| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Nieuwe samenstelling van de redactie
Prof. Dr. W.A.P. Smit is bij het einde van de eenenzestigste jaargang uit de redactie getreden. In zijn plaats is gekomen zijn opvolger als hoogleraar aan de Utrechtse universiteit voor de Nederlandse letterkunde na de middeleeuwen, Prof. Dr. A.L. Sötemann.
c.b. van haeringen/b. van den berg
| |
Van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, Klankleer, 5e druk.
Nadat in 1966 de vijfde druk van deel i van Van Loey's Middelnederlandse Spraakkunst, de Vormleer, was voorafgegaan, is in 1968 de Klankleer in vijfde druk gevolgd. Er zijn hier en daar kleine aanvullingen in aangebracht, die ten dele door de auteur zelf in een kort voorbericht zijn aangegeven, maar het totaal aan veranderingen heeft de omvang van het boek, 148 bladzijden, niet doen toenemen. Uitgever: Wolters-Noordhoff N.V., Groningen. Prijs f 9.90.
| |
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde
Nr. 7 van deze Mededelingen, uitgegeven bij Van Gorcum, Assen, in 1968 (12 blzz., prijs f 1,-), begint met een Kroniek, die personalia en realia van de Centrale bevat. Daarop volgt een studie van A. Weijnen over De aanduiding van vrouwelijke personen door mannelijke voornaamwoorden (blz. 4-11). Dat gebruik is, hoewel overal afnemend, vrij verbreid in noordoostelijke dialecten en in Noord-Brabant en Limburg, zoals te zien is op een kaartje. Op sommige plaatsen heeft die ‘masculinisering’ een ongunstige, geringschattende of afkeurende gevoelswaarde, maar lang niet overal: hier en daar is het ‘hij’ òf neutraal, òf zelfs een blijk van waardering of intimiteit. Een tweede, korte, bijdrage van Weijnen wijst Varianten van kuchen aan met ander vocalisme, nl. keche en kechele, dat voor verscheiden noordbrabantse plaatsen opgegeven wordt; ook komen varianten met kr- en kn- ter sprake; bij de laatste wisselt ook de middenconsonant: knuffen. Alle vormen vertonen de grilligheid die zich vaak bij klankschilderende woorden voordoet.
| |
Onderwijsverslag 1967
Bij de Staatsuitgeverij in Den Haag is verschenen het Onderwijsverslag over het jaar 1967; zo heet het op het omslag; op het titelblad staat: Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland. Het is een mooi uitgevoerd boek van 384 bladzijden. De bepaling ‘in Nederland’ moet niet te eng worden opgevat, want ook ‘Nederlandse scholen in het buitenland’ worden in het verslag behandeld; voor die scholen bestaat zelfs een afzonderlijke inspectie.
| |
| |
Evenals zijn voorgangers is het verslag gesplitst in een ‘algemeen gedeelte’ en een ‘bijzonder gedeelte’. Dat het laatste ook aangeduid wordt als ‘bijlage bij het verslag’, leidt tot de conslusie dat het ‘algemeen gedeelte’ als het eigenlijke verslag te beschouwen is. Het bijzonder gedeelte dan, dat bijna tweederde van het hele boek beslaat, begint met de verslagen van niet minder dan twintig inspecties, en daarop volgen verslagen van de universiteiten en hogescholen, de inrichtingen van ‘wetenschappelijk onderwijs’, waarop geen inspecteur toezicht houdt. Een heel bescheiden plaats is toegemeten aan de door het rijk gesubsidieerde inrichtingen voor niet-universitaire opleiding tot de examens voor middelbare akten, heel bescheiden in verhouding tot het belang van die inrichtingen voor de personeelsvoorziening van het voortgezet onderwijs: in het algemeen gedeelte wordt daaraan een halve bladzij met wat cijfers gewijd.
Geven de twintig inspecties al een diepe indruk van de omvang en de differentiatie van het nederlandse onderwijs, nog indrukwekkender is een ‘lijst van commissies, die werkzaam zijn op een of ander onderwijsgebied’, een novum in dit verslag. Die lijst (blz. 351-380) telt ruim tachtig nummers. En dan te bedenken, dat hij ‘zonder schijn van volledigheid’ (blz. 351) wordt gegeven!
| |
Werkgroep achttiende eeuw
Op 12 oktober 1968 is te Utrecht opgericht een Werkgroep 18e Eeuw, die zich ten doel stelt de bestudering van de achttiende-eeuwse cultuurgeschiedenis in zo breed mogelijke zin, met bijzondere aandacht voor haar comparatistische aspecten. Ter bereiking van dit doel organiseert de werkgroep jaarlijks een symposium en zal zij ook een documentatieblad uitgeven. Het bestuur bestaat uit: dr. C.M. Geerars (voorzitter); dr. P.J. Buijnsters (secretaris); H.A. Ett; dr. H. Hillenaar en dr. Jérôme Vercruysse (Brussel). Het lidmaatschap staat open voor alle geïnteresseerden, onverschillig vanuit welke discipline zij de 18e eeuw bestuderen. Voor nadere informatie wende men zich tot het secretariaat, adres: Driehuizerweg 358, Nijmegen.
