De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Hun = ZijVor der Hake heeft in 1911 als eerste melding gemaakt van het bestaan van hun = zij. ‘Hun doen dat niet hoorde ik meermalen in Haarlem.’ (N. Tg. v blz. 20). We mogen veronderstellen dat hun = zij omtrent de eeuwwisseling in gebruik is gekomen en weten zeker dat dit gebruik (misbruik) in Holland is ontstaan. Schrijver dezes, opgegroeid in een Zuidhollands dorp, gebruikte onder zijn makkers hullie, binnenshuis zullie; zij was ongehoord en hun onbekend. In de loop der tijden heeft dit hun zoveel gerucht gemaakt dat het in spraakkunsten werd genoemd. Lancée en Wytzes, Nederlandse Spraakkunst, waarvan ik slechts de elfde druk van 1947 onder ogen heb gehad, zeggen blz. 129: ‘Merkwaardig is het zich al meer ontwikkelende gebruik - met name in de Hollandse volkstaal - van hun als nom. mv. in de gesproken taal: hun doen het niet, hun komen van avond’. De Vooys, Nederlandse Spraakkunst 1947, blz. 76: ‘In minder beschaafde taal komt hun, evenals hem ook als subject-vorm voor’. (In dit citaat moet ‘evenals hem’ vervallen; dit hem behoort tot het eigengebakken dialect van Herman de Man). Opmerkelijk is dat Lancée en Wytzes spreken van ‘volkstaal’ en De Vooys, voorzichtiger, van ‘minder beschaafde taal’. In 1952 verscheen de eerste druk van de Beknopte Nederlandse Spraakkunst door Dr. B. van den Berg, waarin opgemerkt wordt, blz. 26: De persoonlijke voornaamwoorden hebben in de loop der tijden nogal wat verandering ondergaan. Telkens dreigen ook vormen uit de volkstaal in het beschaafde Nederlands te dringen. Zulke volkstaalvormen zijn zullie (dat al veel terrein gewonnen heeft), hullie (dat nog algemeen als onbeschaafd gevoeld wordt) en hun als onderwerpsvorm (dat nog volstrekt onbeschaafd is). In 1966 deelt Dr.Paardekooper mee dat hij enkele jaren geleden een mo-A-kursiste deze onderwerpsvorm hun hoorde gebruiken. (N.Tg. lix, blz. 286). Paardekooper was er stomverbaasd over, maar bij onderzoek bleek hem dat de zondares volstrekt geen eenlinge was. Voor deze dames was de periode van hun = zij, die Dr. van den Berg voorzichtig als nog volstrekt onbeschaafd aanduidde, voorbij en het tijdperk van ‘niet meer onbeschaafd’ aangebroken. De mededelingen van Dr. Paardekooper waren voor mij zo verbijsterend dat ik slechts aan een revolutie of een epidemie kon denken en, nu eens als gesprekspartner, dan weer als een beroepsluisteraar, van iedereen wilde te weten komen of hij (zij) al aangetast was. Enige resultaten van mijn onderzoek mogen hier volgen. In de randstad hoorde ik van een wekelijkse hulp in de huishouding, een pientere zestigster, niet alleen: ‘dat is van hun’, maar ook: ‘hun hebben niet meegedaan’. In het dorp waar ze woont, luidt dit ‘van hullie’ en ‘hullie hebben niet meegedaan’, maar in de stad heeft ze van haar ‘dames’ wel beter geleerd. En van een Zeeuwse hulp, een dorpelinge die goed op de hoogte is van de mode en dus ook naar goed Nederlands streeft: ‘maar hun hadden geen zin,’ al weer door de invloed van de ‘dames’ bij wie ze werkt. Een ingenieur die tien jaar geleden in Delft studeerde, vertelde me dat hun = zij bij Delftenaren, studenten en burgers ‘heel gewoon’ was. Op mijn vraag: ‘bij vrouwen?’ antwoordde hij: ‘Nee, bij mannen evengoed.’ Een bedrijfsleider op een grote fabriek vroeg ik of hij hun hebben het ook gezien en dgl. kende. Antwoord: ‘dat is heel gewoon’. Door mijn verbaasd gezicht ging hij | |
[pagina 117]
| |
