| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. Jozef Boets, Moderne teorieën in verband met klankexpressie.
Een kritische studie met een systematische bibliografie over de jaren 1900 tot 1960. Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde; Gent, 1965 - 261 blzz.
In deze verhandeling, bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (vie Reeks, nr. 96) geeft de schrijver een kritisch overzicht over de uitgebreide literatuur die aan het verschijnsel van de klankexpressie is gewijd. Niet alleen de taalwetenschap, ook de literatuurstudie, met name sedert de opkomst van de moderne stilistiek in Europa en het New Criticism in de Angelsaksische landen, heeft veel aandacht geschonken aan de expressiviteit van de klanken. Reeds sinds de Griekse oudheid heeft men getracht, de uitdrukkingswaarde van klanken te omschrijven en te verklaren, en de studies over dit blijkbaar velen fascinerend probleem bestrijken een breed spectrum, dat van de wildste beunhazerij tot serieuze wetenschapsbeoefening reikt.
Het verschijnsel is bizonder moeilijk te onderzoeken, omdat de functie van de klank in een bepaald geval niet exact meetbaar is. Geheel in overeenstemming daarmee is de schier eindeloze variatie in de terminologie, die door de verschillende schrijvers over dit onderwerp toegepast wordt. Boets geeft daarvan op blz. 21 e.v. een tabellarisch overzicht in vier kolommen, waarin de gebruikte termen naar vier betekenisaspecten worden gerangschikt, en wel naar klank, beweging, en gevoel of stemming, terwijl de laatste kolom de telkens gekozen algemene term bevat.
De schrijver heeft zijn studie in twee delen opgezet. In het eerste onderzoekt hij, ‘de verschillende mogelijkheden, waarop een klank zich in een woord of een zin tot een klankexpressieve beleving kan lenen’; in het tweede gaat hij na, aan de hand van taalmateriaal, ‘of de taal in feite van die mogelijkheden gebruik heeft gemaakt’. Het was uiteraard niet mogelijk voor de onderzoeker, stelling te nemen ten opzichte van de talloze konstateringen, vermoedens en beweringen, die hij op deze vruchtbare, maar weinig gesoigneerde akker van de taalwetenschap aantrof. Nog minder is het doenlijk voor de recensent, aan te geven, of hij het telkens met die stellingname eens is, en waar hij verder nog gaarne de mening van de auteur zelf had willen vernemen. Ik zal mij dan ook bepalen tot enkele punten, die van meer fundamenteel belang zijn.
Het valt op, dat vele onderzoekers, met name de Franse, maar ook wel andere, uit het materiaal van de eigen taal een bepaalde korrelatie tussen individuele klanken of klankverbindingen en bepaalde betekenissen afleiden, en dan zeer gemakkelijk, ja als vanzelfsprekend konkluderen tot een immanente expressiviteit van de betreffende klanken. De schrijver gaat m.i. te dicht bij deze onderzoekers staan. Na op de structurele verschillen in het klankensysteem van de verschillende talen te hebben gewezen, zegt hij (p. 85): ‘Een talenoverkoepelende expressiviteit is echter evenmin uitgesloten’. En even verder: ‘Teoretisch mag zelfs een expressiviteit die voor alle talen zou gelden, niet uitgesloten worden’. Het gaat er m.i. niet om, een mondiale expressiviteit van bepaalde klanken uit te sluiten, maar om haar aan te tonen. En daar zijn wij nog lang niet aan toe.
Bij de verklaring van het verschijnsel der klankexpressiviteit komen twee hoofd- | |
| |
stromingen naar voren: ofwel men gaat uit van het ‘natuurlijke’ expressievermogen van de klanken, dat aan de wortel van de woordschepping ligt, of men hecht meer gewicht aan de analogische uitgroei van betekenisgroepen, waarbij de min of meer toevallig aanwezige klanken van een kerngroep aan expressiviteit winnen, naarmate de groep zich uitbreidt. De schrijver helt hier, naar het mij voorkomt terecht, duidelijk over naar de tweede mening (vgl. p. 110 en 113). Vooral waar het om suffixen gaat, kan een groep zeer snel expanderen. Hier werken processen, die beschreven zijn door Jaberg (p. 75), Sieberer (natuurlijke selectie, waarbij de expressieve vormen winnen, p. 18) en Chastaing (die weliswaar van primaire expressiviteit uitgaat, maar bij de verder ontplooiing van een ‘champ sémantique’ spreekt; p. 86).
Boets kiest geen positie inzake de stelling van Grammont, dat de onomatopeïsche klinkerwisseling (tictac, zigzag etc.) historisch niets te maken heeft met de indo-europese ablaut (p. 166). Maar de verbreiding van het klankexpressieve paar i/a wijst op het tegendeel. Indoeur. e/o ontwikkelde zich in het Germaans tot i/a. De Germaanse talen wemelen van uitdrukkingen, waarin dit paar fungeert. Daarbuiten worden voorbeelden aangevoerd uit het Frans en Hongaars, maar dat zijn juist talen, die sterk onder invloed van Germaanse volken hebben gestaan (resp. Franken, Boergonden en de zg. Zevenburgse Saksen). In het Engels ontstond klankwettig naast de reeks i/a de variant i/o (voor nasaal), en juist in het Engels vindt men naast de i/a groep een sterke i/o groep (vgl p. 164, type ping-pong). Deze geografische coïncidentie moet iets te maken hebben met de gemeenschappelijke herkomst en de lokale evolutie van de Germaanse klanksystemen. Ook noopt ons deze vaststelling tot verder voorbehoud ten aanzien van een veronderstelde wereldwijde expressiviteit van bepaalde klanken of klankverbindingen.
Terecht waarschuwt de schrijver voor overschatting van de waarde van klankstatistieken bij de analyse van een gedicht. De schoonheid van een Rembrandt of Van Dijck berust niet alleen op de kleuren, hoe fraai die ook zijn.
Men moet de schrijver dankbaar zijn voor zijn gedegen studie. Zij is zo helder opgezet, dat de lacunes in het wetenschappelijk onderzoek duidelijk naar voren springen. En, zoals telkens, zien we ook hier weer, hoeveel terreinen van onderzoek er juist voor ooze eigen taal nog braak liggen. Er zijn weinig werkers in onze wijngaard. Moge het boek van Boets, met zijn brede informatie en rijke bibliografie aanleiding zijn tot verder onderzoek van de specifieke expressiviteit van het Nederlandse klankstelsel.
Zeist
j.a. huisman
| |
Den spieghel der salicheit van Elckerlijc, ingeleid en van aantekeningen en bijlagen voorzien door R. Vos.
Groningen, J.B. Wolters, 1967; 125 blz.; prijs ing. f 4,90.
De uitgeverij Wolters liet haar nieuwe editie van de Elckerlijc - de editie-Endepols was al enige tijd uitverkocht - verzorgen door de Elckerlijc-specialist R. Vos. Zijn inleiding heeft Vos voor het grootste deel gewijd aan een analyse van het spel; uitgaande van ‘rekeninghe doen’ en ‘pelgrimagie’ als motieven die de uiterlijke structuur bepalen, doorlicht hij de innerlijke structuur, de betekenis van de verschillende
| |
| |
personages en de zin van hun onderlinge contacten. Hij spreekt verder over Elckerlijcs leeftijd, over parallellie in de bouw van het spel, over de betekenis van het gebruik van volkse uitdrukkingen. Daarna komen nog de verhouding Elckerlijc-Everyman, de bewerkingen van de Elckerlijc en de kwestie van het auteurschap ter sprake. Tenslotte verantwoordt Vos zijn wijze van uitgeven en verschaft hij een uitvoerige, overzichtelijk geordende, bibliografie, waarin ook veel verwijzingen naar Engelse studies zijn opgenomen. Aan de tekst van het spel zijn vier bijlagen toegevoegd, met o.a. de verschillende teksten die voor het bronnenonderzoek van belang zijn. De laatste bijlage, een vergelijking van verzen uit de Elckerlijc met (vrijwel) overeenstemmende uit andere middelnederlandse teksten, lijkt me, gezien de onbetekenende inhoud van de verzen in kwestie, van gering belang.
In tegenstelling tot Endepols en alle andere uitgevers van de tekst heeft Vos niet druk L (de jongste, enige compleet overgeleverde, maar tevens meest corrupte) genomen als uitgangspunt voor zijn uitgave, maar B (de oudste). In vergelijking met Endepols is de uitgave bovendien veel meer diplomatisch, wat op zichzelf genomen tegenover een door en door corrupte tekst, zoals ook B die nog geeft, duidelijk zijn bezwaren heeft. Maar in aanmerking genomen dat we al over een geëmendeerde uitgave als die van Van Mierlo (1949) beschikken, kan men voor deze gedragslijn waardering hebben. Ik zou alleen wensen dat Vos de consequenties van zijn uitgangspunt nog iets verder had doorgetrokken, maar ja, dan zou wellicht de bruikbaarheid van het boekje bv. op de middelbare scholen, in gevaar zijn gekomen.
