de Noordoostpolder, maar die synthese bleek moeilijk uitvoerbaar. Nu heeft dan, na twaalf jaar, Drs. M.Ch. (H.J.) van de Ven, die zelf ook aan onderzoek in de polder had gedaan, de monografie bewerkt waarvan de titel boven deze bespreking staat. Zijn boek is tot stand gekomen onder toezicht van Dr. Meertens als dialectoloog en J.D. Paauwe als
| |
| |
sociograaf, en van het aandeel dat die twee erin hebben gehad, getuigt hij in zijn voorwoord aldus: ‘eigenlijk had deze monografie onder minstens drie namen moeten uitkomen’. Vermoedelijk zijn de in de studie steeds gebezigde meervoudige pronomina Wij en ons, onze ook bedoeld als echte pluralia, en niet als de door auteurs soms gebruikte pluralis modestiae, al spreekt er bij deze auteur stellig ‘modestia’ in mee. Als hij minstens drie namen aan zijn boek verbonden wil zien, heeft hij het oog op sommige enquêteurs, wier bijdragen hier en daar met name worden vermeld in een voetnoot als: ‘Wij volgen hier de tekst van...’
De taak van Van de Ven was niet gemakkelijk, en in een hoofdstuk ‘Methode en verantwoording’ zet hij zijn moeilijkheden uitvoerig en overtuigend uiteen. Hij ziet scherp de tekorten in zijn werk, naar inhoud en naar inkleding. Hij erkent dat van ‘methode’ eigenlijk nog geen sprake is, en biedt zijn boek aan als een ‘zoeken naar methode’ bij een studie in wat hij noemt sociolinguistiek, sociologisch en sociografisch gericht taalkundig onderzoek.
Er is eerst een hoofdstuk ‘sociografie’, dat met talrijke tabellen inlicht over de samenstelling van de bevolking naar geografische herkomst, beroep, leeftijd, over het tempo van de aanwas door immigratie in opeenvolgende perioden, over aanwas door geboorten. En zo meer, alles met de scherpe omlijning en de precisie die men van statistieken verwachten kan.
Scherpe omlijning en precisie zijn niet termen die van toepassing zijn op het eigenlijk taalkundig gedeelte van het boek. Hier moest gewerkt worden met zo weinig exacte, vlottende grootheden als Algemeen Nederlands, dialectisch getint Nederlands, afgeschaafd dialect, enz. Wel zijn ook hier enige ‘statistische bewerkingen’ verricht, waarbij de gegevens verkregen werden door ondervraging van de polderbewoners zelf, die uiteraard geen geschoolde taalbeschouwers zijn, en voor wie het enigszins verantwoord waarnemen van eigen taalgebruik een zeer ongewone bezigheid is. Als tegenwicht volgt dan een dergelijke statistische verwerking van de indruk die de enquêteurs van de taaltoestand hebben verkregen, een indruk die allicht ook wat gevarieerd zal geweest zijn naar de aanleg en het observatievermogen van de ondervragers, die voor het grote merendeel geen geschoolde dialectologen waren.
Wie zulke moeilijkheden beseft, zal niet rap zijn met kritiek op die statistische pogingen, en evenmin op het hoofdstuk dat de eigenaardige titel ‘Beschrijving van het taalcorpus’ draagt, en waarin de nadruk valt op de veranderingen die een dialect in de polder ondergaat. Over foniek en morfologie, gezwegen nog van syntaxis, zouden we hier graag wel wat meer vernomen hebben dan de vrij incidentele, min of meer anekdotische, hier en daar dilettantisch aandoende biezonderheden die het boek nu biedt. Het zou onbillijk zijn, de onderzoekers dat als een tekort aan te rekenen, omdat de enquêteformulieren waaraan ze zich te houden hadden, weinig of niet in die richting wezen. Het meest bevredigend in dit hoofdstuk is het lexicologisch gedeelte (dat trouwens de grootste plaats inneemt), en daarvan het onderdeel over de termen van landbouw en veeteelt.
