| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Het Gouden Prentenboek van O en W.
Op 25 september 1968 was het vijftig jaar geleden dat in Nederland een Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd ingesteld; in 1965 werd het, doordat de Kunsten overgingen naar een ander departement, van o., k. en w. ingekort tot o. en w. Op die 25e september 1968 is een prachtig feestnummer verschenen van het departementale mededelingenblad Uitleg, onder de titel die boven deze aankondiging staat; de ondertitel luidt ‘Flitsen uit 50 jaar onderwijshistorie’. Het is niet gepagineerd, maar de omvang is enigszins te ramen naar het aantal illustraties tussen de tekst, niet minder dan 371. Boven elke linkerbladzij staat het jaartal tot waar het historisch overzicht, dat van jaar tot jaar voortgaat, gevorderd is. Het begrip ‘onderwijshistorie’ is ruim opgevat; er is ook voortdurend aandacht voor de economische toestand en voor feiten van nationale betekenis. In het biezonder is een ruime plaats toegemeten aan gebeurtenissen die betrekking hebben op het Koninklijk Huis, van de huldiging van Koningin Wilhelmina in november 1918 op het haagse Malieveld af tot de geboorte van haar achterkleinzoon op 17 april 1968 toe.
Losse exemplaren van het Gouden Prentenboek zijn te verkrijgen bij de Staatsuitgeverij in Den Haag, tegen de prijs van f 7,-.
| |
Jan Frans Willems in brieven
NTg. lix, 283 vlg. is met veel lof melding gemaakt van het magnum opus van Ada Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems. Daar werd de tweedelige ‘Algemene Inleiding’ besproken, en NTg. lx, 59 kon al het eerste stuk van de eigenlijke brievenuitgave worden aangekondigd, dat uit twee delen bestond, i Teksten en ii
Aantekeningen. In 1968 is een tweede stuk gevolgd, dat weer uit twee delen bestaat, Teksten ii (viii en 564 blzz.) en Aantekeningen ii (viii en 295 blzz.). Het bevat brieven, genummerd 282-602, geschreven in de jaren 1825-1829. De twee delen vormen aflevering 145 en 146 van de ‘Werken uitgegeven door de faculteit van de letteren en de wijsbegeerte’ van De Rijksuniversiteit te Gent (Brugge, ‘De Tempel’).
Wat NTg. lx, 59 over de wijze van bewerken gezegd is, kan hier onverminderd herhaald worden. Dezelfde zorgvuldigheid bij de teksten en dezelfde nauwkeurigheid en volledigheid bij de aantekeningen kenmerken ook dit tweede stuk. Naar een raming, gebaseerd op het totale aantal brieven dat we te wachten hebben, is Dr. Deprez nu tot ongeveer een vierde van haar omvangrijke taak gevorderd. Het tempo waarin ze tot nu toe gewerkt heeft, geeft alle reden om te verwachten dat ze in afzienbare tijd de eindpaal bereiken zal.
Niemand zal mij ervan verdenken dat ik Dr. Deprez verbeteren of aanvullen wil, als ik hier een aardig curiosum laat volgen. Op blz. 4 van Aantekeningen ii wordt een passage aangehaald uit Hoffmann von Fallersleben, Mein Leben. Hij vertelt daar van een vergadering van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, die hij heeft bijgewoond bij een bezoek aan Nederland in 1836: ‘Bei schönem Wetter fuhr
| |
| |
ich mit Professor Bake nach einem Wirtshause hinaus, das an der Haager Strasse liegt und Huis ten Dijk heisst’. Daarmee kan niets anders bedoeld zijn dan het ‘Huys ten Deil’, dat Huygens, Hofwijck 891, al vermeldt als een algemeen bekend punt aan de weg van Den Haag naar Leiden. Aangezien nu aan een verkeerd citeren door Dr. Deprez niet te denken valt, moeten we aannemen òf dat het geheugen van H.v.F. gefaald heeft òf dat zijn Dijk een zetfout is voor Dijl. Het eerste alternatief krijgt een zekere waarschijnlijkheid uit de beschrijving die H.v.F. geeft van de maaltijd na de eigenlijke vergadering. De stemming aan die maaltijd, vooral ‘beim Nachtisch’, waarbij ‘man sich der Fröhlichkeit [überliess]’ en ‘Trinkspruch auf Trinkspruch’ volgde, was blijkbaar wel zodanig dat de herinnering bij een deelnemer enigszins kon vervagen.