C.B.v.H.
| |
Theoretische en praktische voorstudies van het Instituut voor toegepaste linguïstiek te Leuven
1 In ‘Woordfrequentie in het geschreven Nederlands’ (Plantijn, z.j., 70,- F) onderzoekt drs. R. Eeckhout, of oudere frequentielijsten - in het bijzonder die van Vannes ‘Vocabulaire de base’ - nog representabel zijn. Hij vergelijkt dit oudere materiaal met gegevens uit tien recente teksten en komt, op grond van tal van tabellarisch verwerkte berekeningen, tot de conclusie, dat de gegevens van Vannes ook tegenwoordig nog van waarde zijn en dat de indeling in radii van De la Court zinvol is, maar dat frequentielijsten per genre wellicht efficiënter zijn, wanneer men een leercursus voor een taal zo rationeel mogelijk wil inrichten.
2 In ‘Taalbeheersing bij leerlingen uit het M.O.’ (Plantijn, z.j., 65,- F) vindt men de tekst van enkele referaten die in augustus 1967 in het kader van de Vliebergh-Sencie-leergang gehouden zijn. Ze hebben het karakter van voorstudies en voorlopige
| |
| |
resultaten. De eerste twee opstellen zijn van de hand van prof. L.K. Engels. In het eerste geeft hij een overzicht en evaluatie van de didactische handleidingen voor het moedertaalonderwijs in België en Nederland. In het tweede zoekt hij een uitgangspunt voor het onderzoek van de taalbeheersing. Hij kiest de socio-linguïstische onderzoeksmethode van Basil Bernstein. Daarna volgen twee bijdragen van W. Martin, die ook het woord-vooraf geschreven heeft. In de eerste bijdrage wordt de samenstelling van het te onderzoeken corpus beschreven, alsmede de coderingsmethode en de code zelf. Verder wordt aangegeven, welke machines gebruikt worden. De bedoeling van het onderzoek is gegevens te verzamelen over de syntaxis, spelling, woordvormen en stijl in opstellen van twaalf-, dertienjarige leerlingen. In de tweede bijdrage wordt als voorbeeld van uitwerking een beeld gegeven van de ontwikkeling in het gebruik van substantiefgroepen door vergelijking van de gegevens uit opstellen die dezelfde personen op respectievelijk 13- en 16-jarige leeftijd geschreven hebben. De geringe omvang van het materiaal laat nog geen significante conclusies toe, maar wel blijken de woordgroepen van de 16-jarigen, vooral ten aanzien van sommige nabepalingen, uitgebreider te zijn.
| |
De familienamen van Overijsel
In de reeks Nederlands repertorium van familienamen is thans het zesde deel verschenen (Van Gorcum, 1968; 469 blz.; ing. f 22,50). Het behelst de familienamen van Overijsel, alsmede die van Urk en de Noordoostpolder. Het boek is op dezelfde wijze ingericht als de vorige delen van de reeks. Het maakt dezelfde, goed verzorgde indruk. In zijn inleiding zoekt Heeroma uiteraard naar familienamen die karakteristiek voor Overijsel zijn. Doordat de delen over Friesland, Groningen en Drente verschenen zijn, is de toestand in Overijsel, althans ten opzichte van de noordoostelijke provincies, wel duidelijk. De familienamen op -ing(h), -ing(he)e en -in(c)k, in het aan Drente gewijde deel van de reeks nog als naamkundig characteristicum van Drente genoemd, blijken deze provincie wel te kenmerken ten opzichte van Friesland en Groningen, maar niet ten opzichte van Overijsel. Wel is het zo, dat Drente het hoogste percentage van -ing-namen heeft en Overijsel dat van -ink-namen (zie het kaartje op blz. 46 en dat betreffende -ing- op blz. 51).
Als een tweede groep van namen die de inleider kenmerkend voor Overijsel acht, worden die welke met te, ter of ten beginnen genoemd. Ook hiervan is een overzichtskaartje (op blz. 44) toegevoegd. Als de inleider het Utrechtse deel van de reeks in zijn onderzoek betrokken had, zou hij de te-, ter- of ten-namen daar vrijwel allemaal ook aangetroffen hebben, maar meestal in veel kleinere aantallen. Men zou hier misschien inderdaad uit mogen opmaken, dat dit naamtype meer Overijsels dan Utrechts is en wellicht zijn er op den duur conclusies omtrent de migratie van families uit te trekken. Een derde naamtype dat Heeroma karakteristiek acht voor Overijsel, is dat op -huis (zie kaart 4 op blz. 41). Voor een bespreking van de ‘kernnamen’ en hun spreiding zie men blz. 20 vlg. van de inleiding en het kaartje op blz. 23. Tenslotte wijst de inleider nog op de namen met groot/klein en old/nij, die ook een bescheiden bijdrage leveren tot het naamkundige portret van Overijsel.