Het onderzoek was er voornamelijk op gericht, een beeld te tekenen van de taal-inbeweging, van de verhouding tot de algemene cultuurtaal en tot de dialecten die de immigranten uit het ‘oude land’ meebrachten, en voorts, zo mogelijk een uitzicht te geven naar de toekomstige ontwikkeling. Met het oog op dat laatste is in het hoofdstuk
| |
| |
‘De toekomstige taal in de Noordoostpolder’ terecht veel aandacht besteed aan de kindertaal, de taal van de opkomende generatie.
De auteur ziet ‘aanmerkingen’ tegemoet, om daaruit te kunnen leren. Zijn ontwapenende zelfkritiek echter en de zwaarte van zijn taak zijn twee factoren die alleszins geschikt zijn om een beoordelaar mild te stemmen. Bovendien is het de vraag of kritische aanmerkingen, die gemakkelijk gemaakt zouden kunnen worden, werkelijk vruchtdragend en voor de bewerker ‘leerzaam’ zouden kunnen zijn. Het werk dat jaren geleden is gedaan, kan immers niet volgens een verbeterde methode worden overgedaan. In de sedert 1956 verlopen jaren zullen verschillen van toen meer en meer weggenivelleerd zijn. De Noordoostpolder zal een merkbare afstand afgelegd hebben op de weg naar stabilisatie en genuanceerde eenheid. Nog een kwarteeuw verder, en de toekomstige onderzoeker zal in de titel van zijn publikatie niet meer voorzichtig het lidwoord vóór ‘Taal’ hoeven weg te laten, maar het aandurven een beschrijving te geven van de taal in de Noordoostpolder. Die toekomstige onderzoeker zal dan een dankbaar gebruik kunnen maken van wat nu is vastgelegd voor de eerste tijd van overgang, en lijnen kunnen doortrekken die Van de Ven aarzelend maar weloverwogen heeft uitgestippeld in de beginperiode van verscheidenheid en weifeling en wisseling.
December 1968
c.b. van haeringen
| |
Dialektatlas van Groningen en Noord-Drente door Dr. A. Sassen (Reeks Nederlandse Dialektatlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert† en Dr. Willem Pée. De Sikkel, Antwerpen 1967. li + 112 blz. + 150 kaarten. Prijs: zonder doos f 230,-; met doos f 255,-).
De dialektatlas van Groningen en Noord-Drente is op de in deze reeks gebruikelijke wijze ingericht. De Schr. spreekt van huis uit het dialekt van de Veenkoloniën en is verder zeer vertrouwd met de Groningse en Drentse dialekten. In zijn inleiding wijst hij er in alle bescheidenheid op, dat deze bekendheid met de dialekten niet alleen een voordeel voor de opnemer is: men interpreteert de klank van de informant gemakkelijk en onbewust in het kader van de fonemen van zijn eigen dialekt, zelfs als men erop uit is, volgens de uitdrukkelijke bedoeling van Blancquaert, zuiver fonetisch te luisteren. Als de Schr., die er midden in zit, zich van deze kans op vervalste weergave zo duidelijk bewust is, welke houding kan dan de recensent, wiens Groningse kinderjaren al zo ver achter hem liggen, dan nog passen, als hij tracht een oordeel te formuleren over het gepresteerde werk? In ieder geval mag hij uiting geven aan zijn bewondering voor de energie en het doorzettingsvermogen, dat de Schr. van 1956-1961, in zijn vrije tijd, aan zijn opnemingen besteed heeft. Bedenkt men verder, hoeveel er nog gedaan moest worden om tekst en kaarten persklaar te maken, dan neemt het respect nog toe, en de recensent is geneigd de Schr. zijn excuses te maken voor het feit, dat hij hem ongeveer twee jaar op een bespreking heeft laten wachten.
Een blote uiting van waardering is voor een recensie niet bevredigend; een diepgaande beoordeling van de betrouwbaarheid van het geboden materiaal is zonder onderzoek ter plaatse niet mogelijk. Toch is er via een steekproef ook op afstand over die betrouwbaarheid wel iets te zeggen. Gegevens betreffende hetzelfde dialektverschijnsel in een aaneensluitend, betrekkelijk homogeen dialektgebied, brengen een interne con- | |
| |
trôlemogelijkheid met zich mee. Wanneer de verzamelaar een fout maakt, valt zo'n verkeerde opgave onmiddellijk op, als men de gegevens in kaart brengt: de foutieve opgave valt ten opzichte van de gegevens uit de naaste omgeving uit de toon. In het algemeen gesproken is een afwijkende vorm in een gegeven plaats alleen aanvaardbaar, als er bijzondere redenen voor die afwijking zijn.