Behalve de varianten uit de jongere drukken H en L en het door Willems gevonden handschrift, geeft Vos bij de tekst ook de in aanmerking komende passages uit Everyman, Homulus en Der Sünden Loin ist der Toid. Ongetwijfeld is het variantenmateriaal uit deze laatstgenoemde drie teksten van veel betekenis. Ik betwijfel echter of dat ook gezegd kan worden van de ‘correcties in H’, in 16e-eeuws schrift in druk H aangebrachte verbeteringen en toevoegingen, waarnaar Vos een enkele maal verwijst. Veel te veel eer voor die corrector, want zijn werk getuigt over de hele linie van een volslagen gebrek aan begrip voor de tekst.
In de commentaar bij de tekst wordt van al die rijkdom aan varianten uit drukken en bewerkingen slechts spaarzaam gebruik gemaakt. Het viel me op, dat Vos op sommige plaatsen onomwonden stelling kiest voor de lezing van b.v. het handschrift M tegenover die van B, H, en L (vs. 358, 400), op andere de keuze (die mij niet minder moeilijk lijkt) aan de lezer overlaat (vs. 191, 324, 762), terwijl er tenslotte ook nog plaatsen zijn waar hij de varianten van M niet eens vermeldt (vs. 487, 564, 775). Nu is het wel onbegonnen werk om àlle varianten van M op te nemen, maar de genoemde drie hadden, dunkt me, niet mogen ontbreken, al was het alleen maar omdat ze door Van Mierlo uitdrukkelijk in de discussie betrokken zijn. Zo wordt ook op sommige plaatsen een onregelmatigheid in het rijm gesignaleerd (vs. 118, 587, 815 b.v.), zelfs een bekende emendatie genoemd (vs. 112), terwijl op andere plaatsen onregelmatigheden in het rijm geen enkel commentaar uitlokken (vs. 94-100 b.v.). De uitvoerigheid van de annotatie bij vs. 428 is onbegrijpelijk voor een lezer die niet weet dat Van Mierlo op dit vers zijn (door Vos bestreden) stelling baseerde, dat de Everyman met name van druk L afhankelijk is.
De inleiding tot de tekst is een voortreffelijk stuk, waarin terecht de analyse van de tekst de grootste plaats inneemt, terwijl kwesties als die van het auteurschap en die
| |
| |
van de verhouding tot de Everyman kort en toch afdoende zijn samengevat. De hele inleiding kan men trouwens zien als een bondige samenvatting van wat al eerder in allerlei publicaties door Vos was te berde gebracht. Deze mee in aanmerking nemend, veroorloof ik mij hier een paar kritische opmerkingen. Volgens Vos zou Tgoet bezit aanduiden dat ten dele onrechtmatig verkregen is. Daarvoor gaat hij ervan uit dat de auteur met ‘in muten’ (vs. 360) ‘in een kooi’ bedoelt, wat dan gezien moet worden als een toespeling op Jeremia 5:27, en misschien zelfs wel als een aanwijzing dat dit werd gerealiseerd door Tgoet op het toneel te brengen in een kooi of mand. Tevens moet dan de auteur met ‘daer sij sculdich is te gaen’ bedoelen ‘naar hen die door mij zijn benadeeld’ in plaats van ‘naar de natuurlijke erfgenamen’ (= de gangbare betekenis van deze formule indien gebruikt in een testament, wat hier het geval is). Aangenomen dat Vos gelijk heeft (wat ik betwijfel), dan blijft er nog een onoverkomenlijk probleem: hoe immers kon de auteur hopen dat zijn publiek ook maar iets van die bedoelingen begreep? Had het dan bovendien niet zeer voor de hand gelegen Tgoet Elckerlijc ook (ja juist) dìt aspect van onrechtmatig verkregen te zijn, onder de neus te laten wrijven, wanneer hij Elckerlijc erop wijst (vs. 387-391) wat deze riskeert als hij Tgoet zou meenemen tot voor de Opperste Rechter?
Wat Elckerlijcs leeftijd betreft lijkt me de dubbele betekenis die Vos aan de uitdrukking ‘tes na noene’ (vs. 175) moet hechten om in Elckerlijc een oude man te kunnen zien, een te smalle basis voor deze stelling. Vos-zelf merkt ook al op, dat het effect van het spel, dat toch mee afhangt van de notie dat de dood volkomen onverwacht komen kan, wordt verzwakt wanneer men Elckerlijc voorstelt als iemand van meer dan middelbare leeftijd. Endepols bracht in dit verband de aanwijzing uit de Homulus te berde, waar de hoofdpersoon ‘adolescens’ wordt genoemd, en voor Elckerlijcs leeftijd lijkt me dat een duidelijke indicatie, die door Vos ten onrechte helemaal verwaarloosd wordt. Is de vraag waarom de auteur Elckerlijc zo oud voorstelt derhalve voor mij eigenlijk overbodig, Vos' antwoord - dat de auteur zelf een man van gevorderde leeftijd was - is afgezien van de overbodigheid bepaald onjuist. Er bestaat geen zodanig dwingend oorzakelijk verband tussen een literair werk en zijn auteur, dat men op grond van het werk, en zonder de auteur te kennen buiten het werk om, kan concluderen tot het autobiografisch karakter ervan; en er bestaat evenmin een zodanig dwingend oorzakelijk verband tussen een auteur en zijn werk, dat men (zoals Vos vervolgens wil) uit een eventueel vaststaand autobiografisch karakter van het werk ‘het ontstaan, de voortreffelijke bouw en de levensechtheid ervan’ kan verklaren.
De betekenis van Cracht, Vroescap, Schoenheit en Vijf Sinnen krijgt bij Vos in verhouding zeer veel nadruk. Ik ben het op dit punt eerder met E. van der Heijden eens (SpdL vi (1962-'63), p. 216 vlg.), dat deze personages in de eerste plaats door de auteur op het toneel gebracht worden om Elckerlijc in de steek te laten. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat er volstrekt willekeurige figuren opgevoerd worden, integendeel, de keuze van de personages is, zoals ook Vos aanwijst, wel degelijk te verantwoorden. Maar dat neemt niet weg dat ze op het toneel nauwelijks gelegenheid krijgen om als ‘attributen en ‘instrumenten’ van de rechtvaardige mens’ te fungeren, indien dat tenminste, zoals Vos wil, moest blijken uit het feit dat ze ‘op het toneel aanwezig (zijn) als Elckerlijc zijn testament maakt en als hij de sacramenten ontvangt’. Wat hun kansen betreft om de betekenis van hun aanwezigheid te demonstreren,
| |
| |
staan ze daar op een lijn met het ‘cleet van berouwenissen’, door Elckerlijc in die fase van het spel gedragen. Bezien we de clausen die de auteur deze personages in de mond legt op hun inhoud, dan blijkt dat met uitzondering van een claus van Vroescap (vs. 659-663) en de drie clausen waarin Vijf Sinnen het priesterschap verheerlijkt, alle clausen òf nadrukkelijke betuigingen van behulpzaamheid zijn, òf blijken van het tegendeel. Precies dezelfde techniek om hun fundamentele onbetrouwbaarheid aan de kaak te stellen, als door de auteur gebruikt is voor de kenschetsing van Gheselscap, en van Maghe en Neve.