In een aanhangsel worden het ‘oude land’ Urk en het ‘nieuwe land’ de Noordoostpolder besproken. De tien frequentste Urker namen omvatten 44,8% van de be- | |
| |
volking, wat in de tot nu toe bewerkte provincies een unicum is. Daaronder zijn namen die ook elders tot de meest frequente behoren, maar typisch Urks zijn volgens Heeroma Koffeman (109), Hakvoort (202), Romkes (221) en Ras (139). Hij vergelijkt voor deze namen de gegevens voor Friesland, Groningen, Drente en Overijsel en trof daar Koffeman niet aan. Het repertorium voor de provincie Utrecht heeft er zeven vertegenwoordigers van. Ook de namen Hakvoort, Romkes en Ras komen daar voor. Van de Urker namen met 50 tot 99 dragers vallen Pasterkamp, Loosman, Nentjes, Weerstand, Schraal, Kapitein, Wakker en Meun op. Het in de noordelijke en oostelijke provincies ontbrekende Meun komt in de provincie Utrecht 6 maal voor. De overgrote meerderheid van de andere op Urk voorkomende namen vindt men ook in de provincie Utrecht, waaronder een aantal niet zo alledaagse als Bais, Blankespoor, Buter, Fledderus, Gnodde, Heetebrij, Hempius, Kagei e.a. Behalve met Friesland en Oost-Nederland onderhoudt Urk dus ook naamkundige relaties met Utrecht. Als het repertorium van Noord-Holland uit is, zullen er misschien ook nog relaties met die provincie blijken te bestaan. Nu is het misschien juist voor zo'n kleine en lang geïsoleerde gemeenschap als die van Urk wel in registers en doopboeken na te gaan, of deze namen door immigratie op Urk of emigratie uit Urk verspreid zijn, en dat zou misschien nieuw licht op het Urker dialect kunnen werpen.
Ook het deel Overijsel van het Nederlands repertorium van Familienamen is weer een boek waarvoor we de naamkundecommissie, de bewerkers en de subsidieverleners dankbaar mogen zijn.
B.v.d.B.
| |
Jan van der Noot
In de Duitse literatuurgeschiedenissen zal men de naam van Van der Noot tevergeefs zoeken. Zeer ten onrechte, stelt Leonard Forster in zijn studie ‘Jan van der Noot und die deutsche Renaissancelyrik’, verschenen in Literatur und Geistesgeschichte. Festgabe für Heinz Otto Burger. Herausgeg. von R. Grimm und C. Wiedemann. Z. pl., [1968]. blz. 70-84. Immers, twee belangrijke werken van de Antwerpse dichter bestaan in Duitse versies: Theatrum en Das Buch Extasis. In de Duitse vertaling van Het theatre staan de oudste wèlbewust als zodanig geschreven sonnetten in deze taal. ‘Die grosse Neuerung der deutschen Schriften Van der Noots besteht darin, dass dort zum ersten Male romanische Verse angewendet werden, die ohne Hilfe der Musik entstehen.’
Na een beknopt overzicht van de Nederlandse Van der Noot-studie, stelt Forster in een achttal ‘hoofdstukjes’ evenzovele problemen aan de orde waarvan de oplossing voor de Duitse zowel als de vergelijkende literatuurwetenschap van belang is, en, naar vanzelf spreekt, in verscheidene gevallen bij uitstek voor de neerlandistiek: bibliografische en vertalers-kwesties, stilistisch onderzoek, vraagstukken betreffende Van der Noots relaties met Hendrik Niclaes en met grafische kunstenaars, nadere bestudering van de ‘Apodixe’ en het Duitse publiek van de dichter, en niet in de laatste plaats ‘die Übernahme romanischer Versformen im 16. Jahrhundert’, van gelijk belang voor germanisten, anglisten en neerlandici - een zaak die juist in de context van dit werk in zeer verhelderend perspectief aan de orde gesteld kan worden.
| |
| |
| |
Vlaanderen en Noord-Nederland
Voor een aantal Zuidafrikaanse universiteiten heeft Pierre Brachin in 1966 de kwestie van de verhouding tussen de Vlaamse en de Noordnederlandse letterkunde opnieuw aan de orde gesteld in een lezing met de titel Noord en Zuid: de literaire eenheid als probleem. Pretoria, 1967. Mededelings van die Universiteit van Suid-Afrika. B 27. 30 blz.
De probleemstelling is niet zozeer of er werkelijk gesproken mag worden van één literatuur, als wel in hoeverre men elkaar aan weerszijden van de staatkundige grens sinds 1830 heeft gekend, hoe men over elkaar dacht, en tot hoever het besef van verbondenheid strekte. Tot tegen het einde van de negentiende eeuw, luidt de conclusie van Brachin, valt er zeer weinig positiefs te constateren, en ook nadien blijft het contact tussen Holland en Vlaanderen van persoonlijke aard: men publiceert in elkaars tijdschriften, maar aan de andere zijde van de grens vinden deze nauwelijks verspreiding, met uitzondering van de eerste reeks van Van nu en straks. Tussen de beide oorlogen verandert de situatie - naar ik meen in hoge mate doordat auteurs als Van de Woestijne, Timmermans, Streuvels en Elsschot hun werk door Nederlandse uitgevers op de markt lieten brengen.
