Nogmaals deense ossen
In ‘Vondels deense ossen’ (NTg. 59, p. 199) schrijft Van Haeringen dat ‘het smalende dat Vondel in de ossen wilde leggen... gesteund (zal) zijn door de ongunstige gevoelswaarde van het begeleidende adjectief Deensch. Het substantief Deen immers werd in de 17e eeuw gebruikt als scheldnaam voor een onbeschaafd of onbeschoft, lomp persoon...’
Een passage in Het Wederzyds Huwelijksbedrog doet vermoeden dat Langendijk met Vondels deense ossen niet helemaal onbekend was. De brief toch die Jan in het 11e toneel van het 2e bedrijf quasi verliest, begint aldus:
'k Neem de eer van u te kontenteeren,
Genadig heer, op uw begeeren,
En zend twee wisselbrieven op
Den Heer Kristoffel Ossekop,
Le grand banquier der heeren Deenen. (vs 871-875)
(geciteerd volgens ed. J. te Winkel in Zwolsche Herdrukken,
De namen die Langendijk in dit blijspel gebruikt, zijn vrijwel zonder uitzondering spottend bedoeld. Is dan de veronderstelling te ver gezocht dat hij opzettelijk de verbinding Deen en os in naam en functie tot stand bracht?
Wel kunnen de ‘Deenen’ verstechnisch moeilijk gemist worden in verband met de volgende regel (‘... en reeds verscheenen’), maar de toevoeging ‘heeren’ werkt ongetwijfeld als versterkende ironie als het substantief Deen ook in de 18e eeuw nog de door Van Haeringen vermelde betekenis heeft.
Nijmegen
p.e.m. boer