| |
Deens voor Friezen, Fries voor Denen
De Fries Teake Hoekema en de Deen V. Tams Jørgensen hebben samen een tweetalig woordenboek Deens-Fries en Fries-Deens samengesteld. Naar de uiterlijke vorm zou het ook tweezijdig kunnen heten. Op de band aan éen kant staat Deensk-Frysk Wurdboek, maar wie het boek achterstevoor en ondersteboven draait, ziet dat de andere kant ook een voorkant is, met Frisisk-Dansk Ordbog op de band. Elke ‘helft’ heeft dan ook zijn eigen titelblad, Deens-Fries met de naam van de friese bewerker voorop, Fries-Deens met de Deen voorop. Ook zijn er twee voorberichten, gelijk van inhoud, maar fries van taal in de eerste en deens in de tweede. Verder bevat het ene boek - want de twee ‘helften’ zijn twee zelfstandige boeken - een in het Fries gestelde ‘korte deense vormleer’, en het andere een ‘korte friese vormleer’ in het Deens. Het ene boek is dus bestemd voor friese lezers, het andere voor Denen.
Deens ligt buiten het terrein van de NTg., en van Fries kan ten hoogste gezegd worden dat het aan de periferie ervan ligt. Een eigenlijke bespreking van het tweelingboek zal daarom door uitgever en bewerkers in ons tijdschrift niet worden verwacht. Wij kunnen volstaan met als algemene en vrij vluchtige indruk weer te geven dat èn de twee vormleren (die blijkens de voorberichten beide zijn samengesteld door Hoekema, onder medeverantwoordelijkheid van Jørgensen) èn de twee woordenboeken binnen hun bescheiden omvang weloverdacht en praktisch zijn ingericht. Blijkbaar is de uitgave bedoeld niet om Friezen Deens en Denen Fries te leren spreken, maar alleen om de gebruikers in staat te stellen de vreemde taal te lezen. Zo is het te begrijpen dat over ‘teken en klank’ niets in het boek te vinden is, ook niet in de vorm van uitspraakaanduidingen in de eigenlijke woordenboeken. Met deze beperking dient de gebruiker wel rekening te houden. De spelling van het Fries is niet ideaal, en die van het Deens is nog verder van het ideaal verwijderd. Anders, meer populair, maar toch wel grotendeels juist geformuleerd: de ‘uitspraak’ van beide talen is voor een vreemdeling moeilijk.
In beide boeken neemt het woordenboek de grootste plaats in: 149 bladzijden van de 172 in Deens-Fries, en 143 van de 179 in Fries-Deens. Samen tellen de twee boeken dus 321 bladzijden. De prijs van het geheel, uitgegeven bij Wolters-Noordhoff, Groningen, in 1968, in stevige band met goud op beide voorkanten en op de rug, is f 22,-.
Hier volgen nog de twee titels volledig, zoals ze op de twee titelbladen staan: Frisisk-Dansk Ordbog med en kortfattet frisisk formlaere en Deensk-Frysk Wurdboek mei in koarte Deenske foarmleare.
| |
| |
| |
Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkeigen
De ‘Centrale Commissie’ met de lange naam, de overkoepeling van de dialectencommissie, de volkskundecommissie en de naamkundecommissie, geeft jaarlijks Mededelingen uit, die in de eerste plaats bestemd zijn voor de alom in den lande verspreide medewerkers van die drie commissies, maar ook buiten die kring aandacht verdienen. In december 1968 is No. 20 van die Mededelingen verschenen, een boekje van 20 bladzijden. Het opent met de gebruikelijke Kroniek van dit jaar (1968), bewerkt door Mevrouw F.J. Modderman-Smit, en aan het slot geeft W.J. van Kranen een overzicht van de aanwinsten van De bibliotheek. Verder bevat het nummer vier korte artikels: Mej. M.J. Francken vertelt over Onze bandopnamen in dialect; Jan Stroop, die een dissertatie voorbereidt over molentermen, geeft een voorproef daarvan met Molenvragenlijsten in bewerking, waarbij een kaartje van de benamingen van het ‘ronsel’; Ate Doornbosch vertegenwoordigt de volkskunde met een artikel Het levende lied, en R. Rentenaar de naamkunde met een bijdrage over Veldnamen in Warmenhuizen, door een kaartje toegelicht.