De weerklank van Van Ostaijen in de jaren twintig ‘fantastisch’ te noemen, lijkt mij een niet gering overstatement; het is ongetwijfeld wèl juist dat Van de Woestijne gedurende een zekere tijd een aanzienlijke invloed op de Noordnederlandse poëzie heeft uitgeoefend.
Wat de relaties sinds 1945 betreft, toont Brachin aan dat de contacten veel intensiever zijn geworden, maar dat de eenheid als zodanig - en in zekere zin in toenemende mate - een probleem vormt. Wat die wederzijdse bekendheid aangaat, lijkt het mij dat nog steeds de publikatie van Vlaams werk bij Nederlandse uitgevers van doorslaggevend belang is: Claus (De Bezige Bij) en Boon (Arbeiderspers, Querido) zijn hier niet minder verbreid dan Hermans en Mulisch, maar juist deze auteurs beklagen zich over de geringe verspreiding van hun werk in eigen land, terwijl omgekeerd de schrijvers die in België publiceren, maar heel weinig aftrek vinden in Nederland (met uitzondering, recentelijk, van werk, verschijnend bij Manteau, die haast als enige over behoorlijke relaties met de Nederlandse boekhandel beschikt). M.a.w. de commerciële factor is van nog veel groter belang dan Brachin onderstelt. Anderzijds is ook de levensbeschouwing van de auteurs een eminente factor: men denke aan de moeilijkheden die b.v. Claus en Boon in Vlaanderen ondervinden. Dit belangrijke punt wordt in Noord en Zuid tezeer terloops aan de orde gesteld.
Nog een laatste opmerking: het vraagstuk van de eenheid der Noordnederlandse en der Vlaamse literatuur als zodanig (‘intellect’ resp. ‘gemoedswarmte’) enerzijds, en daartegenover het questieuze punt van hun onderlinge verbondenheid, door Brachin uitvoerig besproken, lijkt mij in groten dele een schijnprobleem. Het kost niet de minste moeite om binnen elk van de beide ‘groepen’ zeker even grote verschillen aan te wijzen als tussen de twee onderling. Waar is de gemene maat tussen Timmermans, Elsschot, Claus en De Wispelaere, of tussen Aart van der Leeuw, Bordewijk, Mulisch en Van het Reve? Hoe zit het met de gemoedswarmte bij de prozaist Gijsen, met het intellectualisme van Lucebert of Lodeizen? Hoe diep is de kloof tussen Van Nijlen en Bloem, tussen Nescio en Elsschot?
| |
| |
Kortom, Noord en Zuid is een stimulerend geschrift, dat de lezer aanzet om over een belangrijke problematiek opnieuw grondig na te denken.
| |
Naar de letter 2: ‘Van Sente Brandane’
In jg. 61 (1968), no. 4, blz. 278-279 van dit tijdschrift is de eerste van een reeks kleine tentoonstellingen aangekondigd, die worden ingericht op de zolder van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Emmalaan 29, onder de verzameltitel ‘Naar de letter’. Een werkgroep, bestaande uit studenten en leden van de wetenschappelijke staf, tracht met behulp van fotografisch materiaal een aanschouwelijke inleiding te geven bij de studie van problemen die samenhangen met herkomst, en vooral ook wijze van overlevering, van een aantal belangrijke Middelnederlandse teksten, en zodoende ook een beeld te geven van het werk van de filoloog. Ter gelegenheid van elk dezer tentoonstellingen wordt een catalogus samengesteld die bedoeld is als leidraad bij de bezichtiging van de expositie.
Bij het verschijnen van deze aflevering van De nieuwe taalgids is de tweede tentoonstelling, over Brandaan, gesloten (14 oktober - 23 december 1968), doch daarmee heeft de catalogus allerminst zijn belang verloren. Immers, Van Sente Brandane. Naar de letter No. 2 (58 blz., 8 ill.) geeft in een inleiding van 36 pagina's een zorgvuldige beschrijving van de bronnen voor het neerlandistische aspect van de Brandaan-studie, een korte beschouwing over de Ierse achtergronden en over de Navigatio Sancti Brendani, een uitvoeriger behandeling van de Reis-versies en hun onderlinge verhouding, en ten slotte een beknopt stuk over Brandaan als schutspatroon en ontdekkingsreiziger.
De werkgroep ‘Textus sub tecto’ is erin geslaagd, mede dank zij de medewerking van tal van instanties, een zeer attractieve en instructieve expositie samen te stellen, en in de catalogus een nuttig instrument te vervaardigen voor neerlandici die zich met de Brandaan-problematiek (willen gaan) bezig houden.
Dat het samenstellen van een dergelijk werkstuk een ideale training betekent voor de erbij betrokken studenten, behoeft geen nader betoog, maar dat het resultaat van de gezamenlijke inspanningen deze zinvolle vorm heeft gekregen, is een extra gelukwens waard, aan de deelnemers, zowel als aan onszelf, die ervan profiteren.
