| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Prof. Dr. A.A. Weijnen, Structurele factoren in de historische grammatica van het Nederlands. (Van Gorcum, 1966; ing. f 3,75; 40 blz.)
In dit boekje heeft W. een aantal verschijnselen uit de geschiedenis van dialecten en talen bijeengezet, die hij structureel wil verklaren. In het eerste gedeelte (Inleiding) geeft hij een aantal voorbeelden betreffende de woordenschat en de klankvormen uit verschillende talen en dialecten, het tweede gedeelte (De Neerlandistische feiten) biedt een aantal verschijnselen die meer in het bijzonder betrekking hebben op het Nederlandse taalgebied. Waarom onder dit hoofd op blz. 34, 35 de wetten van Grimm aan de orde worden gesteld, is mij niet duidelijk.
De inhoud van de term ‘structureel’ wordt niet toegelicht. Uit de besproken verschijnselen blijkt, dat structureel in oppositie staat tot expansiologisch en fonetisch klankwettig. Uit literatuurverwijzingen blijkt, dat de bedoelde structurele factoren in verband worden gezien met de interne structuur van een dialect of taal, meer speciaal de structuur van de woordenschat en de fonologische en de morfologische structuur. Als de structuurbeschrijving van de woordenschat op morfologische gronden gebeurt, dan kan men, naar het mij voorkomt, van een structuurfacet van een dialect of een taal spreken. Gaat het echter om verschijnselen als het Meierijse romme, dat in de plaats van melk gekomen is omdat mulk er uitsluitend ‘karnemelk’ is gaan betekenen, dan komt men in zo verre buiten de taal terecht, dat het hier gaat om een oppositie tussen betekende zaken als factoren van betekenisverandering van woorden. De verschijnselen die in dit boekje vereenigd zijn, zijn dus niet van dezelfde orde. Of het mogelijk is, het romme-geval onder de noemer structurele factor te brengen, hangt af van het antwoord op de vraag: wat moet men linguïstisch onder de structuur van een woordenschat verstaan?
Tegenover de mogelijke invloed van het fonologische systeem op de taalontwikkeling neemt W.m.i. terecht een voorzichtig, voornamelijk afwijzend standpunt in. Hij acht het mogelijk, dat vermijding van homofonie remmend op bepaalde klankontwikkelingen gewerkt heeft.
De morfologische verschijnselen die hij noemt, spreken het meest aan. Een uitvoeriger evaluatie van deze verschijnselen en een genuanceerdere formulering zou echter welkom zijn geweest. Wanneer bijvoorbeeld geschreven wordt, dat de -e in het zwakke preteritum niet geapocopeerd wordt omdat er anders in bepaalde werkwoorden samenval met presensvormen plaats zou hebben (ik redde - ik red), en dat vormen met apocope van het type moest, wist, enz. aanvaardbaar waren omdat er voldoende onderscheid met moet, weet, enz. bleef bestaan, dan is dat vermoedelijk waar, maar er wordt verzuimd, aandacht te vestigen op het feit, dat bijv. (ik) viste en (ik) wist morfologisch niet op één lijn staan: viste is een voorbeeld van een regelmatige, productieve afleiding van vis-, maar wist en Mnl. wiste zijn volstrekt niet regelmatig van weet af te leiden, zodat viste en wiste al lang niet rechtstreeks vergelijkbare vormen zijn. Wat wonder, als blijkt, dat ze in de taalhistorie niet op dezelfde wijze behandeld worden?
Ik stel misschien te hoge eisen aan een boekje dat als niet meer dan een eerste inventarisatie beschouwd zou moeten worden. De kwesties die erin aangeroerd worden zijn echter zo interessant, dat ze tot verder denken uitnodigen. Het zou aantrekkelijk
| |
| |
zijn, de naar voren gebrachte structurele factoren eens uitvoerig te toetsen aan één conservatief dialect. Conservatief om eventuele vertroebelende externe factoren zoveel mogelijk buiten spel te zetten.
b. van den berg
| |
Dr. A. Kraak en Drs. W.G. Klooster, Syntaxis (Stam-Kemperman, 1968, 298 blz.; geb. f 24,75)
Aan een in het Nederlands geschreven boek waarin de principes en toepassing van de transformationeel-generatieve grammatica uiteengezet worden, bestond al enige tijd grote behoefte. De in het Engels geschreven werken van de Amerikaanse grondleggers van deze wijze van taalbeschrijving zijn om meer dan een reden moeilijk toegankelijk, in het bijzonder voor beginnelingen. Beginnelingen in deze nieuwe beschrijvingswijze zijn we vrijwel allemaal, en het is daarom verheugend, dat gevorderden in het vak ons een ruime inleiding hebben willen geven.
Blijkens het inlegblad van de uitgever is het boek bedoeld voor studenten en taaldocenten. Wegens het feit dat het als een uiteenzetting van de opvatting en methoden van een bepaalde richting bedoeld is, staat die richting zelf niet expliciet ter discussie. De taak van de recensent beperkt zich grotendeels tot de vraag, of de verstrekte informatie toereikend is voor het gestelde doel, te weten het aanbrengen van begrip bij beginnelingen. Men kan de vraag ook zo stellen: voldoet het boek in didactisch opzicht? Het bestaat duidelijk uit twee delen, hoofdstuk 1-3, met fundamentele beschouwingen, en hoofdstuk 4-11, betreffende bepaalde aspecten van de zinsstructuur van het Nederlands.
In het volgende oefen ik dus voornamelijk uit didactische overwegingen kritiek op een aantal zaken die mij bij de lezing van het boek opgevallen zijn. Vooraf ga, dat ik uitsluitend bedoel opbouwende kritiek te leveren. Met het oog op de omvang van mijn recensie zal ik niet opsommen, wat de schrijvers naar mijn mening goed hebben gedaan, maar zo zakelijk mogelijk aangeven, waar ze mijns inziens te kort schieten.