| |
Actieve taalbeheersing van twaalfjarigen
Prof. Dr. B. van den Berg heeft een onderzoek ingesteld naar de schriftelijke taalbeheersing van leerlingen in de eerste klas van het stedelijk gymnasium te Haarlem. Zijn materiaal bestond in zestien opstellen, door die eersteklassers gemaakt kort na het begin van hun eerste gymnasiale jaar. Het kon dus ongeveer het peil weergeven waarop ze qua taalbeheersing stonden, toen ze de lagere school hadden doorlopen. Het materiaal is op een werkcollege met kandidaten-neerlandici op fiches gebracht en gedeeltelijk geordend. De verdere ordening heeft Van den Berg zelf ondernomen en de conclusies daaruit heeft hij eveneens zelf getrokken; conclusies die hij als niet meer dan voorlopig wil beschouwd zien, zoals terstond al blijkt uit de bescheiden ondertitel: ‘een eerste verkenning van schriftelijk taalgebruik’.
Volgens oude traditie worden publikaties van redacteuren in ons tijdschrift niet gerecenseerd. Daarom volgen hier alleen, om enige indruk te geven van opzet en inkleding van het onderzoek, de titels van de hoofdstukken: i De woordgroepen; ii De zinnen; iii Tekstbouw; iv Woordenschat; v Didactische implicaties. Samen beslaan die hoofdstukken 27 bladzijden na één bladzijde inleiding.
Na die tekst volgen vier bijlagen, elk afzonderlijk gepagineerd. Daarin is het materiaal dat in het voorafgaande behandeld en ten dele statistisch verwerkt is, in extenso te overzien. Ze sluiten aan bij de zoëven genoemde hoofdstukken: de woordgroepen (20 blzz.), de zinnen (18 blzz.), vocabulaire (een lijst van alle gebruikte woorden met hun frequentie, 13 blzz.), en ten slotte de volledige tekst van de 16 opstellen (17 blzz.).
Het hele boek, gestencild in groot octavoformaat, telt dus een kleine honderd bladzijden. Het is nr. 2 in de reeks ‘Ruygh-Bewerp, voorstudies en werkteksten op het gebied van de neerlandistiek, tot stand gekomen en vermenigvuldigd op het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht’.
| |
| |
Nr. 1 in die reeks was Het liedboekje van Marigen Remen, kort aangekondigd door W.A.P. Smit NTg. lix, 211 vlg., en uitvoeriger besproken door C.C. de Bruin in dezelfde jaargang, blz. 280 vlgg.
Actieve taalbeheersing van twaalfjarigen kan besteld worden bij litt. cand. W.A. Hendriks, St.-Maartensdreef 144, Utrecht, bij voorkeur door overschrijving van f 4,50 op zijn girorekening nr. 759426.
| |
Handelingen filologencongres
Van het dertigste nederlands filologencongres, gehouden te Leiden op 10 en 11 april 1968, zijn de Handelingen verschenen, een boek van 160 bladzijden. Er zijn volledig in afgedrukt de openingsrede van de voorzitter, C.F.P. Stutterheim, die aantoonde dat de kwestie van Realisme en werkelijkheid in Bredero's Spaansche Brabander ingewikkelder is dan tot nog toe is opgemerkt, en de slotrede van de ondervoorzitter G. Nuchelmans, die op de vraag Is er nog taalfilosofie? een niet ontmoedigd antwoord geven kon.