Om de Schr. te controleren heb ik een klein onderzoekje ingesteld naar een tweetal nogal verborgen verschijnselen, en wel naar de enclitische vorm voor A.B.N. hij en naar een hieronder te noemen syntactisch verschijnsel. Enklitische vormen voor ‘hij’ komen voor in zin 113, 117, 118, 136 en 139. In 113 en 139 staan ze na de persoonsvorm, in 117 en 118 na het voegwoord dat.
In Groningen en Noord-Drente komen volgens de Schr. drie vormen in enclise voor: -ər, -ə en -hij (het vocalisme van de laatste vorm laat ik buiten beschouwing). De vormen baktər ‘bakt hij’, bindər ‘bindt hij’, dadər ‘dat hij’ komen voor in Kloosterburen, Eenrum, Baflo, Winsum, Liens, Oldehove, Zuidhorn, Niekerk, Zevenhuizen, en Tolbert, dat wil zeggen in een streek die aansluit bij Friesland, waar volgens Fokkema (Het Stadfries, blz. 156) Leeuwarden vroeger en de kleine steden nog deze vorm vertonen. De plaatsen waarin de -ər-vormen voorkomen, pleiten dus voor de juistheid van de opgave van de Schr. De rest van Groningen en Noord-Drente hebben, met uitzondering van nog te noemen plaatsen, aaneensluitend -ə. Voor Assen, Hoogersmilde en Dwingelo (een aaneensluitende strook in het zuidwesten) en Roswinkel (in het uiterste zuidoosten) wordt ‘hij’, de volle vorm dus, opgegeven. Die kan natuurlijk bij inversie onder klemtoon gebruikt worden, maar het komt mij onwaarschijnlijk voor, dat deze plaatsen geen gereduceerde, enclitische vorm kennen, omdat verder naar het zuiden in het verlengde van de genoemde zuidwestelijke strook wel gereduceerde vormen voorkomen, bijvoorbeeld in Kampen (Gunnink, Het dialect van Kampen, blz. 73: -ə) en op de Noord-West-Veluwe (Van Schothorst, Het dialect van de Noord-West-Veluwe, blz. 79: -i). In zijn eigen Ruinens dialekt, niet zo ver van Hoogersmilde, geeft de Schr. uitdrukkelijk -ə als enclitische vorm tegenover hej op (§ 95, blz. 120). Schr. zal misschien verzuimd hebben, in de boven bedoelde plaatsen de enclitische vorm te noteren. Ik vermoed, dat die in ieder geval in Roswinkel -ə luidt, gezien het feit dat ten zuiden van deze plaats nog -ə voorkomt (bijvoorbeeld Bezoen, Het
dialect van Enschede, blz. 72). Ook voor Assen, Hoogersmilde en Dwingelo houd ik -ə voor het meest waarschijnlijk.
Het syntactische verschijnsel dat ik in het materiaal bekeken heb, is te vinden in zin 54: ‘Ik heb (het) hem afgeraden om zo laat langs het water te gaan’. In sommige plaatsen is het tussen haakjes geplaatste het niet vertaald, maar in de meeste plaatsen zijn het en hem beide in de dialektzin gehandhaafd. Wat vindt men in dat geval? Overal de door de gevraagde zin niet gesuggereerde volgorde: ‘ik heb hem het afgeraden’, behalve in Adorp, Zevenhuizen, Tolbert, Eekst, Assen, Hoogersmilde, Dwingelo en Orvelte, waar de volgorde het hem ('t 'm) opgegeven wordt. Ik ben geneigd de opgave voor Adorp voor onjuist te houden, omdat de stad Groningen, waaraan het grenst, wel 'm 't heeft. Ten aanzien van Assen, Hoogersmilde en Dwingelo gevoel ik enige twijfel, mede in verband met de ervaringen ten aanzien van het encliticum. Als mijn twijfel gerechtvaardigd is, dan zijn de geringe onvolkomenheden in het hier nagegane materiaal het gevolg van de invloed die uitgaat van de vorm waarin het materiaal is afgevraagd. Die invloed kon te gemakkelijker werken, doordat de Schr. zijn zegslieden een
| |
| |
tekst van de vragenlijst ter vertaling ter hand gesteld heeft (blz. vii), waardoor zij ongewild soms de invloed van de aangeboden taalvormen konden ondergaan.