De werkgroep bestond uit mej. A.E.M. Bolten, mevr. D. Constandse, H. van Dijk, A.J. Gelderblom, W.P. Gerritsen, H.H. Grünhagen, G.J.P. van Hoek, mej. A.C. Hoogstadt, S.E. de Jager, H.C.F. Schalken, mej. A.A. van der Vlist, J.D.M. Voet en mej. A. de Wolf. Voor de inrichting van de expositie had men opnieuw de bijzondere steun van de grafische ontwerper Gerard Voet, terwijk enkele leden van de werkgroep bovendien de aantrekkelijkheid van de tentoonstelling verhoogden door blijk te geven van niet geringe kwaliteiten op het gebied van de beeldende kunst.
De catalogus is - evenals de, inmiddels herdrukte Naar de letter No. 1: Mariken van Nieumeghen - verkrijgbaar bij de secretaresse van het Instituut De Vooys à f 1,50 (zolang de beperkte voorraad strekt). Een abonnement op het tiental in totaal geprojecteerde tentoonstellingscatalogi kost f 8,50.
Omstreeks mei 1969 zal een derde tentoonstelling worden ingericht, over Karel ende Elegast, waaromtrent t.z.t. nadere inlichtingen te verkrijgen zijn bij het Instituut (tel. 030-17945/17946).
| |
| |
| |
Elkerlijk
Als hommage aan de nagedachtenis van Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs is door de zorgen van zijn zoon Fons Asselbergs een gastcollege in druk verschenen dat de overleden hoogleraar heeft gegeven in juni 1967 aan de Universiteit van Bonn, De stijl van Elkerlijk (Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1968. Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies. Nr. 19A. 35 blz. Prijs f 3.-).
Na een korte inleiding over de - slechts - ‘Drie letterkundige werken van Nederlandse oorsprong [die]... een blijvende plaats [veroverden] in de wereldliteratuur: de Navolging van Christus, Elkerlijk en De Lof der Zotheid’, en een summier aanstippen van de historie van ‘het flamboyant-gotische meesterwerk’, betoogt Asselbergs dat de structuur van het werk bepaald wordt door parallelle en elkaar spiegelende elementen (‘antithetische parallelbouw’) op verschillende niveaus (: handeling en reflectie van de hoofdpersoon, uiterlijke en innerlijke gespreksvormen, plaatsing van de monologen t/o de lyrische intermezzi, verdeling in twee gedeelten met elk vier taferelen, aantallen personages in beide delen, spiegeleffect in de dialogen en monologen, etc.). De titel is dus in zoverre misleidend dat de publikatie handelt over structuur, en dat stijl in eigenlijke zin er slechts terloops in ter sprake komt.
Als zovele van Asselbergs geschriften prikkelt ook dit, zijn laatste, tot nader kritisch onderzoek, en wekt het bewondering voor de ingeniositeit van zijn geest.
| |
Top-punten
Uit de jaren dertig zullen sommigen zich de bijzonder charmante ‘Dwergen-reeks’ herinneren, uitgegeven door Van Holkema & Warendorf: een reeks, grotendeels oudere teksten, tot juweeltjes van boekkunst geworden dank zij de meesterhand van de grote typograaf Jan van Krimpen. Het (eerste) reeksje ‘Top-punten’, een achttal miniature boekjes, verschenen bij Bert Bakker/Daamen, Den Haag, 1968 (prijs: per serie f 12,50; losse nummers f 1,75), roept nogal nostalgische herinneringen op aan de eerstgenoemde serie. Het reeksje bevat sterk uiteenlopende teksten, variërend van de Bergrede volgens de z.g. Leuvense Bijbel van 1548 met een commentaar van Prof. Dr. W.K. Grossouw, tot het verhaal Terugkeer van Marga Minco. Max Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak (: Multatuli. Ik groet u allen zeer!) bevat een naschrift van R. Nieuwenhuys, die wijst op de invloed van de Koran en van ‘de proclamatie die de Gouverneur-Generaal Van der Capellen in 1824 aan de bevolking van de Molukken deed uitgaan.’ Onder de titel Provo avant la lettre heeft Barend de Goede een zestal pikante ‘cursiefjes’ van Frans Coenen bijeengebracht en ingeleid. K. Meeuwesse voorzag een uitgaafje van M. Nijhoffs cyclus voor J. Huizinga, Voor dag en dauw, met de bijbehorende brieven, van een kort commentaar, terwijl G. Achterbergs verzenreeks Zestien het, evenals Carmiggelts verhaal Het panorama, zonder toelichting moet stellen.
| |
| |
| |
Familiearchieven
In het tijdschrift Zuid-Holland jg. 14 (1968) no. 2, blz. 10-15, is een artikel opgenomen van mevr. Drs. E.P. Polak-de Booy, getiteld ‘De speld in de hooiberg’. Zij vestigt daarin de aandacht op de activiteit van het Centraal Register van Familiearchieven (adres: Drift 27, Utrecht), dat gegevens verzamelt en ordent omtrent archivalia in particulier bezit. Bijna 1000 collecties van deze aard zijn bij het C.R.F. bekend, en ten dele geïnventariseerd. Ook voor de literatuurhistoricus is dit Register een niet te verwaarlozen bron bij zijn onderzoek naar biografische en genealogische gegevens.