Er waren, zoals sedert enige jaren gebruikelijk, twee ‘afdelingen’, nl. een voor algemene taalwetenschap en een voor algemene en vergelijkende literatuurwetenschap; voorts een groot aantal ‘secties’. Van de voordrachten die in de afdelingen gehouden zijn, is de hele tekst opgenomen. Het waren er drie in de afdeling algemene taalwetenschap. A. Evers, Taalkundige en logische relevantie van de diepte-struktuur, had als tegenspeler S.C. Dik, Oppervlaktestruktuur en dieptestruktuur. De derde spreker in deze afdeling, B.J. Hoff, die taalopnemingen verricht heeft bij de Caraïben in Suriname, betitelde zijn lezing: Field Linguistics: problemen van de kennisoverdracht tussen informant en onderzoeker. In de afdeling literatuurwetenschap heeft J.J. Oversteegen Twee manieren van interpreteren naast en tegenover elkaar gesteld, de ‘literaire’ van Merlyn en de ‘taalkundige’ van de richting-Hellinga. F.J.J. Drijkoningen heeft Een frans interpretatiesysteem ter discussie gesteld, nl. het werk van G. Poulet, dat hij hoog aanslaat, maar dat hem toch niet in alle opzichten bevredigt. G. Wunberg heeft zijn lezing over Die Wertung literarischer Werke de vorm gegeven van Kritische Bemerkungen zu Wilhelm Emrich. Op alle voordrachten in de twee afdelingen volgt een verslag van de discussie erna.
Van de voordrachten in de ‘secties’ geven de Handelingen een samenvatting, eveneens met een kort verslag van de erop gevolgde discussie. Sprekers en titels in de secties nederlandse taalkunde en nederlandse letterkunde achtereenvolgens: M.C. van den Toorn, Over de functies van het werkwoord zijn; Mevrouw E.C. Schermer-Vermeer, Over de beschrijving van vergelijkingen; R.P. Botha, Bindfonemen: grammatische, linguïstische en wetenschaps-filosofische problemen; G. Geerts, Enkele beschouwingen over genusontlening; L. Simons, Automatisering in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in dienst van de documentatie van de Nederlandse letterkunde; W.M.H. Hummelen, Het speeltoneel van het Wit Lavendel; G.J. Resink, Nederlandse tropenbellettrie; H. Romijn Meijer, De analytische kritiek in de praktijk van de laatste jaren.
De Handelingen, een uitgave van de vereniging ‘Het Nederlands Philologencongres’, zijn in 1968 ‘gedrukt bij’ Wolters-Noordhoff, Groningen, en worden door die n.v. geleverd tegen f 7,90 exclusief btw.
| |
| |
| |
Praagse en nederlandse linguisten
Dr. Josef Vachek heeft op 6 december 1968 het ambt van gewoon hoogleraar in engelse taalkunde aanvaard met een rede, getiteld Dutch Linguists and the Prague Linguistic School. Hij zet daarin uiteen hoe in de jaren dertig het taaldenken van de praagse groep van linguisten, waartoe o.a.N.S. Trubetzkoj en Roman Joakobson behoorden, in Nederland weerklank gevonden heeft en op eigen wijze door nederlandse geleerden voortgezet is. Uit dat oogpunt beziet hij publikaties uit die vooroorlogse periode vooral van N. van Wijk, A.W. de Groot en H.J. Pos.
De rede, een stukje wetenschapsgeschiedenis in kort bestek, is uitgegeven bij de Universitaire Pers, Leiden (21 bladzijden, prijs f 2,25).
C.B.v.H.
| |
Twaalf studies en het afscheidscollege van W.A.P. Smit
Op 11 december 1968 heeft W.A.P. Smit afscheid genomen als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Bij die gelegenheid is een keuze verschenen uit zijn verspreide opstellen onder de titel Twaalf studies. Met een lijst van zijn wetenschappelijke publikaties door S.F. Witstein. (Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1968. Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. Nr. 29. x, 194 blz. Prijs: f 31,-).