Dat de auteur het, zoals door Van der Heijden werd aangewezen, moeilijk had om de introductie op het toneel van Vijf Sinnen en van Cracht c.s. te verantwoorden, blijkt ook wanneer we letten op de hantering van de voor het spel gebruikte beeldspraak, de beelden van ‘rekeninghe doen’ en ‘pelgrimagie’. Het merkwaardige is nl. dat, ofschoon het rekeninghe-beeld na Elckerlijcs biecht en penitencie feitelijk is uitgeput, de auteur Cracht c.s. en Vijf Sinnen toch binnen het kader van het rekeninghebeeld introduceert, en wel als ‘beraders’ (vs. 634), d.w.z. als lieden die voor de rechter bijstand verlenen zullen (vgl. Vos' inleiding, p. 14). Hiermee, en door Doecht en Kennisse de verantwoordelijkheid voor deze introductie te geven, poogt de auteur a.h.w. de noodzakelijkheid ervan boven alle twijfel te verheffen. Vrijwel onmiddellijk hierna (vs. 642-643) schakelt de auteur dan over op het pelgrimagie-beeld; pas na het vertrek van Vijf Sinnen en Cracht c.s. van het toneel wordt het rekeninghe-beeld weer opgevat (vs. 835). Het is dan ook uitsluitend binnen het pelgrimagie-beeld dat de functie van Vijf Sinnen en Cracht c.s. tot uitdrukking kan komen, en ook inderdaad tot uitdrukking wordt gebracht, het positieve deel ervan m.n. tussen het begin van de tocht (vs. 750) en de aankomst bij het graf, de ‘put’ (vs. 765). De in deze passage voorkomende clausen van Cracht, Vroescap en Kennisse moeten n.m.m. dan ook beslist worden opgevat als uitgesproken tijdens het gaan over het toneel, tijdens het begeleiden, misschien zelfs wel ondersteunen van Elckerlijc (ay mi, die leden sijn mi so swaer). De interpretatie van de figuren Cracht, Schoenheit, Vroescap en Vijf Sinnen dient van de hier tot uitdrukking komende functie uit te gaan, en niet van hun aanwezigheid bij het maken van het testament en het ontvangen van de sacramenten. Het laatste vindt trouwens niet eens in hun bijzijn, maar achter het toneel plaats.
Omdat ik bij Vos hier zo duidelijk een nadeel zie van een wat eenzijdige benadering, meer vanuit de zin dan vanuit de gestalte die die zin op het toneel krijgt, vind ik het ook jammer dat hij, in vergelijking tot Endepols, allerlei heeft achterwege gelaten (toneelaanwijzingen uit de Homulus, verwijzingen naar hedendaagse opvoeringen) dat voor de lezer fungeren kan als handreiking bij het verstaan van de tekst als toneelstuk. Tenslotte wijs ik er nog op, dat het oordeel over de Elckerlijc als literair kunstwerk aan diepte zou kunnen winnen, wanneer het spel niet alleen met zijn eigen, deels in het buitenland woonachtige, nakomelingschap werd vergeleken, maar ook met landgenoten als sommige spelen van de Gentse wedstrijd van 1539 en Jan van den Berghe's spel van de Wellustige Mensch. Het is niet uitgesloten dat de Elckerlijc dan weer in een ander, misschien zelfs minder gunstig, licht komt te staan (vgl. Knuvelder, Handboek i (19572), p. 381). Vos laat zijn oordeel wel in heel sterke mate afhangen van een ‘werkimmanente’ benadering. Overigens heeft de befaamde editie-Endepols in de editie-Vos een waardige opvolger gekregen.
w.m.h. hummelen
| |
| |
| |
Prof. Dr. A.A. Weijnen, Het schema van de klankwetten.
Van Gorcum & Comp. N.V., 1968; 6 + 59 blz. Ing. f7.50.
Schr. presenteert Het schema van de klankwetten als no. i van een reeks werkjes die een ‘beknopte Nederlandse taalgeschiedenis’ moeten vormen, hoewel het twee jaar geleden verschenen Structurele factoren in de historische grammatica van het Nederlands eveneens als een onderdeel van de reeks moet worden beschouwd. Hij stelt zich deze taalgeschiedenis voor als een combinatie van een interne geschiedenis in de geest van Schönfeld en een externe in de geest van De Vooys, en wel zo, dat aan de factoren van allerlei aard die de ontwikkeling beïnvloed hebben, telkens afzonderlijke deeltjes gewijd worden. In hoeverre deze werkwijze tot een sluitende geschiedenis van de Nederlandse taal zal leiden, moet natuurlijk worden afgewacht. Misschien ook beoogt een beknopte ‘Nederlandse’ taalgeschiedenis wat anders dan een beknopte geschiedenis van de Nederlandse taal. Hoe verder immers we in het verleden teruggaan, hoe minder reden te spreken van ‘de’ Nederlandse taal. Het is zeker verantwoord, voor de middeleeuwen een aantal regionaal verschillende van, hier meer, daar minder verwante, vormen van taalgebruik in de Nederlanden aan te nemen, die zich zowel onder invloed van interne als externe factoren verder ontwikkeld hebben. De geschiedenis van deze regionale ‘talen’ is tot op zekere hoogte na te gaan. Voor de geschiedenis van de Nederlandse taal zou dan het accent op de taal van Holland en Utrecht moeten liggen. In welke opzichten sluit het Nederlands van nu bij dat oudere Hollands-Utrechts aan en welke interne en externe factoren hebben dat Nederlands zijn signatuur gegeven?
In Het schema van de klankwetten vindt men daarover wel verspreide gegevens doordat er op dialectische verschillen gewezen wordt, maar de Schr. heeft dit punt niet in het centrum van de aandacht geplaatst. Hij beperkt zich tot een exposé van de chronologie van de klankveranderingen sedert de indogermaanse tijd en verstrekt dus de fundamentele klankgegevens die voor de bestudering van het probleem van de klankgeschiedenis van de Nederlandse taal nodig zijn. Uit die gegevens kan men afleiden, welke verschijnselen nader onderzoek vergen, zodat het wetenschappelijk onderzoek erdoor gestimuleerd kan worden, wat een van Schr.'s doelstellingen is. Het boekje is tevens voor het onderwijs bedoeld. Omdat het een veel beknopter overzicht van de klankleer geeft dan Schönfeld, waarnaar het voor nadere gegevens dikwijls verwijst, zal het studerenden als leerboek wel welkom zijn. Het biedt niet eenvoudig een uittreksel uit Schönfeld. Het opent bijvoorbeeld met een vrij uitvoerige bespreking van de aard en de status van klankwetten en in verband daarmee de ‘uitzonderingloosheid’. Met de strekking van dit betoog ga ik graag mee. Welkom zijn ook de definities aan het begin van hoofdstuk ii. De stof is verder overzichtelijk gerangschikt en komt betrekkelijk volledig ter sprake. Ik laat hier een aantal op- en aanmerkingen volgen, waarmee Schr. wellicht in een volgende druk zijn voordeel kan doen: Ten onrechte ontbreken zowel een lijst van de afkortingen waarmee de talen en dialecten in de tekst worden aangeduid, alsook een overzicht van de gebruikte fonetische tekens. Op blz. 7 staat ‘bij gerekte u’ (r. 5 van ben.); lees: ‘bij gerekte owgmse ŭ’. Blz. 11, korte diftongen: lees ă ĭ enz., (cf. Van Coetsen, Das System der starken Verba, enz., § 13; Asd. 1956). Blz. 12: 4, Korte diftongen: ĕ i; lees ĕ i̭; het teken ∼ is niet verklaard. Blz. 13, noot
2: de termen causativa, participia necessitatis, nomina
| |
| |
agentis, verbale substantieven behoren in een leerboek verklaard te worden. Blz. 14: de labiovelaren kunnen voor de argeloze lezer beter met een w dan met een v als tweede element aangeduid worden. Gelaryngaliseerd in noot 1 moet verklaard worden. Blz. 15: Aan het slot van 1 ontbreekt de betekenis van de woorden; saihvan: duidelijker is saihwan.; het verschil in klank tussen g en g moet worden uitgelegd. Blz. 17: de betekenis van mnl. tien moet worden aangegeven; het geval vaars - var moet omstandig worden uitgelegd. Blz. 18: bij +dhoghéso moet worden meegedeeld, dat het een genitief is. Blz. 19: ‘ndl. dringen’: de ng moet verklaard; semel, hemo: afkomst uit +sm̥ en +ghm̥ moet worden aangegeven; de betekenis van hemo moet worden meegedeeld. Blz. 21: Voorbeelden van de zgn. Rückumlaut geven. Blz. 22, 1: confr. - lees oonfr.; 2: osms - lees soms; 3: ontstaat - lees: blijft. Blz. 23, par. 10, 1: Suebi: betekenis aangeven; 5: êê - welke klank is bedoeld? Noot 3: flæ̆di - lees flêdi? Blz. 24, r. 2 van beneden, ‘de’ grammatici is te vaag. Blz. 25, noot 1 vergt omstandiger uitleg. Blz. 27, par. 10, 5: Wat is de bedoeling van ‘N.B.: ĭ’, enz.? Blz. 28, par. 10, 2: vreemd gebruik van het; hoort noot 3 op deze blz.? Blz. 29, par. 10, 7, 4; is 18e eeuw juist? Blz. 33, par. 11, 4, 5: verkorting in boom, hees, haas? par. 11, 5, 1, 1. reg.: dat - lees dan. Blz. 34, par. 11, 5, 4, 2: got hupi?; uitspr.: / ˄)/ - lees / ˄/); noot 1, N.-Brab. jes: betekenis ontbreekt. Blz. 35, noot 1: / ˄) - lees / ˄/. Blz. 36, noot 2:
duidelijker formuleren dat ‘mennekens’ als ontronding van munnekens is opgevat. Blz. 37, noot 3: etymologie van Megen en Meteren geven. Blz. 39, 4, 1: uogala (in de bekende regel): ‘bekende’ is te vaag aangegeven. Blz. 40, 6, slot: Wat is bedoeld met onl.? Blz. 44, 14, 2, 2: maaê (ê?). Blz. 45, par. 15, 3, 3: voorbeelden ontbreken; 4, 1, slot: Hanhavaldi: betekenis? Blz. 46, par. 15, 3: Engelsuit - waar komt dit woord voor en wat betekent het? Noot 1: tussen in en Zonderwijk is blijkbaar wat weggevallen. Blz. 48, 16, 4, 3: donerke - lees: donkere. Blz. 55: par. 23, 3: overlvoed - lees: overvloed.