Dat is dan, om te beginnen, het geval in de eerste alinea van hoofdstuk 1, in het bijzonder in de eerste zin, die niet duidelijk genoeg geformuleerd is. De argeloze student wordt geconfronteerd met de mededeling: ‘het woord dat de titel Syntaxis vormt is een niet telbaar substantief’. Als hij verder leest, kan hij het woord syntaxis nog zes maal tellen. Wanneer hij zich zin 1 nu nog herinnert, kan hij weten, dat het daar niet om gaat. Waarschijnlijk is bedoeld, dat het titelwoord syntaxis een taalteken voor een ontelbare zaak is. Als dat zo is, had zin 1 beter kunnen luiden: ‘het titelwoord syntaxis wordt hier gebruikt als taalteken voor een ontelbare zaak’. Ook dan zou het nog nodig zijn, ‘taalteken’ en ‘zaak’ uit te leggen. Als ik het goed begrijp, gaat het er in deze alinea om, te vertellen, dat het boek Syntaxis niet een uitgewerkte syntaxis van het Nederlands is, maar dat het een behandeling inhoudt van een hoeveelheid syntactische verschijnselen van het Nederlands. Deze informatie is op veel eenvoudiger wijze aanmerkelijk duidelijker te geven.
In de volgende bladzijden volgt nu een uiteenzetting van de principes van de transformationeel-generatieve taalbeschrijving. Die vorm van taalbeschrijving is een moeilijke zaak, niet allen voor degene die er voor het eerst kennis van neemt, maar ook
| |
| |
voor de docent, die moet bepalen, hoe diep hij op de zaak moet ingaan. De geboden keus lijkt mij voor een inleiding in het algemeen verantwoord. Veel te moeilijk geformuleerd is de eis die op blz. 14 gesteld wordt: ‘Een wetenschappelijke beschrijving moet zo worden ingericht, dat zij controleerbaar te herleiden is tot het object waarop zij betrekking heeft’. En wat betekent ‘een beschrijving herleiden tot een object’? Op blz. 17 wordt gesproken over de regels van de beschrijving. De regel 1) Z → ab is na de premisse duidelijk. Dat is niet het geval met regel 2) Z → aZb. Op grond waarvan mag (moet) daar opeens een Z in staan? Op blz. 18 en 19 wordt het ‘bekende’ boommodel afgeleid. Uit de verstrekte informatie ‘5 b → jongen, bal, enz.’ is niet op te maken, waarom wel ‘de jongen gooit de bal’ en niet ‘de bal gooit de jongen’ gegenereerd wordt. Op de keuze van de vorm van het model
c.q. de herkomst van dit hypothetische model wordt noch op deze plaats noch elders ingegaan. Voor een Nederlander, die vertrouwd is met taaluitingen als ‘Er wordt tegenwoordig erg geklaagd over luchtverontreiniging’ en ‘kom toch eens langs’ e.a. spreekt het niet vanzelf, dat de aanwezigheid van een nominale en een verbale constituent het centrale kenmerk van een zin is. Aan blz. 94, 95 is wellicht enige impliciete informatie voor deze vraag te vinden, maar hoe kan de student dat weten? Op blz. 20 wordt gooit de bal één zinsdeel genoemd. Of daarvoor een andere reden bestaat dan het feit dat dit stuk taaluiting uit VC afgeleid is, wordt niet duidelijk. Voor de traditioneel gevormde student zijn gooit en de bal twee zinsdelen; eventueel ten onrechte volgens de schrijvers, maar dat moet dan wel uitgelegd worden.
Blz. 26, laatste alinea, regel 8: ‘Bij de presentatie van zijn onderzoeksresultaten... alternatieve oplossingen’ is te compact en daardoor te moeilijk geformuleerd. Hetzelfde geldt van de zin op blz. 27/28. Op blz. 29 heet het: ‘De zin de jongen gooit de bal bestaat uit twee samenstellende delen’. Waaron bestaat hij niet uit drie samenstellende delen, en zijn ‘samenstellende delen’ wat anders dan ‘delen’? Op blz. 36 is sprake van het onderscheid tussen morfemen en formatieven. Het wordt niet duidelijk genoeg toegelicht: opsomming van de morfemen en formatieven in kwestie is nodig, anders weet de lezer niet, wat hij met het symbool Sg aan moet. Noot 20 moet in de tekst worden verwerkt.
Blz. 38: De karakterisering van de semantische component is zonder toelichtend voorbeeld niet duidelijk. Het is niet gewenst de termen betekenis en interpretatie van de zin door elkaar te gebruiken, waartoe S.'s besloten hebben. Er moet precies worden omschreven, wat zij onder de betekenis van een zin verstaan. Het aandeel van de dieptestructuur daarin en dat van de lexicaal-semantische informatie moet met een voorbeeld worden toegelicht.
Blz. 40: kunnen, regel 3 v. ben., moet kan zijn.
Blz. 43: De samengestelde zin wordt opgevat als een samenstel van zinnen. ‘De traditionele grammatica rechtvaardigt deze interpretatie zeer zeker.’ Een dergelijke apodictische bewering klinkt zwak en onthoudt de student het bewijs. De manier waarop het symbool Z niet alleen links, maar ook rechts van de pijl moet kunnen optreden, moet met een voorbeeld toegelicht worden. De beginneling kan dat zelf niet uitdokte- | |
| |
ren. Ook de zin ‘Ik hoorde de straaljager overvliegen’, die als samengesteld opgevat wordt, moet met diagrammen en transformaties toegelicht worden, anders komt de lezer niet tot de beoogde voorstelling van zaken.
Hoewel de S's ervan afzien een definitie van de zin te geven, zeggen ze er toch belangrijke dingen over. Het belangrijkste punt is het verschil tussen uiting en zin. Het personale en situationele aspect dat een (taal)uiting kenmerkt, wordt niet tot de zin en dus niet tot de syntactische structuur gerekend. Op blz. 82, 83 blijkt, dat ook de zinsintonatie en woordvormkenmerken niet tot de syntactische structuur gerekend worden, De oudere beginneling wordt hier berinnerd aan de Saussure's onderscheid tussen langue en parole, en hij mist een verwijzing daarnaar of een confrontatie daarmee. Hij zou minder vreemd tegen basiscomponenten hebben aangekeken, als de S's met dit onderscheid begonnen waren en vandaaruit de theorie hadden opgebouwd.
Blz. 68: Het voorbeeld Zijn vader gaf die jongen in de trein een autootje is niet grammaticaal, als de vader in kwestie de vader van die jongen is. Ook zin (5) op blz. 69 is een onding. Blz. 81: ‘met kenmerken van de uiterlijke zinsvorm die uit te drukken zijn in termen van plaats’; het gecursiveerde moet minder compact en eenvoudiger geformuleerd worden. Staat ‘uiterlijke’ zinsvorm in oppositie tot ‘innerlijke’ zinsvorm? Of betekent het eenvoudig, dat men bij het zoeken naar soorten constituenten rekening moet houden met plaatsregels?