Het bovenstaande geeft geen reden om ernstige twijfel te koesteren aangaande de betrouwbaarheid van het materiaal. Integendeel, men mag mijns inziens grote waardering hebben voor de zorg die de Schr. aan zijn werk besteed heeft en voor de vermeerdering van onze dialektkennis betreffende Groningen en Noord-Drente.
b. van den berg
| |
G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Ierolimo, ingeleid en van toelichtingen voorzien door H. Prudon S.J. (Van Gorcum's Literaire Bibliotheek nr. 14; Assen 1968; prijs geb. f 22,90)
Het feit dat Brederode in 1968 juist 350 jaar geleden gestorven zou zijn, zal de aanleiding geweest zijn voor de Schr. deze nieuwe uitgave van de Spaansche Brabander in dat jaar het licht te doen zien. Hij heeft zijn werk met grote toewijding verricht: er is een ruim geannoteerde uitgave ontstaan, die voor een grote lezerskring te gebruiken is. Hij heeft natuurlijk kunnen profiteren van vroegere edities en studies, wat hij in zijn ‘Aantekeningen en Toelichtingen’ (blz. 175 e.v.) duidelijk laat uitkomen. De uitgever heeft voor een aangenaam uiterlijk gezorgd. Deze uitgave is een goed stuk werk. Ik beperk me tot enkele kritische opmerkingen.
In de Inleiding wordt eerst Brederode's leven behandeld. Te optimistisch klinkt ‘Voor de gemiddelde Nederlander is hij de man van de kluchten’ (blz. 1). In plaats van ‘sociologisch geïsoleerde (blz. 1)’ is waarschijnlijk ‘sociaal’ of ‘maatschappelijk’ bedoeld. Wanneer op blz. 2 sprake is van ‘die’ innige vroomheid, krijgt men de indruk, dat de ‘kluizenaar’ en het ‘Cluysgen’ waarvan even hoger sprake is, wat te religieus geïnterpreteerd worden. Op blz. 3, noot 1, staat Zuiderveld i.pl.v. Zijderveld. Op blz. 4 midden, staat ten onrechte ‘niet in het minst’ i.pl.v. ‘niet het minst’. Het slot van pag. 4 klinkt door de passage ‘op het eind van zijn leven’ wat al te pathetisch: Br. wist toch niet, dat hij in 1618 sterven zou?
Vervolgens wordt de bron van de Sp. Br. besproken. Van belang voor de juiste interpretatie van de gebeurtenissen in het stuk is het feit, dat Br. die plaatst in het pestjaar 1576, waarin, mede dank zij de Spaanse furie, veel vreemdelingen in Amsterdam vertoefden. Schr. prijst de onafhankelijke bewerking die Br. van zijn bron geeft. De laatste zin van dit gedeelte klinkt wel geleerd, maar is verre van duidelijk. Schr. bedoelt waarschijnlijk, dat Br. in zijn toevoegingen het wezenlijke van zijn eigen opvattingen omtrent de mens geeft.
Een derde onderdeel van de Inleiding tracht een beeld te geven van de structuur van het stuk op grond van een overzicht van de omvang van de scènes en de verschillen in metriek, ten dele in aansluiting bij G. Kazemier. Tot een strenge structuur leiden deze overwegingen niet; verder dan ‘een zekere systematiek’ komt Schr. niet.