Binnen één jaar na Van Loey's Inleiding tot de historische klankleer een tweede boek, dat tegenover de klankleer in Schönfeld's Historische Grammatica een aanmerkelijke verkorting betekent. Daarmee lijkt nu wel voldoende tegemoetgekomen te zijn aan de a-historische geest des tijds en het streven naar studieduurverkorting!
b. van den berg
| |
Dr. A. Sassen, Zeventiende-eeuwse teksten, 127 blz.
Wolters-Noordhoff N.V., Groningen 1968. Ing. f 7.90.
Schr. heeft in dit boek zeventig, meestal kleine teksten uit Hooft, Vondel, Bredero, Huygens, Dullaert, Brandt, De Harduwijn, Antonides van der Goes, Ph. van Borsselen en J. de Brune bijeengebracht ‘ter oefening van het taalkundig lezen van proza en poëzie uit onze literatuur van de 17de eeuw met het oog op de studie voor het kandidaats- en doctoraalexamen Nederlands en de akten Nederlandse taal en letterkunde A en B.’ Zo'n tekstboek is ter afwisseling met ‘17de-eeuwse Taal’ van Weijnen niet onwelkom. In dit verband is het jammer, dat de Schr. ook een paar teksten geeft (Roskam, Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, Brief aan Joost Bank, Cluyswerck) die al in Weijnen's boek voorkomen. Hij zou ze in een volgende druk kunnen vervangen door - liefst een groter aantal - niet-literaire teksten, die wat meer variatie in het 17de-eeuwse taalgebruik zouden demonstreren en die ook in Weijnen's boek
| |
| |
niet talrijk zijn. Deze teksten kunnen bovendien zo gekozen worden, dat er geen geannoteerde uitgaven van bestaan, waardoor de zelfwerkzaamheid van de gebruikers bevorderd wordt. Schr. geeft de bronnen waaraan hij zijn fragmenten ontleent, niet op. Dat is geen goed voorbeeld voor de studenten en maakt het voor de recensent onmogelijk zich een oordeel te vormen over de nauwkeurigheid waarmee de teksten afgedrukt zijn. Ook zonder kennis van die bronnen lijkt het onwaarschijnlijk, dat van zyne heere (blz. 16, r. 32) correct overgenomen is, terwijl het wel zeker is, dat smedigh (blz. 19, r. 66) snedigh moet zijn en qalijck (blz. 22, r. 168) qualijck. Vermoedelijk moet bestek (blz. 21, r. 115) besteck en eigen (blz. 23, r. 215) eige zijn. Het is wel zeker, dat lofs (blz. 43, r. 10) lof moet zijn, en waarschijnlijk dat meerder (blz. 45, r. 11) meerders moet zijn; heijsame (blz. 70. r. 33) zal heijlsame moeten zijn.
Op het eerste gezicht maken de twee bladzijden ‘Aantekeningen’ (blz. 126, 127) de indruk, op een grillige keus te berusten. Bij nader inzien komt het me voor, dat Schr. zich heeft laten leiden door het streven buitentextuele moeilijkheden uit de weg te ruimen en fouten tengevolge van een bedriegelijke gelijkenis tussen 17de-eeuwse en hedendaagse woorden te voorkomen. Als dit laatste waar is, zouden bijvoorbeeld trotse (blz. 31, r. 15) en al (blz. 63, r. 9) ook wel een aantekening verdiend hebben. Omdat deze oefenstof toch alleen maar ander deskundige contrôle gebruikt kan worden, zouden al deze woordverklaringen best weggelaten kunnen zijn. Aan de andere kant zouden er even goed veel meer woordverklaringen gegeven kunnen zijn, want ondanks het feit dat er geen bronnen opgegeven zijn, vinden de gebruikers de geannoteerde teksten toch wel. De gekozen fragmenten lijken mij alle geschikt voor het doel.
b. van den berg
| |
D.M. Bakker, Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen.
Universitaire Pers Leiden, 1968. 231 blz. Geb. f 37,50. (Leidse Germanistische en Anglistische reeks, dl. vi).
Schr. heeft zich in zijn Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen, de dissertatie waarop hij cum laude aan de Leidse Universiteit gepromoveerd is, beperkt tot een behandeling van de fundamentele problematiek van het verschijnsel. Als men zich rekenschap geeft van de omvang en de ingewikkeldheid van deze problematiek, dan kan men slechts tot de conclusie komen, dat hij zich een wijze beperking opgelegd heeft. Hij begint zijn werk met een overzicht van de ontwikkeling van het begrip samentrekking sedert de klassieke oudheid. De meeste van de auteurs uit die tijd en hun navolgers in de Middeleeuwen stellen zich op het standpunt, dat de samentrekking als een ellips (weglating) moet worden gezien. Alleen Caecilius van Calacte legt de nadruk op de symbolische functie van de samentrekking: hij vergelijkt de vorm en de betekenis, en is de eerste die wijst op een niet-syntactische relatie tussen de ‘elliptische’ groep en een of meer elementen uit de context. De ellips-theorie vinden we in de moderne tijd bij Harris en de meeste aanhangers van de generatieve grammatica. Tesnière ziet de samentrekking als een geval van enkapsis, d.w.z. een combinatie van twee of meer constructies. Schr. acht het standpunt van Bally. die de nadruk legt op de contextuele relatie van het ‘weggelaten’ gemeenschappelijke deel met een ele- | |
| |
ment dat voorafgaat, het meest belovend voor de oplossing van het gestelde probleem.
Voordat Schr. kan proberen op grond van een hoeveelheid Nederlandse taaluitingen sedert 1880 een oplossing van het probleem te geven, is hij wel gedwongen, een theoretisch uitgangspunt te kiezen. Als zodanig kiest hij de symbolisch-functionele benaderingswijze van taal, waarvan de eenheid van vorm en inhoud van het taalteken het axioma is. Verder confronteert zijn onderzoek hem met de noodzaak bepaalde termen, als subject en predicaat, coördinatie, en een aantal woordsoorten ad hoc te definiëren. Ook moesten verschillende soorten van syntactische constructies onderscheiden worden, nl. vaste groepen, dat zijn groepen waarvan de elementen in een bepaalde volgorde tot reeksen aaneengeketend moeten worden, als ze als groepen hun identiteit willen bewaren (bijv.: de laatste gelegenheid), en permutatiegroepen, welk begrip beperkt wordt tot die gevallen waarin een volgordewijziging van in een groep aanwezige taalelementen niet leidt tot iets anders dan de door het oorspronkelijk patroon gesymboliseerde groep (bijv.: Jan fietst → fietst Jan, waarin beide elementen hun identiteit behouden hebben en er aan de onderlinge relatie niets veranderd is). Aan de onderscheiding van vaste groepen en permutatiegroepen worden nog enkele interessante beschouwingen betreffende enkele cruces in het gangbare termgebruik in de zinsontleding vastgeknoopt (blz. 65-67).