De vraag of een reeks woorden (woordgroepen) al of niet een grammaticale zin oplevert, is moeilijk te beantwoorden. Zo zijn bijvoorbeeld (20)b en (21)b op blz. 81 als taaluiting heel gewoon. Stel dat iemand wil uitdrukken, dat het ongeoorloofd is op iemands vader te wachten, nadat het al of niet geoorloofd zijn van een actie ten aanzien van iemands vader al aan de orde gesteld is. Hij zou dan kunnen zeggen: ‘Wachten mag niet’. Bij nader inzien vindt hij dat toch niet duidelijk, en hij voegt, op lage toon en zonder accent, aan zijn voorgenomen zin op zijn vader toe: ‘Wachten mag niet op zijn vader’. Eenzelfde redenering kan gelden voor (21)b. Ik geef nog een ander voorbeeld met een voorzetselvoorwerp: ‘Ik houd niet van appels’. De S's zullen deze zin wel met mij als grammaticaal willen beschouwen. Hoe moet echter ‘Appels houd ik niet van’ beoordeeld worden? Dit is zonder twijfel een alleszins gewone spreektaaluiting. Het is beslist nodig het begrip grammaticaal op een waterdichte wijze te definiëren, als men het op wetenschappelijk verantwoorde wijze wil hanteren. Dat mag geen intuïtieve aangelegenheid blijven. Bij het lezen van dit en vergelijkbare boeken krijg ik soms de indruk, dat grammaticaal betekent: datgene wat in de generatieve of transformationele kraam te pas komt.
Blz. 83: Onjuist is de bewering, dat het verschil in intonatie tussen ‘Hij begrijpt een formúle’ en ‘Hij begríjpt een formule’ met accenttekens kan worden aangeduid. Het gaat bij deze twee zinnen niet om de intonatie maar om het zinsaccent. Dit valt inderdaad op de woorden waarop de accenttekens aangebracht zijn. Intonatie is echter niet hetzelfde als accent.
De toevoeging (maar hij had geen rivier) bij (24)a is niet mogelijk, omdat er in (24)a sprake is van de rivier. Bij ‘in een rivier’ zou de toevoeging wel mogelijk zijn. ‘... in zin (24)b... is in de rivier op een andere wijze in de zin opgenomen’ Vraag: op welke wijze? Hoe maakt men uit, dat graag in (24)a ‘een bepaling is bij de verbinding van het verbum en de bepaling in de rivier’ en bijvoorbeeld niet een bepaling ‘Hij had zich verdronken in de rivier’?
| |
| |
Blz. 87: Het zou duidelijker geweest zijn, de syntactische verschijnselen die door de zinnen (34) geïllustreerd worden, tevens te noemen en uit te leggen. Bovendien zou ik ze formeel geëxpliciteerd willen zien in hun dieptestructuur, enz. Deze explicitering mis ik eigenlijk overal. Zo bijvoorbeeld met name bij de passage over het al of niet samengesteld zijn van zinnen als ‘Ik zag je broer optreden’ (blz. 91, 92). Doordat de S's van deze formele explicitering afzien, is er te weinig voortbouwende samenhangende tussen hoofdstuk 1 en 2 en de rest van het boek. In feite geeft het voorbeelden van de toepassing van de transformationele methode met enkele, soms voorlopige, maar altijd interessante resultaten, die ten dele gewonnen worden in een soort eclectische evaluatie van traditionele termen en opvattingen.
Het semantische onderscheid tussen onbepaald en categoriaal voor de NC van de zinnen Je moet eerst een formule uitwerken (12): Je moet een formule eerst uitwerken (13) en Je moet formules eerst uitwerken (13)a is acceptabel. Toch blijft er iets onbevredigends in de formulering: ‘We noemen nominale constituenten als een formule (13) en formules in zin (13)a daarom KATEGORIAAL’ (blz. 104), te meer, wanneer op blz. 112 een ‘lidwoord van categorialiteit’ onderscheiden wordt. Welk taalgegeven is nu de drager van de categorialiteit, het lidwoord een, het substantief formule of de groep een formule? Uit het feit dat een formule zowel onbepaald als categoriaal gebruikt kan worden, volgt alleen maar, dat een ten opzichte van deze zaak indifferent is. Als ik ze goed begrepen heb, beschouwen de S's het verschil onbepaald/categoriaal, op grond van de selectierestricties waarmee het gepaard gaat, als een syntactisch verschil. Voor de argeloze, traditioneel gevormde lezer is een formule in de zinnen Je moet eerst een formule uitwerken (12) en Je moet een formule eerst uitwerken (13), ondanks het semantische verschil, beide keren lijdend voorwerp. De verschillende plaats van eerst behoeft niet op het semantische verschil te berusten. Vergelijk: Je moet eerst die formule uitwerken en Je moet die formule eerst uitwerken. Door eerst in de zinnen met een formule op te nemen, hebben de S's een tweede variabele in hun zinnen gestopt. Een minimale oppositie zou gevormd worden door Je moet een formúle uitwerken tegenover Je moet een formule úitwerken, waarin het semantische verschil gepaard gaat met een verschil in zinsaccent. Dat beschouwen de S's echter als een kenmerk van een (taal)uiting, niet van de zin (en dus niet als een syntactisch kenmerk). Ik kan uit de
gegevens die de S's verstrekken niet opmaken, hoe zij de verschillende syntactische structuur van deze minimaal opponerende zinnen willen formuleren.