| |
Nieuwe ‘spectrale’ perikelen
De ‘Spectrale verontrusting’ waaraan W.A.P. Smit uiting heeft gegeven in de vorige jaargang van dit tijdschrift (blz. 251-256; zie ook blz. 354-355 en 425-426), heeft zich sindsdien verbreid: in het laatstverschenen nummer van Spiegel der letteren (jg. 11 (1968). blz. 50-52) b.v. heeft O. Dambre aangetoond op welke wijze Dr. M.C.A. van der Heijden ‘Onaanvaardbare teksttransplantatie’ heeft bedreven uit zijn editie van De Harduwijns Roose-mond (Zwolle, 1956). Ook deze, buiten zijn medeweten tot ‘donor’ gemaakte literatuurhistoricus voelt zich slachtoffer van een behandeling die hij kwalificeert als ‘op zijn minst unfair’, en allerminst zonder reden. Het blijft een raadsel hoe men deze dubieuze praktijken hier en daar, ondanks bezwaren, blijft accepteren, omdat het ‘sociale nut’ zo groot zou zijn. Er valt toch nauwelijks aan te nemen dat editeur en uitgever van het ‘Spectrum der Nederlandse letterkunde’ uitsluitend door sociále overwegingen geïnspireerd zouden zijn - op kosten van anderen. En zelfs al ware dat het geval, dat zou Van der Heijden geenszins ontheffen van de plicht omstandig rekening en verantwoording af te leggen van zijn editie-‘techniek’.
Naar aanleiding van een der laatstverschenen deeltjes dringt zich het probleem nog nadrukkelijker op. In De wereld is een speeltoneel zijn Granida, Geeraerdt van Velsen, Gijsbreght en Joseph in Dothan opgenomen. De ‘Verantwoording’ deelt mee dat de spelen zijn afgedrukt naar Leendertz-Stoett (onjuist beschreven in de ‘Beknopte bibliografie’), resp. naar de W.B.-editie van Vondel. Wat blijkt nu ten aanzien van het laatstgenoemde stuk?
a. | Dat de typografische indeling van het proza in Vondels opdracht aan Van Wickevort en zijn ‘Inhoudt’ regel voor regel geheel gelijk loopt met die van L. Strengholts editie van hetzelfde stuk (Zwolle, 1962), ten koste van een onzinnig wijd zetsel (men vergelijke de wijze van zetten van het overige proza in de bundel-Van der Heijden). |
b. | Dat de gelijke zielsgesteldheid der twee zetters zich ook meester gemaakt heeft van de twee editeurs, aangezien in vers 1351 van de editie-Strengholt en van de uitgave door Van der Heijden dezelfde zetfout voorkomt (de breecken i.p.v. te breecken in W.B. iv, blz. 137) |
c. | Dat de annotaties een zó opmerkelijke overeenkomst vertonen dat aan de paragnostische kwaliteiten van de heer Van de Heijden niet meer getwijfeld kan worden. |
De heer Strengholt, die de redactie op deze ‘parallellen’ opmerkzaam maakte,
| |
| |
voelt zich, met nóg meer recht dan de talrijke overige onvrijwillige ‘donors’ te kort gedaan. Kon men zich in andere gevallen verbazen over de ongeëvenaarde vrijmoedigheid waarmee v.d.H. en zijn uitgever over andermans geestelijk eigendom beschikten, in dit laatste geval is de term verduistering de enig bruikbare. Zelfs de mogelijkheid van goede trouw bij slechte praktijk is hier ten enenmale afwezig.
In Wie wil horen een goed nieuw lied? is het weer hetzelfde oude liedje. Frings/ Schieb (Veldeke), Van Mierlo (Hadewijch), Mak (Suverlijc boecxken en De Roovere) en Catharina van der Graft (Suster Bertken) zijn in dit geval door de tekstverzorger aan zijn zegekar gebonden, naast enige ouderen.
Het zij nogmaals opgemerkt dat de editeur het niet nodig gevonden heeft in zijn ‘Verantwoording’ te erkennen dat hij niet slechts de teksten, maar ook de verklarende noten, gewoonlijk met geringe variaties en enige uitbreiding, aan de hierboven vermelde tekstverzorgers heeft ont... leend.
Het bovenstaande was persklaar, toen ons een ‘verklaring’ van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bereikte, met het verzoek, die in ons tijdschrift op te nemen. Aan dat verzoek geven wij hieronder gaarne gevolg.
Enige tijd geleden is in de Prisma-boeken een reeks van vijfentwintig delen begonnen te verschijnen, die onder de verzameltitel ‘Spectrum van de Nederlandse letterkunde’ een herdruk zal brengen van een groot aantal volledige teksten van letterkundige werken van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw. Tien delen hebben tot dusver al het licht gezien.