Schr. begint dan de bespreking van verschillende gevallen van samentrekking met de behandeling van vaste groepen met een ‘adjectief’ als enig of als laatste lid. Hij gaat uit van de zin: Daar komt nog bij dat rode bloemen op een hartstochtelijk temperament wijzen en witte op onschuld. Eerst brengt hij in herinnering, dat sommigen gesteld hebben dat er na witte een substantief verzwegen of uitgelaten is, dat Brill dacht aan twee groepen met een gemeenschappelijk deel, en dat Bally dacht aan ‘sousentente’ van een substantivum op grond van een gegeven in de context. Hij komt tot een eigen antwoord na het stellen van de vraag: ‘hoort witte op precies dezelfde manier bij bloemen als rode?’ Hij redeneert als volgt: rode bloemen duidt op een bepaald zakencomplex. Zowel rode als bloemen benoemt een deel van dat zakencomplex Daarom kan het woord witte geen syntactische relatie vertonen met bloemen. Immers het noemt geen element van het door rode bloemen aangeduide zakencomplex. Toch moet witte wel op bloemen betrokken worden. Hoe moet het verband van deze betrokkenheid dan wel genoemd worden? Doordat de lezer van de gegeven zin uit de context van witte weet, dat er ‘witte bloemen’ bedoeld zijn, symboliseren witte en bloemen samen, maar niet in syntactisch, doch in contextueel verband. Dit contextuele verband is mogelijk, doordat een syntactische groep witte bloemen mogelijk is. Het verband tussen witte en bloemen in het gegeven voorbeeld is dus een contextueel verband op syntactische basis, dat Schr. verder kortheidshalve een syntactisch-contextueel verband noemt (blz. 76). Daarmee is definitie van de samentrekking, die aan het begin van hoofdstuk vii (blz. 190) gereleveerd wordt, bereikt. De
ongeveer 120 bladzijden die daartussen liggen, zijn echter allerminst overbodig, wegens de veelsoortigheid van de groepen waarin samentrekking optreedt en de gecompliceerdheid van allerlei gevallen. Ik kan er hier niet een getrouw verslag van geven, maar moet mij beperken tot enkele belangrijke punten:
1. Niet alle, zo op het oog gelijkgebouwde groepen vertonen samentrekking. Zo moet men in: Franse en Amerikaanse afgevaardigden hebben het te München aan de stok gekregen over... (blz. 83) spreken van samentrekking omdat er twee
| |
| |
onderscheidenheden, nl. Franse afgevaardigden en Amerikaanse afgevaardigden bedoeld worden. In een groep als grote en heilige waarheden in:... die door God gezonden was om de mensen grote en heilige waarheden te verkondigen hebben we te maken met een enkapsis van de coördinatie grote en heilige in de groep met subordinatie: grote en heilige waarheden. Elk element van de verzameling grote en heilige waarheden is een grote en heilige waarheid, terwijl men niet kan zeggen dat elk element in de verzameling Franse en Amerikaanse afgevaardigden een Franse en Amerikaanse afgevaardigde is.
2. Een uitvoerige bespreking wordt gewijd aan gevallen van syntactische homonymie (hoofdstuk iv) naar aanleiding van groepen als grote denkers en dichters. Daarin kan sprake zijn van ‘grote denkers’ aan de ene kant en ‘dichters’ aan de andere kant, maar er kan ook sprake zijn van een verzameling van ‘grote denkers’ en een verzameling van ‘grote dichters’, in welk geval er samentrekking is. Een andere mogelijkheid is, dat er sprake is van een verzameling die bestaat uit denkers en dichters, welke verzameling ‘grote’ genoemd wordt. Volgens Schr. speelt het accent een rol bij de bepaling van de keus tussen deze mogelijkheden (blz. 109).
3. Een bijzonder type van samentrekking, waarin woorddelen betrokken zijn, zoals in loon- en prijsvorming komt in hoofdstuk v aan de orde. Schr. bewijst dat het woorddeel loon- alleen contextueel met -vorming moet worden verbonden, omdat deze groep twee soorten van -vorming aanduidt, nl. loonvorming en prijsvorming. Door de samentrekking wordt het woorddeel loon- verhoogd, ‘geëleveerd’, tot het woordniveau. De elevatie kan ook worden toegepast op prefixen (ont- en bewapenaars) en zelfs op lettergrepen (substan- en adjectieven). Schr. gaat in op de normatieve aspecten van in het bijzonder de laatste soort samentrekkingen.
4. Het zesde hoofdstuk behandelt de samentrekking op het niveau van de permutatiegroepen. Schr. bespreekt achtereenvolgens de onderwerploze permutatiegroep (De rijkskeurmeester weigerde toestemming tot slachten te geven en waarschuwde de politie), contextueel afhankelijke reactie-zinnen (- Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier? - De Isispriester Clitifo, zeide hij.) en de vergelijkende groepen met dan of als.
De bespreking van deze vergelijkende groepen is bijzonder scherpzinnig en boeiend. Zijn formaties als Jij bent nerveuzer dan ik op één lijn te stellen met samentrekkingen? Ze kunnen alle, met behulp van deletieregels, transformationeel worden afgeleid, maar van ongrammaticale groepen. Schr. komt tot de conclusie, dat de vergelijkende zinnen geen samentrekkingen zijn, maar constructies van een geheel eigen bouw, een samenhang van samenhangen. Binnen die gecompliceerde samenhang neemt de samentrekking een strikt secundaire plaats in. De vergelijkende zinnen zijn ten hoogste constructies met een ‘ingebouwde’ samentrekking, met een samentrekkingsmoment (blz. 189).
Het slothoofdstuk (vii) trekt de conclusies uit de voorgaande, geeft de definitie en algemene beschrijving van de samentrekking, de limieten van de samentrekking, de normatieve aspecten en de positie van Schr. ten opzichte van de literatuur over de samentrekking.
Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen is naar mijn mening een tot in alle onderdelen doordacht en overtuigend werkstuk.
b. van den berg
| |
| |
| |
Drs. W. Martin, De inhoud van krant en roman; een frequentieonderzoek.
Reeks theoretische en praktische voorstudies van het Instituut voor toegepaste linguistiek te Leuven. Plantijn z.j. (1968); 137 blz. Ing. Fr. 120.
Schr. noemt het komen tot een verantwoorde vocabulaire-selectie in de Belgische handboeken voor schoolgebruik ter aanlering van het Nederlands als tweede taal een van de belangrijke diensten die het frequentieonderzoek kan bewijzen. Hij behandelt gegevens die ontleend zijn 4 Noordnederlandse en 4 Zuidnederlandse dag- en weekbladen en aan 4 Noord- en 4 Zuidnederlandse romans die na 1960 verschenen zijn. Om uit deze gegevens de meest karakteristieke roman- en dito krantenwoorden te vinden, werden alleen de 300 meest frequente krantenwoorden met de 300 meest frequente romanwoorden vergeleken. De woorden zijn ingedeeld naar de tien traditionele woordsoorten, zodat de voorkomende substantieven, adjectieven, enz. apart vergeleken konden worden. Schr. geeft drie frequentielijsten, nl. 1: de 300 meest frequente woorden uit kranten en romans samen; 2 de 300 meest frequente woorden uit kranten; 3 de 300 meest frequente woorden uit romans. Daarna volgt een lijst waarin de frequenties van de substantieven, adjectieven, enz. uit de twee bronnen naast elkaar gezet zijn. Hoofdstuk iii geeft op grond van het verstrekte materiaal een proeve van vergelijking tussen kranten- en romantaal. Het verschil in woordgebruik komt het duidelijkst uit bij de substantieven. Die in de romans zijn algemener en concreter, die in de kranten zijn voornamelijk ‘nieuwswoorden’ uit de politieke of parapolitieke actualiteit. In de romans vindt men meer picturale adjectieven dan in de kranten. Daarin vindt men ook een meer afwisselend gebruik van werkwoorden. Genoemde woordsoorten zijn autosemantisch, d.w.z. ze drukken autonoom, onafhankelijk van andere een betekenis uit. Ten aanzien van de synsemantische woorden, die slechts in combinatie met andere een duidelijke betekenis krijgen, zijn nauwelijks conclusies te trekken. Over de vraag of nu de gevonden 300 meest frequente woorden in Belgische schoolboeken voor Nederlands als tweede taal moeten worden opgenomen, laat de
schrijver zich niet uit.