In de bespreking van ‘telwoord en lidwoord’, ‘bepaalde en onbepaalde hoofdtelwoorden’, met op zichzelf interessante facetten, wordt niet uitgelegd, of, en zo ja, wat een en ander met syntaxis te maken heeft. Op blz. 105 is gesteld, dat zinnen met een onbepaalde nominale constituent als onderwerp een bijzondere vorm hebben, nl. er + verbum + NC (Er loopt een jongen). Uit zin (53): Er treden zes olifanten op zou men kunnen opmaken, dat deze zinsvorm ook voorkomt, als een bepaalde nominale constituent (zes olifanten) onderwerp is. Het is echter zo, dat zes wel een bepaald hoofdtelwoord is, maar zes olifanten toch een onbepaalde nominale constituent in de zin van ‘niet bekend verondersteld’ (blz. 116). Deze kwestie zou beter al op blz. 115 omstandiger toegelicht kunnen zijn. Pas aan het eind van blz. 118 wordt ze in enkele woorden aan de orde gesteld. Blz. 119: Waarom is zij werken niet gegeven? Blz. 120 de term infinitief heet alleen toepasbaar op een woord als werken in zin (1)a (Hij moet werken). Is hij niet toepasbaar op lopen in zin (1)b en waarom niet?
| |
| |
Blz. 122: ‘De aanwezigheid van een tijdsindicator is een interne aangelegenheid van het predikaat’; voeg ter verduidelijking toe: ‘en niet een aangelegenheid van de subject-predikaatverbinding’. Blz. 123: ‘op generlei wijze wordt bepaald door de andere... elementen...’; lees: ‘op generlei wijze afhankelijk is van...’ Blz. 129: Explicitering van de dieptestructuur en de weglatingsregel betreffende zin (1) en (2) is gewenst voor de duidelijkheid. Het verband tussen alinea een en twee van deze blz. is niet duidelijk. Blz. 130 midden: ‘dezelfde functie als normale verba’; normale werkt verwarrend; lees: als een werkwoord. Blz. 147: zetfouten onmiskenbar (r. 3), het-e (r. 4).
Blz. 150: Naar aanleiding van de vrolijke man (lachte onbedaarlijk) en de man is vrolijk wordt gesteld, dat er tussen deze twee taalgegevens in semantisch opzicht een relatie van synonymie bestaat; in beide gegevens zou sprake zijn van ‘eigenschapstoekenning’. Wat wordt precies bedoeld met ‘een relatie van synonymie’? Hetzelfde als ‘ze zijn synoniem’? ‘Toekenning’ is niet een woord dat op beide gegevens op dezelfde wijze kan worden betrokken. In normaal taalgebruik is het goed van toepassing op de man is vrolijk in die zin, dat men kan zeggen, dat de spreker een eigenschap aan de man in kwestie toekent. In de vrolijke man wordt de eigenschap niet toegekend, maar is ze toegekend. De taalgegevens in kwestie zijn dus niet gelijkwaardig en niet werkelijk synoniem.
Blz. 153: Er wordt gesproken van passieve deelwoorden en van voltooide deelwoorden. Deze onderscheiding is dan nog niet toegelicht. Dit gebeurt pas op blz. 183, waarheen niet verwezen wordt. Op blz. 163 staat de niet toegelichte term perfectisch predikaat. Blz. 156: ‘... en het is dit adjectief dat we “deverbatief” noemen’; het lijkt zo, of dit op dicht slaat. Blz. 161: Voor een rechtstreekse vergelijking van het accent zouden nádenkend, ópvliegend en ópbouwend genoemd moeten zijn.
Blz. 163: Het niet-grammaticale karakter van Alles wat Midas aanraakte werd van goud (159) is niet evident en dient dus toegelicht te worden. Blz. 173: ‘... geldt dus in abstractie van bepaalde uiterlijke zinskenmerken’; waarom niet eenvoudig: ‘geldt dus, als men bepaalde uiterlijke zinskenmerken buiten beschouwing laat’? Idem blz. 218, regel 2 van beneden. Blz. 184: ‘Er wordt gezeten’ komt misschien niet als taaluiting voor, maar zinnen als ‘Er wordt te veel gezeten’ (kritiek op te weinig lopen), ‘Er wordt voortdurend gevallen’ (naar aanleiding van bijvoorbeeld schaatsen rijden) zijn (vrij) gewoon.
Blz. 208: ‘De wijze waarop hij de lucht ziet, verontrust me’ kan een acceptabele taaluiting zijn, als de ‘hij’ de lucht geel ziet, terwijl deze blauw is, waaruit men de verontrustende conclusie zou kunnen trekken, dat de ‘hij’ kleurenblind is of een andere afwijking heeft.
Blz. 211: Het is duidelijker, als er van de soorten bepaling van modaliteit in alinea 1 telkens een voorbeeld gegeven wordt. Blz. 213: Het verdient aanbeveling in plaats van modifiëren en incompatibiliteit Nederlandse woorden te gebruiken. Blz. 219: ‘de meest geëigende’; lees: ‘de meest in aanmerking komende’. Blz. 220: De verschillende bedoeling van zin (96)a en (97)a zou voor de lezer verduidelijkt kunnen worden door mee te delen, dat in zin (96)a het zinsaccent op tot vier uur ligt en in (97)a op werkt. De voorlaatste alinea (Zinnen... groter) is te beknopt geformuleerd. De inhoud vereist wat omstandiger toelichting. Blz. 221 behelst een zetfout in de nummering (3) - (4)b?
Blz. 229: Is de uitleg bij er waren jongens als ‘die bekend veronderstelde jongens’
| |
| |
niet in strijd met blz. 105, waar er lopen jongens als de typische zinsvorm voor een onbepaalde nominale constituent wordt aangemerkt? Blz. 230: Zijn categoriale uitspraak en categoriale nominale constituent twee verschillende technische termen, en zo ja, wat is het verschil? Blz. 241: Het gebruik van het woord conjuncties in een nieuwe betekenis is niet aanbevelenswaardig. Blz. 243: Zin (11)a en (11)b begrijp ik niet. Blz. 250: zetfout in regel 3 (grondlsag). Blz. 253: regel 2 van beneden: cursiveerde; lees: gecursiveerde. Blz. 261: ‘De jongens kwamen, en na elkaar’. Op grond van welk criterium houden de S's het voor zeker, dat er hier sprake is van één zin? Op grond van de zinsmelodie is op zijn minst twijfel mogelijk. Vergelijk het intonatieverschil met ‘De jongens kwamen en begonnen meteen te graven’. Ik zou de taaluiting ‘De jongens kwamen en na elkaar’ als twee syntactische eenheden opvatten, die niet onder één zinsmelodie vallen en die geen zinsverband maar tekstverband met elkaar houden: ‘De jongens kwamen. En na elkaar’. Een tweede argument om van twee, geen zinsverband houdende syntactische eenheden te spreken, is het feit dat er zowel op kwamen als op elkaar een graad van accent ligt, die in andere willekeurige zinnen niet twee keer voorkomt. Opvatting van En na elkaar als zelfstandige syntactische eenheid behoeft voor de S's overigens geen beletsel te vormen er een subject-predikaatverbinding aan ten grondslag te leggen.