Men kent Smit uiteraard in de eerste plaats als Renaissance-specialist door zijn studies over en edities van Van der Noot, Revius, Hooft en Vondel, en ook deze verzameling legt getuigenis af van zijn levenslange liefde voor de literatuur uit deze periode. In de eerste plaats treft men in dit boek de inmiddels befaamde Akademie-verhandeling aan over Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie. (1964). Voorts de ‘Aantekeningen bij het proza van Cats’ uit de herdenkingsuitgave Aandacht voor Cats... (1962), een drietal artikelen over Hooft, een over ‘Opitz als vertaler van Nederlandse sonnetten’, de studie over Antonides' Y-stroom en die over ‘La vogue de l'épopée biblique dans les Pays-Bas au xviiie siècle’. De vier laatste opstellen evenwel leveren het bewijs dat Smits belangstelling zeer zeker niet beperkt gebleven is tot de periode die zijn voorkeur bezit. ‘Rhijnvis Feith en de liefde van Julia’ is overgenomen uit de hier te lande niet algemeen bekend geworden huldebundel-J. du P. Scholtz: Dietse studies (1965), en ten slotte zijn er nog de stukken over Leopolds Christus-verzen, Schmidt Degeners De poort van Ishtar en Van Wyk Louws ‘Die swart luiperd’. De door mej. Witstein samengestelde bibliografie van Smits wetenschappelijk werk betekent een waardevolle aanvulling op de artikelen nu het niet mogelijk is gebleken alle verspreide studies in deze uitgave bijeen te brengen.
Hoewel het niet gebruikelijk is in De nieuwe taalgids aan het werk van een (oud-) redacteur anders dan door middel van een aankondiging aandacht te schenken, mag in dit bijzondere geval toch wel worden opgemerkt dat deze selectie uit zijn ‘kleiner werk’ opnieuw het bewijs levert dat van Smit mag worden getuigd dat hij ons vak op letterlijk voorbeeldige wijze heeft beoefend en gediend.
Het lag voor de hand dat Smits afscheidscollege gewijd zou zijn aan een onder- | |
| |
werp uit de Nederlandse Renaissance, en dat hij zich daarin zou bezinnen op de grondslagen van zijn literatuurbeschouwing. Aldus is ook geschied in Literatuur-historie bij een meilied van Hooft (‘De Min met pricken van zijn' strael’). Afscheidscollege... op... 11 december 1968... (Assen, 1968. 30 blz. Prijs f 2,25). De auteur spreekt als zijn credo uit dat het de taak van een literair-historicus is te
trachten het dicht- of prozawerk, dat het object van zijn onderzoek vormt, zo volledig mogelijk te begrijpen en voor anderen begrijpelijk te maken vanuit de opvattingen en de bedoelingen van de auteur: hij moet proberen in de huid van de schrijver en diens tijdgenoten te kruipen.
Uiteraard is Smit zich heel wel bewust van het feit dat deze historische benadering nooit volledig kan slagen, maar anderzijds stelt hij dat op deze wijze ‘op bepaalde punten een begin van werkelijk begrip mogelijk wordt.’
Aan de hand van het genoemde meilied uit 1623 demonstreert hij vervolgens hoezeer kennis van de literaire conventies uit Hoofts tijd onontbeerlijk is voor een adequaat inzicht in wat de dichter hier bedrijft (de pastoraal-amoureuse traditie, het petrarkisme, de imitatio). Hij wijst op het belang van de studie der handschriften (in dit geval het Rijmkladboek), en slaagt er vervolgens in, met behulp van de langs deze weg verkregen datering, voorzichtig een relatie te leggen met de biografische situatie waarin het vers ontstaan is, zodat hij ‘aannemelijk [weet te] maken, dat Hooft's Majliedt achter de pastorale aankleding een belijdenis van nieuwe levensaanvaarding verbergt en een beroep op Christina daarin mee te gaan.’ Tekenend voor de auteur zijn de slotwoorden van zijn betoog:
Verder dan deze globale conclusie kan hij [de literair-historicus] bij een verantwoorde interpretatie niet komen. - Desondanks lezen wij het Majliedt nu toch anders dan vóór die conclusie. Het heeft als het ware een dimensie erbij gekregen; er is een nieuw perspectief opengegaan, hoe wazig dan ook.