Is men met een onderzoek zoals in dit boekje besproken wordt, op de goede weg? Bestaat er zo iets als ‘de’ (woord)inhoud van krant en roman? Men zou daar met betrekking tot een bepaald jaar misschien van kunnen spreken, als men alle kranten en romans die in dat jaar in een taal verschenen zijn, in het onderzoek betrok. Tot zo'n onderzoek zou ik echter niet willen aansporen. Wel tot een andere aanpak. Bij een vergelijking van de woordvoorraad van een aantal kranten en romans zoals hier gebeurd is, worden taaluitingen van sterk uiteenlopende genres onderzocht. Rechtstreeks vergelijkbaar is het taalgebruik van romans slechts met feuilletons en ietwat epische berichten in de krant. In parlementaire overzichten, politieke beschouwingen, muzieken toneelrecensies, enz. vindt men een per genre specifieke woordvoorraad. Die zou ik best per genre verzameld willen zien. Zo zou ik ook graag het woordgebruik van het dagelijkse gesprek verzameld zien, hoewel dat heel moeilijk te grijpen is. Beschikken we eenmaal over overzichten van modern Nederlands woordgebruik in diverse soorten van taalgebruik, dan moet het mogelijk zijn, een weloverwogen keuze uit dit materiaal te doen voor de samenstelling van leerboeken. Het is daartoe echter volstrekt niet nodig de gebruiksfrequentie van alle woorden na te gaan. Het spreekt immers vanzelf, dat in zo'n leerboek de lidwoorden, de pronomina, de telwoorden en
| |
| |
een aantal, iedere leraar uit ervaring wel bekende voegwoorden moeten worden behandeld. Men kan zich het tellen van deze woorden gerust besparen. Ten aanzien van de voorzetsels die onderwezen moeten worden, kan een Nederlander die zijn taal beheerst waarschijnlijk even snel een keus uit Van Dale maken, dan een aantal romans enz. doorwerken. Het komt mij dus voor, dat het verzamelen van de woordvoorraad voor didactische doeleinden kan worden beperkt tot de substantieven, adjectieven, werkwoorden en adverbia. Wil men te weten komen, door welke woorden verschillende genres van taalgebruik, zoals hierboven bedoeld, zich van elkaar onderscheiden, dan is het nodig, ook sommige voorzetsels, sommige pronomina en sommige voegwoorden in de collectie op te nemen.
b. van den berg
| |
Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit.
Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen, verzorgd door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen.
Zwolse drukken en herdrukken nr. 57.
Zwolle, 1967. 183 blzz. f 10,-.
Deze publicatie is, evenals de daarin uitgegeven tekst, een werk dat zijn ontstaan aan een ‘gelegenheid’ te danken heeft. Was het Esbattement een spel dat voor een rederijkerswedstrijd geschreven werd, de moderne uitgave ervan met zijn uitvoerige commentaar werd door de medewerkers aan het Nederlands Instituut haar de universiteit te Groningen tot stand gebracht om Prof. Dr. G.A. van Es bij diens zestigste verjaardag in december 1964 te worden aangeboden. Het werk is derhalve de vrucht van gemeenschappelijke arbeid waarbij een tiental neerlandici betrokken zijn geweest. Tegenover zoveel samengevoegde deskundigheid, achteraf nog aangevuld met de bevoegdheid van de redactieleden der Zwolse drukken en herdrukken, voelt een recensent zich vanzelfsprekend aangespoord om zijn oordeel voorzichtig op te bouwen, al moet hij daarom niet blind zijn voor eventuele tekortkomingen.
Wat ons, na kennismaking met de tekst van het gepubliceerde esbattement, dat wel in zijn benaming maar niet in zijn algemene kenmerken van een sinnespel schijnt te verschillen, verbaast is het feit dat dit werk door de uitgevers nog een onbekend rederijkersspel moet genoemd worden, terwijl het zulke opvallende verdiensten vertoont. De tekstbezorgers dienen er in de eerste plaats dan ook om gefeliciteerd te worden dat zij dit toneelstuk voor een breed publiek toegankelijk hebben gemaakt.
Het blijkt in 1546 door de Leidse kamer ‘De Witte Acoleyen’ op een wedstrijd te Gouda opgevoerd te zijn en het werd geschreven door de rederijker, hoogstwaarschijnlijk ook de factor van ‘De Witte Acoleyen’, die zijn identiteit achter de zinspreuk ‘Hout dat ghûet es’ verbergt. Wat wij hier bondig samenvatten is het resultaat van een uitgebreide speurtocht naar het ontstaan van het esbattement, waarover in het eerste hoofdstuk verslag wordt uitgebracht. Dit hoofdstuk is voor een groot deel gewijd aan de identificatie van de kamers die aan de genoemde wedstrijd deelgenomen hebben en wier namen en spreuken door de dichter op een vernuftige wijze in de tekst vervlochten werden.
Een zorgvuldige ‘Analyse van het spel’, die op een samenvatting van de inhoud
| |
| |
volgt, brengt de struktuur van het toneelstuk aan het licht die de hand van een ervaren toneeldichter verraadt. Deze is herkenbaar in de originele wijze waarop de auteur traditionele motieven verwerkt heeft en niet het minst in het functioneel gebruik van allerlei dichtvormen. De auteur geeft bovendien blijk van een uitmuntende zin voor dramatische effekten door zijn aanwending van de sinnekenstonelen en vooral door een zeer originele verwerking van de ‘tooch’ in de handeling. Wij kennen vele voorbeelden van togen met voorstellingen van de dood in rederijkersspelen - men leze hierover o.a.J. Vanderheydens Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der Late Middeleeuwen..., Gent, s.d. blz. 182 en vlg. - maar geen enkel geval waar zulke tooch, zoals hier, tevens tot het hoogtepunt van het spel gemaakt is.
Uitvoerig wordt door de commentatoren ingegaan op de rijmsoorten en rijmschikkingen, worden ook de in het spel vervlochten dichtvormen in hun techniek scherpzinnig ontleed en hun samenstellende elementen op hun expressiviteit getoetst. Wij kunnen alleen de onderzoekers niet volgen, waar zij in het rijmschema van het refrein dat in vs. 552 begint, een struktuur van vier coupletten van vier regels met geschakeld gekruist rijm ontdekken, aangezien dit schema (a b a b b c c d c d d e d e d e) toch alleen in de eerste en in de laatste vier verzen een gekruist rijm schijnt te bevatten.
Bij dit hoofdstuk sluit een niet minder uitvoerige bespreking van de ‘clausverbinding door middel van het rijm’ aan. Hierin wordt aangetoond hoe de dichter die op het stuk van de besproken techniek doorgaans traditionele wegen volgt, daar toch durft van af te wijken met het oog op een bewegelijke, rijkgeschakeerde dialoog.
In tegenstelling tot het gebruik bij vele uitgaven van oude teksten wordt in de hier besproken publicatie geen afzonderlijk hoofdstuk aan de taal van het kunstwerk gewijd; aan de tekstverklaring werd daarentegen bijzondere zorg besteed. Zij getuigt van een grote vertrouwdheid met het zestiende-eeuwse taalgebruik, van scherpzinnigheid bij het ontraadselen van duisterheden en van een juist oordeel bij de keuze van wat niet en wat wel verklaard dient te worden. Waar uitleg, tegen onze verwachting in, toch ontbreekt gaat het niet om plaatsen die de commentatoren omwille van de moeilijkheid uit de weg zijn gegaan. Verklaring leek ons b.v. wenselijk bij vormen als ken (vs. 18), so coeme ict gaen (vs. 38), of (vs. 571), tghundt (vs. 571) enz. Slechts zelden hebben wij bij een gegeven interpretatie aan een andere mogelijkheid gedacht. Wij deden het alleen bij vaet mijn ontfouwen (vs. 223) dat wij verstaan als ‘begrijp mijn uiteenzetting’ (cfr. vs. 869: Vaet dit bekin = begrijp dit goed) en bij So salmense verdoren (vs. 331) dat wij, in aansluiting met wat even verder (in vs. 354) gezegd wordt Wij sullen smenschen sin maecken heel dwaes, liefst zouden interpreteren als ‘zo zal men hen dwaas maken’. Bij bedrillen in vs. 795 Wel an, laetet ons dan in tijts bedrillen wordt de vraag gesteld of dit woord kan betekenen ‘ervoor zorgen’. Het Westvlaamsch Idioticon van L. De Bo, dat bij de verklaring van teksten uit de middeleeuwen en uit de rederijkersperiode regelmatig goede diensten bewijst, verwijst bij bedrillen naar zijn synoniem bedretsen dat verklaard wordt als ‘wagen, aangaan, ondernemen’, betekenissen die uitstekend in de context van het vers passen.
Ons oordeel over de hier besproken publicatie is, naar wij menen, reeds duidelijk geworden: een tekst die onze bewondering verdient heeft hier een uitstekende belichting verkregen.
l. roose
| |
| |
| |
R.A. Cornets de Groot, Labirinteek. Gevolgd door vier opstellen over Gerrit Achterberg. Bert Bakker/Daamen N.V. Den Haag, 1968. 192 blz. Prijs f 13,50.
