De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Robbe- en RoggevelIn een artikel van J. de Kleyn ‘Over enkele gebruiksvoorwerpen bekleed met visseleer’, Ts. Antiek 2, 130 vlg. [1967] leest men [cursiveringen van mij K.]: Het is opvallend, dat voorwerpen geheel of gedeeltelijk voorzien van roggehuid in de antiekhandel zelden als zodanig herkend worden. Vaak ziet men er objecten in die bekleed zouden zijn met slangeleer of nog erger met krokodillehuid. Ook bemerkten we herhaaldelijk, waarschijnlijk doordat de rog een veel minder bekende vissoort is dan de haai, dat de naam rog minder gemakkelijk wordt onthouden. Het gevolg is, dat sommige antiquairs in dit verband nogal eens spreken over robbehuid. Ook in veilingcatalogi leest men dikwijls over een voorwerp voorzien van robbehuid in plaats, dat men de juiste omschrijving roggehuid gebruikt. In de zeventiende en achttiende eeuw heette dit materiaal wel segrijn (verbastering van chagrin) omdat de huid van de rog in ongepolijste staat er enigszins ‘korrelig’ uitziet. Oppervlakkig gezien deed het enigszins denken aan het echte ‘peau de chagrin’ een leersoort afkomstig van een bepaald gedeelte van de huid van ezel en paard, zoals dit voorkwam en verwerkt werd in Perzië, Turkije en in andere streken van het Nabije Oosten. De vroegere segrijnwerkers in de Nederlanden, die vooral in Amsterdam gevestigd waren, verwerkten voornamelijk rogge- en haaienhuid. De huiden, die hiervoor geschikt waren werden overigens ook ingevoerd. De rog, die aan onze kusten gevangen werd was, ofschoon niet algemeen geliefd, alleen voor de consumptie geschikt. Zij was meestal te klein van afmetingen voor verwerking tot huiden terwijl bovendien de tekening van de huid niet het gezochte patroon bevatte, die de rog uit de tropische zeeën, de Dasyatis sephen kenmerkt. Deze passage werpt nieuw licht op diverse plaatsen in het W.N.T. In het W.N.T. 13, 648 robbevel: ‘Rubbevel, Peau d'un poisson velu, plant.’ Dat Plantijn de rob in zijn tijd voor een vis houdt is niet ongewoon. Mr. Dr. A.C. Crena de Iongh wijst mij op Dasypodius, Dict. latino-germanicum [1537], waar men leest Phoca Ein meerkalb. Piscis est; en ook Paludanus [1544] vermeldt in hoofdstuk 14 ‘van den visschen’ o.a. walvisch, zeehond, zeekalf. Crena de Iongh meent dat Plantijn hier de biologische wetenschap uit zijn dagen, die er blijkbaar van uitging dat alles wat in het water leeft een vis is, weergeeft. Opmerkelijk blijft hier het woord velu in Plantijns omschrijving: Peau d'un poisson velu. Dit velu wordt ook nu nog in het Frans gebruikt om de tekening, het patroon van een vissehuid weer te geven. Wellicht spreekt Plantijn hier al van het vel van de rog uit de tropische zeeën, de Dasyatis sephen, dat hij net als de antiquairs uit onze tijd voor een robbehuid houdt. Onder Segrijn, W.N.T. 14, 1281 vermeldt men dat dit leer van kameels-, ezels- of paardehuid is. En dan zonder enige nadere uitleg bij hetzelfde woord: ‘ - In de aanhaling in toepassing op een van nature korrelige huid // Een weinigje beneden het hoofd is hun huid (die van zekere zeehonden) een soort van segrein, waar af de korlen zeer groot zijn. v. broekhuizen, Reis na Siam 28.’ Het woord segrijn kan nooit op robben slaan. Dit blijkt reeds uit het citaat. De zee rondom Siam en Z-China vormt het belangrijkste verspreidingsgebied van de roggesoort, de Dasyatis sephen, die om zijn huid zo gezocht is. De rob(zeehond) komt in dit tropische gebied niet voor en is vooral inheems in de Noordelijke IJszee en aangrenzende wateren. | |
[pagina 122]
| |
De Duitse geleerde Knorr von Rosenroth weet in 1663 al beter, als hij de verzameling van Dr. Roetert Ernst in Amsterdam bezichtigt en geheel juist beschrijft: ‘Piscis quem Chagrin dicunt cute asperrima, qua manubria cultrorum et baculos superintegunt’.Ga naar voetnoot1 In het W.N.T. 13, 648 vindt men onder robbevel vermeld: ‘Robbevellen, het welk sijn seer scherpe en harde vellen, die men somtijds oover de hegten van messen oovertrekt, om die in de plaats van een rasp te gebruiken, winschooten, Seeman 209’. Winschooten spreekt hier ten onrechte van robbevellen, het zijn juist roggevellen die - zie het Latijnse citaat - de door hem vermelde eigenschappen bezitten.Ga naar voetnoot2 De volgende vier citaten in het W.N.T. 13, 649 bewijzen dat de verwarring tussen rob en rog heeft stand gehouden: ‘Van de Robbenvellen maakt men Scheeden tot Messen enz., Teg. Staat d. Ver. Ned. 1, 610’; ‘// Die koker is van robbevel, halma’; ‘// Een robbevelle koker, sewel’; ‘Eene robbevellen tabaksdoos, weil’; Duidelijke foto's van diverse van deze zo juist genoemde met roggevel beklede antieke voorwerpen illustreren het in het begin genoemde artikel van J. de Kleyn De staf van het Rijksmuseum deelde mij bij informatie mee dat men na het verschijnen van De Kleyns artikel de namen van bekledingen op messcheden, etuis of horlogekasten in dit museum niet heeft hoeven om te dopen: al jaren laat men zich voor visseleer en schelpen voorlichten door de heer W.H. van Seters. Op zijn artikel over visseleer als bekledingsmateriaal: ‘Shagreen on old microscopes’ in Journal of the Royal Microscopical Society, Vol. lxxi [1951] is ook weer de studie van De Kleyn gebaseerd, waardoor er een eind kon komen aan de eeuwenlange verwarring bij de naamgeving van robbe- en roggevellen. Alkmaar c. kostelijk |
|