Syntaxis voorziet niet alleen in een informatiebehoefte van de taalwetenschap in Nederland, maar het is tevens een boeiend en stimulerend boek.
b. van den berg
| |
L. Forster, Janus Gruter's English Years. Studies in the Continuity of Dutch Literature in Exile in Elizabethan England (:Publications of the Sir Thomas Browne Institute, Leiden. Special Series, no. 3) Leiden, University Press; London, Oxford University Press 1967; geb. f 18,50; XVI-167 blz.; ill.
De bekende humanist Janus Gruterus (1560-1627) verbleef van zijn zesde tot zijn twintigste jaar in Engeland. Zijn vader, een welgesteld koopman, had bij de komst van de hertog van Alva Antwerpen verlaten en zich te Norwich gevestigd, waar zich weldra bij de 1500 vluchtelingen uit de Nederlanden bevonden. Deze vormden er bijna een derde van de totale bevolking, beschikten over een eigen kerkelijke organisatie, over eigen scholen en hadden hun vertegenwoordigers bij de plaatselijke autoriteiten. Ze hebben er in aanzienlijke mate bijgedragen tot de heropbloei van de lakennijverheid. Het is een van de verdiensten van de hier te bespreken studie ook het geestelijk klimaat te hebben geschetst van deze vluchtelingengemeenschap waarin de jonge Gruterus een onderricht ontving dat hem zou in staat stellen van 1577 af te Cambridge te studeren, welke universiteit hij vermoedelijk in de herfst van 1580 zou verlaten voor Leiden, waar hij in 1584 in de rechten promoveerde. Daar schreef hij, volgens het getuigenis van Balthasar Venator, meer dan vijfhonderd Nederlandse sonnetten die echter, op zeven na, verloren gingen.
Het schrijven tussen 1580 en 1584 van vijfhonderd Nederlandse sonnetten - het mogen er dan nog ‘maar’ een honderdtal zijn geweest - is in onze vroegrenaissancistische literatuur een feit van zo uitzonderlijke betekenis, dat een poging om er de antecedenten van te reconstrueren een boeiende en in alle opzichten verantwoorde onder- | |
| |
neming is. Ze wordt ons gebracht in een publicatie, die gegroeid is uit de uitgewerkte tekst van twee lezingen, in mei 1966 aan de universiteit te Leiden gehouden. ‘The lecture form is preserved, which may explain the imbalance of text as against footnotes and appendices’, aldus Prof. Forster in zijn Preface. De bijlagen, zes in getal, beslaan inderdaad meer pagina's dan de eigenlijke tekst en zijn van uitzonderlijke documentaire waarde. We krijgen er achtereenvolgens: i. uittreksels uit het Panegyricus van Balthasar Venator met Engelse vertaling van G.M. Lee; ii. de tekst van de zeven bewaarde Nederlandse sonnetten van Gruterus; iii. een interessante keuze van Nederlandse renaissancistische gedichten geschreven in Engeland tussen 1567 en 1600; iv. uittreksels uit testamenten van Nederlandse vluchtelingen met opgave van boeken (in hoofdzaak godsdienstige) die er werden gelezen; v. een stuk over de lotgevallen van Gruterus' boeken (waartoe ook het handschrift met Nederlandse sonnetten moet hebben behoord) door Jörg-Ulrich Fechner en vi. een Nederlandse brief met Engelse vertaling van Gruterus' moeder uit 1593 met details over haar vroeger verblijf te Norwich.
De eigenlijke tekst wordt voorafgegaan door een Introduction die wat volgt in het juiste perspectief plaatst, nl. een voorbereiding te zijn geweest voor de Leidse jaren en het komponeren van een indrukwekkend aantal Nederlandse sonnetten, waardoor Janus Gruterus in de ontwikkeling van de vroege Nederlandse renaissancelyriek een betekenis krijgt die enigszins te vergelijken is met de rol door hem gespeeld in 1618 en 1619, toen hij te Heidelberg zijn aandeel had in de vernieuwing van de Duitse poëzie.
De ‘Engelse jaren’ van Janus Gruterus zijn niet rijk aan concrete biografische gegevens, maar Prof. Forster heeft dit tekort op gelukkige wijze kunnen compenseren aan de hand van een geslaagde beschrijving van het milieu en intellectuele klimaat te Cambridge toen Gruterus er verbleef, gevolgd door een bredere schets van de geestelijke fysionomie van Norwich en Londen als ‘Dutch exiled communities’ van 1567 tot 1603. Hier is de figuur van Gruterus eerder de aanleiding geworden om ‘the continuity of Dutch literature in exile in Elizabethan England’ duidelijk in het licht te stellen en aldus het onderzoek van Th. Chotzen en W.A.P. Smit voort te zetten. In zijn Conclusion zegt Prof. Forster nadrukkelijk: ‘This is a study in literary history, not literary appreciation’. Deze vrijwillig aangegane beperking heeft ook haar voordelen. Door te speuren naar en zijn aandacht te richten op concrete maar gemakkelijk controleerbare en nauwkeurig dateerbare elementen van de Nederlandse renaissancepoëzie - het sonnet, de versvorm - wordt aan de lezer een scherp afgelijnd beeld geboden, waarop dan later een hernieuwde studie van de motieven en structuren kleur en nauncering kan brengen.
Typografie en illustratie zijn bijzonder verzorgd.
a. van elslander
| |
H.A. Wage, Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [1967]; 2 dln. [Dl. I] 335 blz; [dl. II] tekstgedeelte 129 blz.; prijs f 25,-.
Dit proefschrift (Leiden 29 juni 1967) is de eerste studie van enige omvang over het werk van P.N. van Eyck. Ondanks zijn uitvoerigheid - de druk is zéér compact - bestrijkt het van dat werk maar een betrekkelijk klein deel, het minst belangrijke als artistiek resultaat beoordeeld, maar het meest belangwekkende voor wie achter het
| |
| |
resultaat wil zoeken. De eerste 3 hoofdstukken, ongeveer 100 blz., handelen op weinig na over werk van achter de horizon (1902-1906). De volgende zijn gewijd aan het eerste tiental jaren uit V.E.'s ‘openbaar leven’. Daarin staan dan centraal: in iv De getooide doolhof van 1909; in v Getijden en De getooide doolhof, ‘tweede vermeerderde druk’ of, zoals W. volgens de grijze omslag zegt: ‘en andere gedichten’; in vi De sterren en Uitzichten; in vii Bevrijding en de reeks waarin dat bibliofiele bundeltje is opgegaan: Het ronde perk; in viii tenslotte het proza Opgang en dat deel van Lichtende golven dat nog binnen de ‘Italiaanse periode’ (apr. 1914-dec. 1915) valt. Misschien heeft een lezer iets aan dit - al te beknopte - overzicht, nu een inhoudsopgave in het lang niet eenvoudig gebouwde boek ontbreekt, evenzeer als een chronologisch overzicht van leven en werken.