Het eerste gedeelte van deze bundel opstellen bevat een 10-tal ‘esseejs’ over diverse dichters, of over een van hun gedichten. Ieder opstel opent met een welgekozen illustratie en een gedicht van de besproken auteur. Het eerste, ‘Een hibridies geschrift’, handelt over Gezelles Kerkhofblommen in de uitgave van J.J.M. Westenbroek. Hierop volgt een analyse van Starings De Israëlitische looverhut. Dan een forse sprong naar voren: Heks heks van Jan Elburg, gevolgd door Het orakel van Monte Carlo van Lucebert. Het hoofdstuk ‘Idealist door gedrag’ betekent weer een stapje terug in de tijd: het bespreekt de gedichten van Elsschot. We blijven nog even ongeveer in de buurt met Davos van Donker, maar moeten dan weer verder terug en belanden bij Gorter: Ik zat eens heel alleen te spelen wordt in verband gebracht met Mei. Het blijkt een reculer pour mieux sauter te zijn geweest, want we worden nu geconfronteerd met Awater. Nog even verder voorwaarts voor een bespreking van Remco Camperts Lullaby for a bebop baby. Ten slotte met een enorme zwaai weer terug, nu naar de 16e eeuw, voor de Cluchte van eenen dronckaert van Cornelis Crul. De vier opstellen over Achterberg sluiten de bundel af. Het eerste handelt over ‘Het afwijkend sonnet bij Gerrit Achterberg’; het tweede geeft een analyse van Dwingelo; het derde heet ‘Formules’, waarmee ‘postlogiese identifikasieformules’ zijn bedoeld (ik verklaar het maar even); het laatste vergelijkt Zinnespel (uit de bundel Afvaart van 1931) met Elckerlijc (uit Sneeuwwitje, verschenen in 1949), en Liggende onder een boom (eveneens uit Afvaart) met Dryade (uit Spel van de wilde jacht, 1957) en dit weer met Onder de linde II uit Potgieters De nalatenschap van den landjonker.
In een korte inleiding vertelt Cornets de Groot, dat hij helemaal geen lijn in zijn boek heeft aangebracht; z.i. is dit juist het aardige ervan. Verder geeft hij zijn critici als tekst 2 Corinthiërs 5:12 mee. Ik wil mij graag aan die vermaning houden en trachten naar het hart te oordelen.
De afwezigheid van enige lijn in de samenstelling van het boek wekt de indruk dat voor De Groot alle gedichten uit alle tijden tegelijk en naast elkaar bestaan, dat het historisch perspectief daarin niet veel voor hem betekent, dat hij ze slechts beoordelen wil van zijn standpunt uit en naar wat ze voor hem betekenen. Als dit inderdaad zo is, neemt hij een bekend standpunt in. Ik wil aannemen dat het zo is, en dit standpunt als gegeven beschouwen (er is al zoveel discussie over geweest). Ik màg het ook aannemen, want de ganse bundel getuigt ervan: we leren vóór alles Cornets de Groot kennen, zijn voorkeuren, zijn mogelijkheden, zijn beperktheid en zijn willekeur. En zijn bezetenheid van literatuur.
Hiermee is in overeenstemming dat hij nauwelijks verantwoording aflegt van zijn meningen. Op blz. 17 verwijst hij naar Peregrini en Hocke, maar zonder hun boeken te noemen. Matteo Peregrini (Fonti del ingegno, Bologna 1650) verschijnt hierna niet meer ten tonele. Hocke ontmoeten we nog tweemaal, nu mèt voorletters en een titel uit zijn werk: G.R. Hocke, Manierismus II, Rowohlt's deutsche Enzyklopädie 82/83. Aan deze, inderdaad encyclopedische, Hocke ontleent De Groot zijn nomenclatuur. De volledige titel van diens boek luidt: Manierismus in der Literatur. Sprach-Alchimie und esoterische Kombinationskunst. (Het eerste deel, Die Welt als Labyrinth, Ro-ro-ro 50/51, handelt over de beeldende kunst). Hierin behandelt Hocke al die literatuur die op een of andere
| |
| |
wijze tegen de gevestigde literaire ‘orde’ is ingegaan. Hoe hij dit doet behoeven we niet te releveren, het is voldoende te vermelden dat De Groot aan hem de termen ‘fantastikon’ en ‘labirint’ dankt:
‘Het onuitspreekbare heeft een zin, maar die is niet doorzichtig te maken. Die zin ligt dan ook niet in de wereld, want als die in de wereld lag, zou die niet onuitspreekbaar zijn.
Daarom hebben kunstenaars, metafisisi en filosofen zich altijd moeite gegeven een wereld te scheppen, los van deze, waarin een zin gefantaseerd wordt. Ik noem die wereld, in navolging van Peregrini en Hocke, het fantastikon, en het is voor mij Hocke geweest, die gewezen heeft op de labirintachtige weg, die zich in het fantastikon middelpuntzoekend slingert naar een bevrijding die alleen in de schepping van niet-mimesiese kunst te bereiken valt. In de wereld van de mimesis heerst de rede, de logika, in het fantastikon de magie, de paradoks.’ (17-18)
Over die middelpuntzoekend zich naar bevrijding voortslingerende weg horen we in het vervolg niet veel meer. Als metafoor voor een onderzoek naar de zin en functie van bepaalde dichtregels blijkt hij soms wel bruikbaar te zijn. Hetzelfde geldt voor de term ‘labirint’. Op de kaft van de bundel staat dan ook een labyrint afgebeeld; het is een rond speeldoosje voor kinderen, die moeten proberen een balletje van de periferie naar het middelpunt te rollen. ‘Fantastikon’ ten slotte wordt alleen gebruikt om aan te duiden dat niet de bekende mimesis-theorie is bedoeld. De vraag echter of niet àlle literaire kunst ‘fantastisch’ is, of de mimesis-theorie überhaupt houdbaar is, ziet De Groot nergens onder het oog. Hij verdeelt de kunst rustigweg in mimetische en ‘fantastische’. Soms krijgen we de indruk dat hij met het laatste hermetische kunst bedoelt, maar de goede Staring brengt ons dan wel weer op het juiste pad.
Wie het kritisch standpunt van Cornets de Groot inneemt, ziet twee wegen voor zich: hij kan het te beoordelen gedicht zoveel mogelijk intact laten en proberen de erin ontdekte zin uiteen te zetten zonder het gedicht en de eigen zienswijze geweld aan te doen; of hij kan zo van de eigen ideeën vervuld zijn, dat hij het gedicht uit het oog verliest, maar raak citeert en er zich niet om bekommert of de redenering wel consistent is. Cornets de Groot heeft de laatste weg gekozen.
In de eerste plaats immers blijkt Cornets de Groot een ontzettende sloddervos te zijn. Van de ongeveer 28 gedichten die hij geheel of gedeeltelijk citeert, haalt hij er slechts 9 aan zonder fouten te maken. In de meeste gevallen betreft dit de interpunctie. Bij Staring laat hij een interlinie weg, terwijl zijn gehele betoog nota bene op die interlinie is gebaseerd. Als een citaat voor een tweede maal verschijnt, sluipen soms nieuwe fouten binnen. Dat men citeert naar de laatste door de dichter herziene tekst, is De Groot onbekend.
Het door De Groot besproken geschrift van Westenbroek verscheen niet in 1961, maar in 1964. Perk schreef: ‘Ik heb de schim des drossaarts aangeschouwd’, en niet ‘aanschouwd’. Donker schreef (in de eerste versie van zijn gedicht): ‘Een herfst is er, onaangerand van sterven’, en niet ‘onaangeroerd’. Karsemeyer en Kazemier zullen er van opzien dan hun een boek ‘Nederland na 1600’ wordt aangewreven. Het is een goede gewoonte de herkomst van een citaat te vermelden, daarom zal ik maar meedelen dat het gedicht over Ramses ii, aangehaald op blz. 112, van Rudi Kousbroek is en te vinden is in Begrafenis van een keerkring. Het is leuk dat de Groot in Camperts ‘Lulla- | |
| |
by’ het Wiegenlied van Brahms herkent, maar dit lied begint met ‘Guten Abend, gut' Nacht’, en niet met ‘Gute Nacht, gute Nacht’, de aanhef van de laatste strofe van het bekende slotlied uit Schuberts cyclus Die schöne Müllerin. (Deze vergissing heeft bovendien nog consequenties voor de redenering van De Groot ter plaatse.) De samenvatting van Kruyskamps inleiding op Heynken de Luyere is onjuist: Kr. ziet in Crul geen calvinist, maar een dichter van de reformatie, wat iets heel anders is. Ik geef hier maar een bloemlezing.