verder: ‘ten minste onder mekaar’. Hij schrijft wel eens een artikel in een vakblad, waarschijnlijk zonder dit hun. Een medicus in Utrecht, 65 jaar oud, vond hun = zij wel wat vreemd; zijn echtgenote zei dat ze niet gestudeerd had m.a.w. dat ze niet geleerd had dit vnw. als subject te mijden. En haar man is vermoedelijk al aardig aaa het ‘vreemde’ gewend. Een loods hoorde ik vertellen over radar op zee en op brede rivieren. Hij zou zeer beschaafd gesproken hebben, als niet steeds hun in plaats van zij geklonken had. Van een leerling van een zeevaartschool, een Hagenaar, door mij ondervraagd, vernam ik dat hun = zij in Den Haag vanzelfsprekend is. Men heeft me in Holland wel verteld dat het bewuste vnw. in Den Haag geboren is. Er zijn geen bewijzen voor, maar men verwacht niet anders dan dat de zeer brede, natuurlijk ‘deftige’ middelmoot van de hofstad voor deze ‘taalverrijking’ gezorgd heeft. Een leraar Nederlands die tevens leider van padvinders was, kommandeerde ongeveer dertig jaar geleden - ‘hun gaan daar staan en hun blijven hier.’ De leraar heeft dus met opzet zij niet gebruikt. Vermoedelijk wilde hij niet de indruk wekken te beginnen met het vr. enk. zij. Waar een woord weinig gebruikelijk is, kan een homoniem moeilijkheden veroorzaken. Natuurlijk vinden wij, lezers van dit tijdschrift, de houding van de padvinder - leraar onjuist. Toch kan ik me voorstellen dat wij op de vraag ‘Wie hebben dat gedaan?’ volmondig kunnen antwoorden ‘wij’, maar aarzelen wanneer het antwoord moet luiden ‘zij’ en uitwijken naar ‘die daar’ of ‘die lui’. Ruim veertig jaar geleden stond hullie in Brabant nog sterk tegen over hun. Leerlingen van een h.b.s. in Den Bosch die onder elkaar dialect spraken, brachten o.a. ten gehore: dat hebben hullie gezeid. Dus vertelde mij een dame die destijds die school bezocht. Er is alle reden om aan te nemen dat hullie sindsdien heeft moeten zwichten voor hun. In 1939 heeft Karsten reeds enige aanwijzingen gegeven omtrent de kweekplaatsen van het nieuwe hun. In een artikel Hem en hun als onderwerp (in dit opschrift moet ‘hem en’ vervallen wegens ondeugdelijk materiaal van De Man) N.Tg. xxxiii, schrijft hij blz. 371 over dit hun: ‘In de lagere volkstaal van Amsterdam en Rotterdam - Vor der Hake geeft de vorm ook op voor Haarlem - wordt dit voornaamwoord al sinds jaren als subject gebruikt, ofschoon ik er in het werk van volksschrijvers als Heyermans en Brusse nog geen voorbeeld van heb aangetroffen.’ Dan wijst Karsten op het feit, dat ‘hun, althans in de steden, zijn weg ook in de spreektaal gevonden heeft. In dit laatste ligt ook de verklaring van het feit, dat men hun als subjectwoord tot nog toe niet in de plattelandsdialecten zal aantreffen. Immers de hier bij uitstek gebezigde pronomina van de derde pers. mv. als subject èn als object zijn ze, hullie en zullie’. Natuurlijk zijn hier na enige decenniën vragen te stellen b.v. bij ‘de lagere volkstaal’, ‘in de spreektaal’, maar hoofdzaak is dat Karsten het ontbreken van hun in de laagste volkstaal van de steden en op het platteland signaleert Ik zou hieraan willen toevoegen dat na de oorlog een tijd van welvaart is aangebroken, waardoor de werkman (de werkvrouw voorop) volledig is opgenomen in de burgerij. Auto en televisie zijn binnen zijn bereik, hij (zij) stelt er een eer in zich naar de mode te kleden en naar de mode te praten. Van het spreken uitgaande, ontmoeten wij een ijle bovenlaag van enige duizenden intellectuelen voor wie mv. zij onaantastbaar is, een onderlaag van mensen die zich van hullie of een verwante vorm = zij bedienen | |
[pagina 118]
| |