Met de begrenzing in de tijd is het probleem van de periodisering gesteld, een probleem waaraan V.E. zelf zo'n groot gewicht hechtte. De lezer van het Verzameld Werk (waarmee postuum gepoogd is V.E.'s eigen concept te verwerkelijken) zal het opvallen dat W. een andere indeling voorstaat dan de dichter. Deze besloot zijn ‘eerste periode’ met Epiloog (slot van Het ronde perk), en rekende Opgang en Lichtende golven tot zijn ‘tweede periode’, als een ‘eerste stadium’ daarvan (V.W. 7, blz. 608). W. wijst herhaaldelijk op wat hij een keer ‘het onontwarbare van intentie en feitelijkheid’ in dezen noemt (blz. 169) en trekt, heel omzichtig, een dan toch ook aan V.E. ontleende lijn door Lichtende golven. Niet ontoepasselijk zijn de laatste woorden van dat ‘dagend’ dichterschap dan: ‘O God, van al wat in mij beeft / Bleef 't allerdiepste onuitgezeid...’ (Het concert). Binnen dat bestek tekent W. nog andere, van V.E.'s ontwerp afwijkende grenzen, stippellijnen. Het spreekt vanzelf, en ook W. ziet het zo, dat ‘perioden’ als zodanig niet bestaan. Alles is overgang. ‘Pas in zijn Italiaanse tijd’, zegt W. met een toespeling op zijn mooie titel, ‘begon het licht van dat dichterschap zo klaar te worden, dat de schaduwen van zijn “gerekte jeugd” erin verdwenen’ (blz. 4). Lees ‘Al in de Ital. tijd was dat licht zo klaar geworden’ en er ontstaat een andere, ook plausibele indeling. Maar die van W. is praktischer, althans voor de poëzie. Voor het proza is die van V.E. beter bruikbaar: in zijn proza geloofde hij al wat hij nog niet in poëzie kon uitdrukken.
Het belang van Wages boek over het aldus begrensde tijdvak ligt in de haast onafzienbare maar doorlopend sluitende aaneenschakeling vandetails. De lezer kan daar werk mee hebben, omdat schr. vrijwel nooit recapituleert zonder nog iets nieuws te zeggen en ook nergens een samenvattend beeld geeft. Hij borduurt als het ware, op een tekening die hij in zijn hoofd heeft, en laat het aan ons over op een afstand te gaan staan om het geheel te overzien. De vooral in die tijd uitermate gecompliceerde en spraakzame schrijversfiguur over wie het gaat is er niet naar om het overzicht te vergemakkelijken. Iets te summier zou men kunnen zeggen dat het beeld van V.E. eerder bijgewerkt dan verhelderd is. Maar dan bijgewerkt op een wijze die op zijn zachtst gezegd bewondering afdwingt. W. weet over zijn onderwerp alles, kennelijk zelfs nog heel wat meer dan hij meedeelt. En zijn wetenschap is dan toch altijd wel zo, dat hij ze telkens met het juiste begrip voor de dichter kan verbinden. Zijn analyse van de figuur als totaliteit faalt dan ook niet, al lijkt hij de synthese nog te moeten uitstellen. We rekenen voor die synthese op het vervolg dat hij ons verschuldigd is en waarin we de grote persoonlijkheid die P.N. van Eyck van zichzelf gemaakt had tot volle ontplooiing zullen zien komen.
| |
| |
In zijn als geheel voortreffelijk geslaagde poging om V.E.'s ontwikkeling te verstaan geeft W. misschien wel des Guten zuviel als hij daarvoor gedicht na gedicht, vers na vers soms, van dichtbij bekijkt. Dat is des te vermoeiender, omdat tegelijk allerlei al dan niet chronologische schema's in gedachten gehouden moeten worden. (Tabellen kunnen er pedant uit zien, maar hier had b.v. een soort poëziejournaal, met titels, data en verwijzing naar de bundels, zowel de schrijver als de lezer heel wat moeite kunnen besparen.) Op zichzelf lofwaardig is, dat W. in zijn interpretatie ook het onderzoek van de vorm betrekt. Maar er zijn nogal wat plaatsen, waar hij met behulp van vormkarakteristiek op betwistbare wijze psychologiseert. Zo gaat het bij hem langzamerhand op een vooroordeel lijken, dat trochaeën aan het vers iets ‘opgewekts’ geven. Die term komt wel heel hard aan i.v.m. gedichten als Aan de eenvoudigheid (dat ook nog ‘huppelend-blij’ heet, blz. 114), Zijn de schepen (blz. 207), Het reizend liedje (blz. 208). Bijzonder dubieus wordt de psychologie als ze samengaat met vormkarakterisering die voor kritiek vatbaar is. Rijmen als ‘beven niet / leven vliet / weven ziet’ kan men toch niet ‘staand’ en derhalve ‘te fors aandoend’ noemen (blz. 203)? Waar in Herborene tot het leven ‘eigenaardige metrische verschuivingen’ en een ‘aan V.E.'s eigen precisie’ gemeten ‘zeer onregelmatige maatgang’ worden onderkend, met weer allerlei psychologische implicaties (blz. 201), moet worden opgemerkt dat die maatgang bij V.E. heel vaak, al te vaak voorkomt (o.m. in De sterren); ook dat wel amfibrachys en dactylus genoemd worden, maar niet de versmaat die kennelijk het principieel aanwezig geachte, los gevarieerde grondpatroon vormt, de anapest (‘Om de nood van mijn buigende leên’). Het vers
‘Een lange onbegrepen stilte’, een eerste regel, leest W. jambisch, en hij ziet die maat dan ‘in de tweede regel al vervangen door een drieslag’, wat opnieuw ‘van betekenis’ zou zijn ‘voor een innerlijke gemoedsbeweging’ (blz. 262). Juist die tweede regel, met het hele vervolg, lijkt erop te wijzen dat ook de eerste als een ‘drieslag’ moet worden gelezen, dus niet - ouderwets genoteerd - ‘lange önbegrepen’ maar ‘lange‿onbegrepen’. Blz. 221 wordt het ‘vers-librisme der Symbolisten’ herkend in Val en Isolde, die gewoon in rijmloze jambische vijfvoeters geschreven zijn; blank verse en vers-libre zijn twee geheel verschillende zaken. Op een ander vlak blijken de gevaren van het psychologiseren waar W. het i.v.m. de cyclus De gasten ‘te begrijpen’ acht, dat deze verzen ‘door de redactie van De boomgaard aanvaard waren’ omdat ze zo goed pasten in de sfeer van dat tijdschrift (blz. 162). Was het niet eenvoudiger geweest te vermelden, dat V.E. met G. van Eckeren redactielid voor Nederland was in dat jaar?