Behalve een sloddervos is Cornets de Groot een wildebras. Van controle op de eigen redenering geeft hij maar weinig blijk. Gezelle schreef, zegt hij, na de begrafenis van Eduard van den Bussche ‘in drie dagen tijds’ zijn Kerkhofblommen (13); even verder spreekt hij echter van ‘na lange bedenktijd’ (15). Wanneer het gedicht Bezoek bij 't graf, dat als inleiding tot het opstel over Gezelle is afgedrukt, aan de Kerkhofblommen werd toegevoegd, wordt in de paragraaf over de ontstaansgeschiedenis van de bundel niet vermeld; hij had het bij Westenbroek kunnen vinden.
De opvattingen van De Groot over de romantiek, speciaal dus bij Staring, zijn nogal kinderachtig: geloof en gevoel versus rationalisme (24). De ‘theorie’ van het fantastikon krijgt eerder wild dan vrij spel in de conclusie over Starings gedicht: ‘Men is van één geslacht, niet rassisties, maar fatalisties beschouwd. En als die grenzen maar vloeiend worden, wordt alles mogelijk: rede wordt gevoel, gevoel geloof - dolen is uitverkoren zijn, het ongewisse schept het licht, en 't begrip ‘oprecht gemoed’ krijgt een polivalente betekenis (...)’ (30). Van vloeiende grenzen gesproken....
In de bespreking van Elburgs gedicht zou meer helderheid zijn verkregen, als niet alleen het aantal lettergrepen per regel, maar in verband daarmee ook het aantal accenten zou zijn besproken, omdat volgens De Groots eigen opvatting het ritme er zo'n belangrijk aspect van vormt (34-35). In datzelfde gedicht betekent ‘klein’ ‘eenvoudig’, zegt De Groot, denk maar o.a. aan de uitdrukking ‘klein maar rein’ (36); en dus gaan we in een handomdraai over naar ‘de reinen, de kataren’, naar de hoofse lyriek in de Provence (39). 't Is waar, Elburg is een experimenteel dichter....
Door Lucebert is in Het orakel van Monte Carlo het woord ‘schim’ ‘aan het gewone gebruik onttrokken’ (50); dat ‘gewone gebruik’ moeten we dan vinden bij Dante, Potgieter en Perk: waarom niet eens in het wnt gekeken? Verder: door combinatie van gedeelten van twee regels kunnen we het woord ‘badwater’ verkrijgen; ‘badwater’ is in het Hebreeuws Bethesda (Joh. 5:2), en betekent dan ook ‘badplaats’; Bethesda is bovendien de naam van tal van ziekenhuizen; en ‘van Monte Carlo wordt men ziek, naar lichaam en geest’ (57)! De redenering op blz. 62 zal ik maar niet trachten weer te geven, ik zie er geen kans toe. Alleen dit: uitgangspunt voor deze passage vormt Luceberts citaat van Ter Haar (èn van Kloos!): ‘de Vrede graast de Kudde voor’, de woorden waarmee het besproken gedicht eindigt. De Groot ziet hier de hoofdletters over het hoofd; de ironie die erdoor wordt bereikt, had hem ervan kunnen weerhouden in de reeks Ter Haar-Kloos-Lucebert een ‘geleidelijke ontwikkeling’ te zien, ‘zij het dan ook een dialiktiese, in marxisties-hegeliaanse zin’ (62).
Bijna kinderlijk te noemen simplificatie treffen we bij de wildebras weer aan in de formule ‘Impressionisme plus mistiek is sensitivisme’ (85), als inleiding dienend om Gorters gedicht Ik zat eens heel alleen te spelen met behulp van Mei te verklaren. O.m. moet blijken dat Balder een ster is, want in een van de vele vergelijkingen die in Mei aan Balder worden gewijd, heet het: ‘Balder, een hemelster’. (86) Dat de tekst in één adem
| |
| |
verdergaat met: een dagebloem, een wondervogel, Walhalla's roem, een springfontein, een waterval, een zonneberg en een bloemedal, doet blijkbaar niet ter zake. Tot overmaat van ramp moet Balder van De Groot ook nog de wind zijn, maar pas op blz. 91. Ook Mei heeft een sterrenatuur: ‘ze blonk er als een ster’ staat er immers te lezen. Dan heeft ze (in déze redenering) ook een schapenatuur: ‘ze vluchtte verder / Een schaap gelijkend (...)’, lezen we immers 11 regels verder.
In ditzelfde opstel komt nog een eigenaardigheid van De Groot aan het licht: hij wijst alleen op die gegevens die hij voor zijn opvattingen nodig heeft. Alles wat tegen zijn inzicht zou kunnen pleiten, laat hij weg. Ik neem aan dat dit uitsluitend een gevolg is van zijn verregaande slordigheid en wildheid. Zo wil hij voor de verklaring van Gorters gedicht de gebruikte neologismen bezien. Hij noemt er zeven. Maar hij laat er vier ongenoemd, die hij op grond van zijn eigen (impliciet gegeven) criteria als neologismen had moeten aanwijzen. Voegen we deze vier aan het rijtje toe, dan gaat alleen al op grond hiervan de redenering nauwelijks meer op (88-89).
Een tweede voorbeeld. In de verklaring van het gedicht van Cornelis Crul moet regel 189 erg belangrijk zijn, omdat daarin het woord ‘wonder’ voorkomt, dat terugwijst naar de ‘aantekening van de regisseur boven het stuk’: Een dronckaert by hemzelven meynt dat hy wonder siet. Op deze grond wordt regel 198 een kritiek punt in het gedicht genoemd. Maar onvermeld blijft, dat in de regels 95 en 262 het woord ‘wonder’ óók voorkomt, in vergelijkbare context. Het nare van de zaak is dat door De Groot slechts regel 100-196 wordt geciteerd. Controle is alleen mogelijk voor wie over de gehele tekst beschikt.
Derde voorbeeld. Het opstel over het afwijkend sonnet bij Achterberg handelt over gedichten die of iets langer, of iets korter zijn dan een gewoon sonnet, maar die toch sterk aan een sonnet doen denken. De Groot bespreekt er elf. Hierop bouwt hij een zekere theorie omtrent Achterbergs verhouding tot deze versvorm door de jaren heen. Geheel onvermeld echter blijven de gedichten op blz. 60, 74, 120, 126, 341, 508, 527, 591, 611, 690, 730 en 792 van de Verzamelde Gedichten, die op zijn minst genomen in dit verband ook voor bespreking in aanmerking komen.
Ook elders in de opstellen over Achterberg doet De Groot zich als een wildebras kennen. In ‘Formules’ wil hij wijzen op het - overigens reeds lang bekende - feit dat de woorden in een gedicht niet naar een werkelijkheid verwijzen, maar zelf een werkelijkheid creëren. De Groot noemt deze woorden ‘identiteitsformules’. Dit heeft ertoe geleid dat hij een inleiding tot dit opstel heeft geschreven met de wonderlijkste gedachtenkronkels. Zo stelt hij de bewering A = A gelijk aan ‘de identifikasie van God met zichzelf: Ik ben die ik ben’ (157). Dat hij zo maar in de val van een oude, ietwat onhandige vertaling moest lopen, had ik toch niet van hem gedacht. Hals over kop snelt hij van de ene enormiteit naar de andere. Ik verwonderde mij dan ook niet meer toen ik zijn verwondering las over het probleem van de dryade die Achterberg - in het gelijknamige gedicht - in een linde ontdekte. Betekent ‘drus’ niet ‘eik’, vraagt De Groot zich af. Ja, maar het betekent óók gewoon ‘boom’, en een dryade is gewoon een boomnimf. Het is dan ook niet nodig om ter verklaring van dit woordgebruik bij Achterberg op díe grond Potgieters Onder de linde II erbij te halen!
Ik geloof dat het nu wel genoeg is, al geef ik nog steeds niet meer dan een bloemlezing. Maar het zou niet juist zijn voorbij te gaan aan enige positieve kanten. Tussen de slordigheden en warhoofdigheden door staan ook goede opmerkingen. De interpreta- | |
| |
tie van regel 392-395 uit het prozastuk van de Kerkhofblommen is hiervan een voorbeeld, al is de enigszins ronkende kenschets ‘zeldzame verbindig van labirint en kosfiese (sic) metafoor’ voor mij niet nodig. Voorts de toelichting op de aanwezigheid van een Griek in Davos; het verband tussen Kousbroeks gedicht en dat van Campert; de bladzijden 162 en 163 over de werkelijkheidscheppende functie van enige woorden bij Achterberg. Ook dit is slechts een bloemlezing. De omvang van mijn twee anthologieën geeft echter de verhouding tussen het belang ervan juist weer. Cornets de Groot is inderdaad bezeten van literatuur. Dat is zijn kracht èn zijn zwakte. Hij doet er soms goede en interessante vondsten door. Doorgaans echter legt hij het loodje.
w. blok
|
|