Het laatste onderdeel van de inleiding handelt over het centrale motief van Br. Schr. komt tot de conclusie, dat dit de gerechtigheid is. Het gaat Br. vooral om het ‘verkeren’, ‘het ten verderve gaan van zo veel mensen uit zijn eigen omgeving in geestelijke zin’. Die opzet blijkt al uit de zinspreuk: ‘Al siet men de luy men kentse daarom niet’. Het stuk is dan ook geen blijspel, heeft een tragische ondergrond, zonder daarom een
| |
| |
tragedie te zijn. Waarom ‘strenge geseling was in die dagen geen kleinigheid’ (blz. 17) de tijdsbepaling ‘in die dagen’ nodig heeft, is mij niet duidelijk.
Het stuk is een nauwkeurige weergave van de oudste druk, die in 1618 bij Vander Plassen in Amsterdam verschenen is. Schr, sluit zich in deze datering aan bij Verdenius. Hij heeft vv door w, en de horizontale streep boven klinkers, al naar gelang van de eis, door n of m vervangen.
Aan de tekst van het stuk gaan 23 blz. voorwerk vooraf. De annotatie van dit voorwerk is beknopter dan die van de eigenlijke tekst. Op blz. 25 mis ik een verklaring van Esthen en West-Man-land, eynde (r. 9), lustige (r. 10). De verklaring van lasticheydt (r.4) met barenswee is niet juist; het woord betekent gewoon last (cf. W.N.T. viii, 1, kol 1140, waar van dit substantief uitsluitend voorbeelden gegeven worden met de betekenis: datgene waarmee men beladen is). Op blz. 26 wordt soeticheit met (geestelijke) vertroosting weergegeven; ik geef de voorkeur aan genot of genieting. Blz. 27, r. 16/17: de cursief gedrukte spreuk had wel een toelichting verdiend. Blz. 28, r. 20: laatste wordt verklaard als ‘ten ondergang gedoemde, voor het oordeel staande’; deze eschatologische opvatting reikt m.i. te ver: Br. bedoelt ‘de tegenwoordige wereld’ blijkens het vervolg ‘de ghebreckelijckheyt van onse tijdt’ (bijstelling bij het voorgaande). Blz. 28, r. 35: immers is niet ‘daarentegen’, maar ‘stellig, in ieder geval’ (immers so weynich en also luttel). Blz. 29, r. 45: hem (tweede keer) verdient toelichting met ‘zich’. Blz. 30, r. 76: verklaring is nodig voor 'tharen onbruyck (‘tot hun ongeluk’). Blz. 32, r. 12: mijn verdient verklaring (= mij) Blz. 36, r. 16: schouw' (= schuwe) had verklaard moeten worden. Idem selfs (= zelf) op blz. 37, r. 21, en r. 22 ‘Mijn Brederood' en kan u giftich steecken achten’ (= Mijn Br. kan aan uw giftige steken geen aandacht schenken). Ook naar u vlijtich overlesen (blz. 37. laatste versregel) moest verklaard zijn (na uw vlijtig doorlezen). Blz. 39, r. 9: verstandelheen is niet verklaard (=
begrijpelijke zaken). Op 40 miste ik de verklaring van meeste (r. 3) (= grootste) en verscheydenheden (r. 12) (= verschillen). Idem blz. 42, r. 54 onvernoeght (= onvoldaan, ontevreden). Blz. 61, r. 305: ryen betekent eerder trillen. Blz. 104, r. 1034: onbeslepen is niet primitieve, maar botte. Blz. 111, r. 12: Huykevaken zijn eerder luilakken, tijdverbeuzelaars (zie W.N.T. vi, 1222, 1). Blz. 151, r. 1873: Een Roggestiaart in ou jaers betekent letterlijk ‘een roggestaart in je aars’ (jaers uit njaers uit neers met prothetische n). Als reactie op selt zijn (r. 1874) is het, ondanks Halma, aant. op blz. 207, een omschrijving voor ‘niets’, waarop immers de eisen van de schuldeisers uitdraaien. Blz. 189: in de aantekening bij vs. 512, is verzuimd naar het artikel van Buma (N.Tg. xliv, 337 vlg.) te verwijzen.
Het bovenstaande is niet een bloemlezing uit een massa tekortkomingen. Integendeel, de Schr. is bij zijn annotatie van de tekst en bij zijn literatuurverwijzingen zorgvuldig te werk gegaan.
b. van den berg
|
|