en een dikke middelmoot van mensen die hun hart aan hun = zij verpand hebben. Zij die de middelmoot vormen, horen van dames en heren die tot voorbeeld strekken, niet dat is van hullie, ik heb hullie ook gezien, dat is hullie huis, maar dat is van hun enz. Het is begrijpelijk dat ze het zo luidruchtige hullie al spoedig laten vallen en dat hullie hebben het gedaan bij die val verandert in hun hebben het gedaan. Bij o.a. Schönfeld kunnen we lezen dat bij voornaamwoorden zulke nieuwbakken subjekten geen uitzondering zijn. Hij wijst op Ndl. U, op Zeeuws en Afrikaans ons en op Hollands hun als subject. Historische grammatica van het Nederlands5 1954, blz. 136. In 1968 is het gewenst ‘Hollands’ te vervangen door ‘oorspronkelijk Hollands’ Naast de weinige duizenden die slechts mv. zij erkennen en wars zijn van hun ontmoeten we meer dan een miljoen potentiële gebruikers van zij, van nature onbekend met zullie en hullie en dus ook immuun tegen het epidemische hun. Een dame op leeftijd vertelde: ‘maar zij willen daar niet wonen.’ Ofschoon ze ook nog een welluidende stem had, waardoor haar woorden mij als muziek in de oren klonken, kon ik haar toch niet als een zij-aristocrate beschouwen. Toen ik me herinnerde dat ze geboren was in Friesland, dat ze op betrekkelijk jeugdige leeftijd verlaten had, was het raadsel opgelost. Een intelligente verpleegster van ruim vijftig jaar, eveneens van Friese afkomst, maar sinds tientallen jaren in het zuidwesten werkzaam, vroeg ik: ‘Heb je wel eens van zullie of hullie gehoord?’ Antwoord: ‘Jawel.’ Vraag: ‘Hoe vind je dat?’ Antwoord: ‘Vreemd; ik denk dat het komt uit de een of andere provincie waar ze het zo zeggen.’ Een vriend van me, leraar wiskunde, Groninger van afkomst, maar bijna een halve eeuw in het zuidwesten wonende, stelde ik dezelfde vraag, waarop hij merkwaardig genoeg met hetzelfde woord als de verpleegster antwoordde: ‘Vreemd’, met als vervolg: ‘dat is Hollands’. Kruisinga zegt in Onze persoonlike voornaamwoorden, N.Tg. xxxiii, blz. 176: ‘En dan zijn er mensen die zeggen: Hun waren der ook, mevrouw; dat zijn licht geen heren en dames met handschoenen, maar dat ze Nederlands spreken, zal men toch wel willen toegeven. Hier hebben we zeker de nominatief hun in soortgelijke dienst (als subjekt) als de nominatief zij: ik kan niet inzien dat met de gelijke term voor ongelijke woorden (hun en zij) wetenschappelijk veel gewonnen is’. Kruisinga, opgegroeid met het springlevende, alleenheersende Groningse zij (zai), verkeerde buiten Groningen in kringen die eveneens zij gebruikten. Natuurlijk vond (en vindt?) iedereen dit hun afschuwelijk; merkwaardig is dat hij over het zo ‘vreemde’ hullie en zullie zwijgt. Het meest westelijke gebied waar zij (zai) voorkomt is West-Friesland. Dit vnw. wordt vermeld door Karsten in Het dialect van Drechterland en wel gebruikt door schrijvers van schetsen in Westfries dialekt, maar de verzwaarde ‘Hollandse’ vormen zijn er meer in zwang. (Karsten I blz. 83; Plur. nom. zai (zaai) ze, heullie, hullie, hulle zullie, zulle). De Nederlanden met uitzondering van het noorden hebben vooral na de middeleeuwen een grote voorliefde gehad voor met -luiden (-lieden) verlengde pronomina, een voorkeur die althans wat gijlieden betreft begrijpelijk is, toen gij als enkelvoud dienst moest doen na het verdwijnen van du. Er ontstonden in verschillende naamvallen allerlei vormen, waarvan tegenwoordig zullie en hullie nog getuigen. De noorderling vindt de wisselingen om het oude, eenvoudige ‘zij’ maar vreemd. Hij hoort van spre- | |
[pagina 119]
| |
kers in en buiten de radio de met zijn dialekt overeenstemmende vorm zij, die hij dan ook feilloos gebruikt als hij zich elders in het land bevindt. De bewoners van west en zuid daarentegen negeren dit pronomen zo halsstarrig dat een vereniging tot uitbanning van meervoudig zij nooit op zoveel succes zou kunnen bogen. Deze mensen horen zij van dezelfde sprekers als hun landgenoten in het noorden, maar het voornaamwoord blijft in hogere sferen, gevaarlijk in het gebruik van de gewone man, die van zijn moeder en zijn omgeving nooit iets dat er op leek gehoord heeft. Hij houdt zich dus aan hullie, terwijl zullie hem niet onbekend