| |
Erotica in vogelperspectief
In het kunsthistorische tijdschrift Simiolus, jg. 3 (1968-69), uitgegeven door de Nederlandse Universiteitspers, Amsterdam, is een fraai en instructief geïllustreerd artikel opgenomen van E. de Jongh, dat ook voor de literatuur-historicus van belang is: ‘Erotica in vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks 17de eeuwse genrevoorstellingen.’ (blz. 22-74). De stelling van De Jongh zal gemakkelijk aanvaardbaar zijn voor ieder die enige vertrouwdheid bezit met de emblematiek. Hij wijst er nl. op dat het ‘realisme’ van de Hollandse kunst uit de 17e eeuw verraderlijk is, inzoverre dat men gemakkelijk voorbijgaat aan de dubbele bodem die vele schijnbaar simpele voorstellingen bij nader toezien blijken te bezitten. Uitgaande van een gravure van Gillis van Breen, ‘Vogelverkoper’, welke voorzien is van een nogal veelzeggend onderschrift, toont de auteur aan dat een grote reeks schilderijen en prenten voorstellingen met vogels bevat die door een 17e-eeuwer zonder enige aarzeling erotisch werden geïnterpreteerd (‘Vogelen’ = copuleren, ‘vogel’ = penis, en ‘vogelaar’ = minnaar of souteneur, koppelaar). Allerlei andere elementen in de voorstellingen verliezen in
| |
| |
dit licht al evenzeer hun onschuldig en ‘toevallig’ karakter, en blijken mede op dit niveau interpretabel. Een aantal emblemata en passages uit literaire werken wordt door De Jongh gebruikt ter nadere adstructie.
Het resultaat van zijn studie brengt de auteur tot een nader onderzoek naar de ‘schaamtegrens’ in de 17e eeuw. Hoewel er herhaaldelijk tegen zinneprikkelende (vaak bijbelse) voorstellingen wordt geageerd, blijken moraliserende aanvallen op ‘vogel’-schilderingen niet te achterhalen. Onder verwijzing naar Huygens, Cats, Simon van Beaumont en anderen, betoogt De Jongh dat de mentaliteit, ook in hogere kringen, allesbehalve victoriaans was, al zijn de grenzen van het oorbare voor ons vaak niet gemakkelijk navoelbaar. Eerst onder invloed van het classicisme (en de daarmee samenvallende sociale verschuivingen), komt hierin verandering, ten bewijze waarvan Pels, de Lairesse en Houbraken worden aangehaald.
| |
Nederlands-Franse bloemlezing
In de jg. 59, blz. 284/85 en 61, blz. 62/63 van dit tijdschrift zijn aangekondigd een Anthologie de la prose néerlandaise - Belgique I en een Anthologie de la poésie néerlandaise - Belgique, verschenen in de ‘Collection bilingue des classiques étrangers’, bij Aubier, Parijs, en Asedi, Brussel, onder redactie van Prof. Pierre Brachin. Inmiddels is in dezelfde serie een derde deel uitgekomen: Anthologie de la prose néerlandaise - Belgique II, 1940-1968, eveneens samengesteld en ingeleid door Brachin, waarbij hij voor de vertaling de hulp had van een achttal medewerkers (l, 416 blz. Prijs: Bfr. 210). Een drietal delen over de Noordnederlandse letterkunde is in voorbereiding.
De opzet van deze omvangrijke bloemlezing is een beeld te geven van de Nederlandstalige literatuur door op de linkerbladzijden de Nederlandse tekst af te drukken en op de tegenoverliggende pagina's de Franse vertaling. Het beginsel, dat evenwel - blijkens de titel - aan de gehele reeks ten grondslag ligt, is op zichzelf in een geval als dit discutabel, tenzij voor onderwijsdoeleinden. Verreweg de meeste lezers zouden waarschijnlijk meer gediend zijn met een omvangrijker selectie, uitsluitend in het Frans.