In de Nieuwe Taalgids heeft Prof. Dr. W.A.P. Smit zijn verontrusting uitgesproken over de methode die bij de uitgave van deze teksten wordt toegepast. Voor een belangrijk deel zijn dit n.l. teksten die eerder, en in verscheidene gevallen nog maar kort geleden, door anderen in wetenschappelijke uitgaven zijn verzorgd. Met gebruikmaking van de resultaten van hun dikwijls moeizaam onderzoek geeft de uitgeverij Het Spectrum deze literaire werken opnieuw uit in een aanmerkelijk goedkopere uitgave. Voor deze herdruk is noch de toestemming van de tekstverzorgers, noch die van de uitgevers gevraagd. Van ethisch standpunt beschouwd acht Prof. Smit deze wijze van overnemen volstrekt onaanvaardbaar.
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde die, evenals Prof. Smit, de grote betekenis van deze reeks erkent, deelde die verontrusting en zij had daartoe te meer reden, omdat een aantal der in bovenbedoelde reeks herdrukte teksten zijn overgenomen uit de reeks ‘Zwolse Drukken en Herdrukken’, die onder haar auspiciën verschijnt. Zij vreesde dat de door haar gelaakte, tot dusver in de Nederlandse filologie ongebruikelijke taktiek, navolging zou kunnen vinden indien een waarschuwend protest zou uitblijven.
Daarom heeft zij zich in verbinding gesteld met de uitgever en de tekstbewerker van de bedoelde reeks. Bij het daarop gevolgde overleg bleek dat zij thans het inzicht delen dat de onduidelijkheden, die men veroorzaakt wanneer men op de door hen ingeslagen weg voort zou gaan, tot onbillijke gewoonten kunnen leiden. De Maatschappij heeft bij hen de bereidheid bespeurd bij de volgende delen van de uitgave de praktische konsekwenties van deze zienswijze te aanvaarden. Zij verwacht dat door deze toezegging de oorzaak van de verontrusting zal worden weggenomen.
| |
| |
| |
Achter het boek
De opzet van het ‘tijdschrift’ Achter het boek is zonder restrictie prijzenswaardig. In onbekrompen vorm worden teksten - overwegend briefwisselingen - ter beschikking gesteld van de literatuurhistoricus, die anders waarschijnlijk voorgoed zouden zijn blijven rusten in archieven. Zowel de zorg waarmee deze edities zijn samengesteld, als de wijze van presentatie - met talrijke foto's en facsimiles - verdienen de grootste lof. Er is slechts één ‘maar’: het uiterst trage tempo waarin de afleveringen verschijnen. In maart 1968 zag het dubbelnummer 2/3 van jg. 3 (1964!) het licht: de correspondentie van P.N. van Eyck met H. Marsman, ingeleid door H.A. Wage, en verzorgd door A.P. Verburg. (Op deze uitgave komen wij in een boekbespreking nog terug.) Aan deze aflevering was een stencil toegevoegd waarin een plan werd ontvouwd om de achterstand in te lopen. Jg. 4 (1965) zou worden gevuld door De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., zoals wel bijna vanzelfspreekt: uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door H.G.M. Prick. Deze correspondentie, inmiddels verschenen in twee delen, blijkt ook de nummers 1/2 van jg. 5 te omvatten. Desondanks is het ‘inhaalprogramma’ blijkbaar weer spaak gelopen: de overige, voor 1968 voorziene nummers zijn althans eind november nog niet ter tafel. Het is heel jammer dat het kennelijk uitzonderlijk moeilijk is dit soort uitgaven in een redelijk tempo te doen verschijnen.
Intussen, in 356 bladzijden drukte Harry Prick in de wèl uitgekomen nummers met zijn bekende acribie de gehele bewaard gebleven briefwisseling af van Van Deyssel met de toneelspler Ising, de vriend ‘die hij wellicht, en die van zijn kant stellig hém, het diepst genegen is geweest.’ Deze zorgvuldige documentaite van een oprechte vriendschap roept, als meermalen, het probleem op van de zinvolheid van een dergelijke volledigheid. Er zijn talloze kattebelletjes over gemaakte, gemiste en gewijzigde afspraken om elkaar te ontmoeten, en het is de vraag of de aldus verschafte informatie over vaak miniature biografische feitjes de moeite en de kosten van het uitgeven waard zijn. Eerlijk gezegd staan er in de omvangrijke bundels maar weinig brieven die men, buiten de context van een zeer gespecialiseerd onderzoek, ooit zal herlezen en bestuderen ter wille van hun intrinsiek belang. Tot deze laatste behoort zonder twijfel wèl de lange brief 288 van 4 maart / 12 april 1899, die een opmerkelijk heldere, juiste, en in zekere zin onbarmhartige zelfbeschouwing van Van Deyssel bevat.
In het algemeen laat de informatie die de editeur verschaft, weinig te wensen over: hij licht de lezer zorgvuldig in, met name over de biografische antecedenten van ter sprake komende figuren, over auteurs van gespeelde stukken etc., al blijft een enkele maal iemand wat in de lucht hangen. Zo wordt het ‘familie’-probleem Croiset niet opgelost. Ising noemt hem ‘Uw Neef’ (43), Van Deyssel ‘je neef’ (51), en beiden maken waarschijnlijk een grapje, getuige noot 12 (blz. 26), waar alleen gesproken wordt over gelijkheid van achternaam van Croiset met Isings grootmoeder.