Worden de gepubliceerde teksten in bijzonderheden en vrijwel volledig onderzocht (vrijwel: nergens wordt b.v. melding gemaakt van de, voor een deel in druk verschenen, Mallarmé-vertalingen, en dat terwijl toch, terecht, zoveel nadruk valt op de verhouding tot het symbolisme), W.'s eigenlijke pionierswerk ligt in zijn studie van de niet gepubliceerde resp. niet direct bereikbare bronnen. Dat is dan allereerst een ontzaglijke hoeveelheid door V.E. zorgvuldig bewaard jeugdwerk. W. heeft met evenveel overgave als kritische aandacht de meer dan 2.000 blz. schetsen, verhalen, romans, toneelwerken en concepten gelezen die geschreven zijn tussen dec. 1902 en dec. 1910; zo ook de eerste publikaties in het schoolkrantje Parsifal; de muziekrecensies in De avondpost dec. 1908-maart 1910; voorts al het werk in handschrift of tijdschrift uit de volgende jaren. Van een beperkte keuze uit een en ander - een heel boek toch nog - heeft hij een zgn. ‘tekstgedeelte’ gemaakt. De inrichting en de verantwoording daarvan zijn niet geheel wat verwacht had mogen worden van een zo precies man als schr. elders blijkt te zijn. Het
| |
| |
is niet altijd duidelijk of de teksten naar een hs dan wel naar de tijdschriftpublikatie zijn afgedrukt. Op heel wat plaatsen hebben we geen zekerheid of we met drukfouten van nu dan wel met de ‘ipsissima errata’ uit de teksten te maken hebben. De schikking van de verzen is verwarrend: waar eindigt b.v. de reeks Gedichten uit de periode van Getijden die op blz. 110 begint? Dit had kunnen blijken uit een inhoudsopgave, maar ook hier ontbreekt die weer. Eveneens ontbreken verwijzingen naar de betreffende passus in het proefschrift. Zo is er meer dat hindert in een tekstuitgave die toch puur wetenschappelijk is, wat ook zeggen wil: die toch niemand alleen maar voor zijn genoegen gaat lezen. (Het proza met name is één verschrikking.)
Een heel belangrijke bron, vooral voor biografica (die schr. terecht in zijn onderzoek betrekt) vormen de in V.E.'s laatste levensjaren geschreven of ontworpen gedichten, waarin hij op zijn leven terugziet: Wereld-in-het-klein en Dichterleven. De eerste cyclus, waarin heel wat voorkomt over de latere jeugd en de eerste mannenjaren, wordt niet vermeld en, lijkt me, ook niet gebruikt. Wel de tweede, een fragmentair gebleven autobiografie in blank verse, waaraan W. gegevens ontleent voor zijn eerste hoofdstukken, over de kinderjaren. Sterker dan voor de andere ongepubliceerde bronnen lijkt hem hier het bezwaar te hebben gedrukt, dat verbonden is aan het werken met een overigens onbekende tekst. Hij citeert er weinig uit, maar maakt er met de hem kenmerkende omzichtigheid toch volop gebruik van voor zijn ‘verhaal’. Het resultaat is, dat hij dat verhaal te alluderend gaat schrijven, als een verre leerling van Potgieter. In verbinding met het elliptische en beeldrijke, ook al eens beeldsprakerige van de schrijftrant maakt dat allusieve de uiteenzetting soms vrij moeilijk te volgen. Jammer dat de boeiendste fragmenten uit dat Dichterleven geen plaats hebben kunnen krijgen in het ‘tekstgedeelte’.
Tenslotte en onder meer heeft schr. zowel voor de biografica als voor het werk (maar V.E.'s leven is zijn werk) kunnen putten uit een uitgebreide correspondentie, vooral maar niet uitsluitend die met Geyl en Verwey. Zij levert een doorlopende commentaar op bij V.E.'s intense en hartstochtelijke ‘dichterleven’ en is ook heel secuur als zodanig gebruikt. Speciaal de brieven van en aan Verwey verhelderen veel in het zo omstreden probleem van het ‘leerlingschap’: evenmin als V.E. zelf wenst Wage Verwey zo maar de ‘meester’ te noemen, maar hij concludeert toch tot een vrij vroeg en vèrreikend ‘mentorschap’. Zoveel is duidelijk geworden dat een opdracht om de briefwisseling tussen Verwey en Van Eyck (voorlopig die) in gereedheid te brengen uitstekend besteed zou zijn.
c. bittremieux
| |
Edit H. Raidt, Geskiedenis van die byvoeglike verbuiging in Nederlands en Afrikaans. (Diss. Kaapstad) Nasou Beperk, Parow, Zuid Afrika [1968]. 195 blz. R 3,75.
Zoals de titel van dit boek ons doet vermoeden, biedt het ons een diachronische studie met betrekking tot de verbuiging van het adjectief in het Nederlands en het Afrikaans. Dit houdt onder meer in dat in eerste instantie de flexiesystemen van het adjectief in verschillende perioden beschreven worden, zowel in het Nederlands als in het Afrikaans; vervolgens worden de resultaten van deze descriptie met elkaar vergeleken.
Er bestaat thans een fundamenteel verschil in uitgangspunt tussen beide talen bij
| |
| |
de verbuiging van het adjectief, hoewel het teken voor de vormverandering nagenoeg gelijk is: e. In het Nederlands is het gebruik van de verbogen of onverbogen vorm een syntactische kwestie. Mede op grond van gegevens ontleend aan een voorstudie van J. du P. Scholtz geeft Mej. Raidt een indeling van het Afrikaanse adjectief, gebaseerd op de morfonologische structuur, die het uitgangspunt is voor de verbuiging.