is. Voor hem is zij beperkt tot de aanduiding van één vrouw en bovendien, als hij een Zuidhollander is, van één kat(er). Wie van ouds met zullie en hullie vertrouwd is, weet dat zullie hoger getaxeerd wordt dan hullie. Het is me bekend dat zeer beschaafd sprekenden zullie in huiselijke kring wel kan ontvallen. Professor Van Haeringen schrijft in Genus en Geslacht, 1954, dat hullie lager in rang is dan zullie en hun weer lager dan hullie (blz. 23, noot). Natuurlijk, dit hun is volmaakt overbodig, een potsierlijke indringer, een onkruid dat gewied moet worden. Welk een contrast met de burgerij! Die is met datzelfde hun zo gelukkig als een kind en zo trots als een pauw op deze ‘beschaafde’ nieuweling die in wijde kring van harte welkom is. Zullie is als subject van zuiveren bloede, maar dat neemt niet wag dat het snel is overvleugeld door hullie. En nu, in deze revolutionaire tijd, nadert met grote snelheid het einde van die voor het gevoel van de middenstand te lawaaierige heerser en gaat het kalmere hun zijn plaats innemen. Toch konden we niet vermoeden dat subjekt hun zulke grote vorderingen had gemaakt als uit het onderzoek van Paardekooper, boven vermeld, blijkt. Niet minder dan bijna 43% van de vrouwelijke kursisten voor de akte A Nederlands maakten zich in gesprekken schuldig aan hun = zij, van de heren slechts 18.6%. Hieruit volgt misschien dat de heren op behoorlijke wijze zij gebruikten. Zekerheid hebben we hieromtrent niet, de heren kunnen zelfs achterstaan bij de dames. We lezen nl. in een leerzaam artikel over de afzonderlijkheid en uitzonderlijkheid van Limburg van professor Weijnen dat mannen minder snel een dialekt aannemen dan vrouwen.Ga naar voetnoot1 Op examens in vreemde talen blijkt ook dat het adaptatievermogen van de vrouw groter is dan dat van de man. De mogelijkheid bestaat dus dat mannelijke kursisten, het klakkeloos meedoen aan modegrillen verfoeiend, van hun niets willen weten en zich houden aan het oude, vertrouwde hullie. Van de verknochtheid aan hullie, ook van studerenden, geeft J.H.J. Willems een prachtig voorbeeld in N. Tg. lx blz. 58. Op een tentamen gebruikt een candidate in de sociologie hullie als subjekt. De hoogleraar, terecht verontwaardigd, wijst de dame op deze onbehoorlijke taal. Zij verbetert haar fout door een sport hoger te klimmen op de voornaamwoordelijke ladder en verandert hullie in hun. De candidate, geconcentreerd op de sociologie, los van alle taalgeleerdheid, gebruikt spontaan de ‘taal van haar dorp (stad) en huislijke haard’, waartoe ook het enorm verbreide hullie behoort. Zij levert ook het bewijs dat tegenwoordig in de hiërarchie der voornaamwoorden hun voor de burger hoger staat dan hullie. Wat ons steeds weer verbaast, is de onbereikbaarheid van zij, zelfs in deze kringen. De mening van Willems dat de meisjes-kursisten | |
[pagina 120]
| |
hun als subjekt van haar moeders hebben meegekregen kan ik niet delen, omdat de chronologie zich daartegen verzet. Wanneer we de vorderingen van hun = zij bij Nederlands studerenden gadeslaan, kunnen we verwachten dat de tijd snel nadert waarin de leerlingen te horen krijgen: ‘we zeggen wel altijd hun b.v. in hun doen ook mee, maar we moeten zij schrijven.’ Dan raakt het hek van de dam. Sociologen en planologen voorspellen onvervaard dat b.v. de stad A. die thans 50000 inwoners telt, er in 1980 100000 zal hebben. Moeten filologen zich niet meer met de toekomst gaan bezighouden en o.a. de verwachting uitspreken dat in 1980 in spraakkunsten te lezen staat: de derde persoon meervoud van het persoonlijk voornaamwoord heeft als vormen van het onderwerp met accent hun en zij; hun is de meest gebruikelijke vorm, zij komt voor in verheven stijl en in het noorden van het land? k. kooiman |
|