Minder onbelangrijk is de onjuiste mededeling in de biografische aantekening op blz. 343, dat Een liefde in 1888 zou zijn verschenen. Er rust blijkbaar een kleine doem op dit gegeven: dikwijls vindt men onjuiste jaartallen - Knuvelder maakt er consequent 1889 van. In werkelijkheid is de roman, blijkens een advertentie van de uitgever in het Nieuwsblad voor den boekhandel, uitgekomen op 16 december 1887.
| |
| |
Door een goed register op personen en plaatsen heeft Prick de bruikbaarheid van zijn uitgave aanzienlijk vergroot.
a.l.s.
| |
Speak Dutch
Van de hand van Dr. Walter Lagerwey (Calvin College, Grand Rapids, Michigan) verscheen een 630 bladzijden dikke leergang Nederlands voor Engelssprekenden, onder de titel Speak Dutch, an Audio-Lingual Course (uitgave J.M. Meulenhoff n.v., Amsterdam). Het boek is een herziene en uitgebreide versie van het in 1965 verschenen werk Modern Dutch, a First Year College Level Audio-Lingual Course for Dutch. Zoals de titel reeds aankondigt bestaat deze leergang uit een reeks lessen op geluidsbanden, waarbij het boek een wezenlijk hulpmiddel is. Lagerwey besteedt bijna 40 pagina's aan de spraakklanken van het Nederlands en geeft dan in 29 in moeilijkheid opklimmende lessen een cursus Nederlands, waarbij het accent duidelijk op de moderne omgangstaal ligt. In iedere les is een dialoog opgenomen; naarmate de leerling vordert, verschijnen ook leesstukjes zonder dialoogvorm. Het verhaaltje dat als een rode draad door al deze lessen loopt (een neef uit Amerika bezoekt zijn familie in Utrecht en maakt vandaaruit uitstapjes), biedt tevens een goede gelegenheid de leerling kennis van Nederland en zijn bevolking bij te brengen. Bijzonder nuttig is dat van iedere les en van iedere oefening (met uitzondering van de leesstukjes) een vertaling opgenomen is; de leerling kan daardoor zichzelf altijd controleren. Van groot belang zijn voorts de Transformation Drills en de Directed Dialogues. Bij zo'n Transformation Drill moet de leerling naar een aangegeven voorbeeld een reeks zinnetjes in vragende vorm overbrengen, negatie toepassen, een predicatief gebruikt adjectief attributief gebruiken, enz. Bij de Directed Dialogue wordt als uitgangspunt een taaldaad omschreven, bijv. John asks what time their train is leaving en van de gebruiker van de cursus wordt nu geëist dat hij deze taaldaad effectueert en dus zegt: Hoe laat vertrekt onze trein? - Niet alleen in methode, maar ook in de geboden stof is dit boek in hoge mate up to date. Dat de
vertrektijden van de Nederlandse treinen op een geel bord met zwarte cijfers heten te staan (p. 168) is typerend voor de zorg waarmee het kleinste detail naar de meest moderne toestand weergegeven is; zoiets is minstens zo karakteristiek voor de moderne inhoud van dit boek als een bronvermelding: Trouw 26 maart 1968 (p. 515). Niet passend in dat geheel is naar mijn smaak het optreden van de ‘met twee woorden sprekende’ werkster in het eerste gesprek, Annie, die achter ieder zinnetje mevrouw zegt (p. 41). Het wil er bij mij ook niet in dat dit serviele gedrag ‘reflects actual practice’ (p. 52).
De indruk die dit boek als leermiddel maakt, is uitstekend. Het is duidelijk dat hier een auteur aan het werk is geweest, die de nodige ervaring heeft opgedaan bij het onderwijs van het Nederlands aan buitenlanders. Kenmerkend daarvoor is de uitspraakregel voor het enklitisch pronomen van de derde persoon ie (p. 92) en de behandeling van er (p. 281, 282, 285), die weliswaar summier is, maar volkomen verantwoord. Het boek is duidelijk gedrukt en verlucht met aardige foto's van Nederland. Drukfouten heb ik weinig aangetroffen, alleen het ontbreken van het koppelteken in autoongeluk (p. 516) en de ten onrechte niet aaneengeschreven samenstelling
| |
| |
reclame campagnes (p. 560). Vooral Engelstaligen dienen voor dit steeds toenemende Nederlandse euvel behoed te worden.
Ter afronding nog één opmerking: het is opvallend dat in dit boek nergens vermeld wordt dat ‘Dutch’ ook nog door enige miljoenen inwoners van België verstaan en gesproken wordt. Tenminste in één van de gesprekken met neef Jan had wel wat aandacht besteed mogen worden aan Vlaanderen in de ruimste zin van het woord.
m.c. van den toorn
|
|