Afgezien daarvan is het toe te juichen dat de Nederlandse literatuur de gelegenheid krijgt zich op een dergelijke schaal in Frankrijk te presenteren. Ook wanneer men de omvang reduceert tot het aantal pagina's tekst in één taal, komt men uit op meer dan 1000 bladzijden.
Merkwaardig is dat Brachin, ondanks de titel Anthologie... néerlandaise, toch een verdeling in twee gelijke helften heeft aangebracht tussen Noord-Nederland en Vlaanderen. (Men zie overigens in dit verband de aankondiging van zijn voordracht Noord en Zuid: de literaire eenheid als probleem in de vorige aflevering van dit tijdschrift, blz. 67/68.)
In het voorwerk slaat de samensteller een ‘Coup d'oeil sur les auteurs cités’, waarin hij een korte karakteristiek geeft van de opgenomen auteurs. Het spreekt vanzelf - zou men zeggen - dat hij moeite heeft met de categorisering. Onder het hoofd ‘Nova et vetera’ vinden we de katholieke auteurs Demedts, Duribreux en Maria Rosseels; Boon, Van Aken en Ruyslinck vormen de groep ‘Naturalisme’; onder het hoofd ‘Realisme magique’ treft men naast Daisne en Lampo ook Vandeloo aan; het
| |
| |
‘Existentialisme’ verenigt Walravens, Michiels en Van Kerckhove onder zijn vanen, terwijl een laatste ‘categorie’ onder de naam ‘Dernière gerbe’ behoudens vier hiervoor genoemde schrijvers ook de blijkbaar niet te ‘vangen’ Hugo Claus omvat.
Het ligt voor de hand dat men kan twisten over deze indeling, over al of niet opgenomen auteurs, en over de plaats die aan ieder is toegemeten. Belangrijker is echter dat aan de Franse lezer de gelegenheid is verschaft zich vrij breed te oriënteren, terwijl een lijst van vertaalde boeken hem de mogelijkheid biedt tot intensievere kennismaking.
| |
Een herdruk en een nieuw deel in de UPAL
Van Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels. Een dialoog uit 1835 over de literatuur in de negentiende eeuw. Ed. J.C. Brandt Corstius, verschenen in de reeks Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, thans uitgegeven door Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, is een herdruk uitgekomen (1968. Prijs: f7,50). In de belangrijke, uiteraard comparatistisch georiënteerde, inleiding zijn de publikaties van J. de Rooy ‘Het ‘Gesprek’ besproken’ - NTg. jg. 59 (1966), blz. 384/90 - en G. Kuipers - NTg. jg. 57 (1964), blz. 64 - verwerkt, terwijl de eveneens in dit tijdschrift opgenomen rede waarin de hoogleraren Naeke en Heinrich (de prototypen van Diocles en Charinus) met elkaar worden vergeleken, in het Latijn en in de vertaling van L.Ph. Rank - NTg. jg. 58 (1965), blz. 305/13 - is toegevoegd.
Een nieuw deel wordt gevormd door het eerste stuk van een studie van de hand van J.D.P. Warners en L.Ph. Rank, Bacchus. Zijn leven verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Dl. i. (Amst., 1968. upal 12. xii, 160 blz. Prijs: f 10,50.) Het boek is in zekere zin de inlossing van een belofte, gedaan door de auteurs in het voorwoord van hun editie van D. Heinsius, Bacchus en Christus (Zwolle, 1965), dat zij de bronnen van Heinsius' en Scriverius' Bacchus-kennis nader zouden onderzoeken. Het is een boeiend overzicht geworden van Bacchus' lotgevallen sinds Euripides' Bacchanten, via Ovidius, Diodorus Siculus, de middeleeuwse mythografen, de Ovidiuscommentatoren, en Boccaccio tot de 17e-eeuwers H. Sanford, Heinsius, Vossius en de Fransman Bochart. Voor de neerlandicus biedt de studie een aantal interessante aspecten, zoals met name duidelijk wordt uit de 17-eeuwse conceptie over de afkomst der Griekse mythologie uit het Oude Testament, en de merkwaardige etymologische methoden die ter adstructie van die stelling worden gehanteerd door de genoemde schrijvers.
a.l.s.
|
|