In hoofdstuk v treffen we deze indeling aan. Zij wordt voorafgegaan door een beschrijving en classificering van de flexievormen van het Nederlandse bijvoegelijk naamwoord, waarbij de auteur gebruik maakt van de methode die Schultink in zijn dissertatie toepast. Gegevens van Gerlach Royen worden dankbaar verwerkt, dialectische varianten gehonoreerd; er is aandacht geschonken aan het verschil in flexievormen in Noord- en Zuidnederlandse schrijftaal, waarbij gegevens ontleend zijn aan de ongepubliceerde licentiaats-verhandeling van Sr. L. Degryse, Statisch en beschrijvend onderzoek van het bijvoeglijk naamwoord in het modern Nederlands proza. Leuven [1959].
Bij de beschrijving van het flexiesysteem van het Afrikaanse adjectief dient in de eerste plaats een onderscheiding gemaakt te worden tussen het mono- en plurimorfematische. Laatstgenoemde groep - met uitzondering van de comparatieven op er en samenstellingen als goedkoop, kaalvoet enz. - heeft altijd e. Bij de monomorfematische categorie is de fonologische eindstructuur bepalend voor een eventuele vormverandering; na een stemloze of stemhebbende consonantverbinding en na een stemhebbende (vroeger gesyncopeerde) occlusief of fricatief verschijnt de e b.v. juiste, blinde, breë, droë. Na een stemloze consonant, na nasaal of liquida en na een vocaal of diftong blijft het adjectief in de regel onverbogen, b.v. diep, dom, geel, ver, bly. Hierbij dient opgemerkt dat steeds uitgegaan is van de vorm van het attributief gebruikte bijvoeglijk naamwoord in de spreektaal. In tegenstelling tot de meermorfematische kent de ongelede groep uitzonderingen in alle subcategorieën. De afwijkingen die tot de geschreven taal behoren, zijn bijna steeds betekenisloos. De spreektaal heeft uitzonderingen met betekenisonderscheid: in vaste uitdrukkingen: op hete kole sit; stille water, diepe grond; in een affectief geladen uiting: jou stoute kind, grote genade; naast 'n arm boer staat die arme kindjie en naast 'n blank vel, die blanke ras.
Enkele vragen die centraal staan in deze studie zijn: hoe en wanneer heeft dit van het Nederlandse zo verschillende flexiesysteem zich ontwikkeld? In hoeverre vindt het zijn grondslag in het zeventiende-eeuwse Nederlands? Toen de schr. bleek dat er zonder kennis van de voorgeschiedenis weinig ‘lijn’ te ontdekken valt in het zeer gevarieerde vormencomplex van de adjectiefflexie dat het Zeventiende-eeuws biedt, heeft ze het Zestiende-eeuws en het Middelnederlands betrokken in haar studie. Dit verklaart mede de indeling van haar boek.
In hoofdstuk i vinden we een overzicht van de verbuiging in het Middelnederlands, gebaseerd op het materiaal dat de grammatica's en verschillende van annotaties en/of inleidingen voorziene uitgaven bieden.
Hoofdstuk ii, handelend over de zestiende eeuw, constateert terecht dat er nagenoeg geen studie geschreven is van de zestiende-eeuwse adjectiefvormen die als basis voor een beschrijving kan dienen. Schr. moest daarom zelf het materiaal verzamelen en zij heeft een open oog gehad voor de problemen die zich hierbij voordoen. Er zijn - zover ik kan nagaan - geen onbetrouwbare uitgaven geraadpleegd. De gekozen teksten zijn representatief: zijn zijn dialectisch en qua taalkring gevarieerd. Rekening is gehouden met de invloed van de drukkers op de uitgaven. Geëxcerpeerd werden:
| |
| |
ambtelijke stukken, zowel van de hand van ‘ervare klerke’ als van ‘eenvoudige skrywers’; voorts kronieken, dagboeken, brieven, pamfletten, literaire teksten. Mede op grond van gegevens uit hedendaagse dialecten slaagt schr. erin ons aannemelijk te maken dat verschillende korte vormen in de zestiende eeuw althans in het Zuiden reeds tot de spreektaal behoorden.
Uit het beschikbare materiaal van de zeventiende eeuw is eveneens een verantwoorde keus gedaan in hoofdstuk iii. Uitvoerig wordt stilgestaan bij wat de grammatici met betrekking tot de verbuiging van het adjectief te zeggen hebben, zowel met hun woorden als met hun daden. Zij blijven de belangrijkste en meest directe bron om gegevens voor de situatie in de spreektaal uit te putten; belangrijker dan de kluchten; want na meer dan 20 kluchten onderzocht te hebben, komt schr. tot de conclusie dat er onmiskenbaar sprake is van een kluchttaaltraditie, hetgeen Kollewijn tegen de mening van Verdenius in reeds eerder betoogd had. De onverbogen adjectieven, die in de zestiende eeuw in het Zuiden overvloedig gesignaleerd zijn, moeten vooral na 1585 in het Noorden geïmporteerd zijn; misschien kan men beter zeggen: geïnfiltreerd, op grond van het feit dat Brabanders in het Noorden wel gehekeld worden om hun en-vormen in de nominatief masc. doch nooit om de korte vormen, die we in hun geschriften aantreffen en die ontbreken bij hun tegenstanders. (b.v. in Verkeer-Spel [1642] van Jan van der Veen). Het voorkomen van de korte vormen, inzonderheid voor vrouwelijk en onzijdig enkelvoud en in het meervoud, vormt een vervulling van Van Haeringens verwachting als uitvloeisel van de apocope-regel dat ‘hier of daar, nu of vroeger, de “klankwettige” toestand valt waar te nemen, nl. dat de vrouwelijke adjectiefvormen, waarin de -e niet door de volgende -n is gesteund, wèl apocoperen.’ (Neerlandica 2, 174. Den Haag [1962]). Voor een gedetailleerde samenvatting van de conclusies die uit het zeventiende-eeuwse materiaal getrokken zijn, verwijzen wij naar de samenvatting aan het einde van hoofdstuk iii. De hoofdconclusie is dat we aan het einde van de zeventiende eeuw met name in de blijspelen een stabiel flexiepatroon aantreffen, dat weinig verschilt van dat in het hedendaagse
Nederlands.
Vervolgens wordt in hoofdstuk iv vooral aandacht besteed aan de wisselende buigingsvormen die in de achttiende en negentiende eeuw optreden, waarbij de auteur zich beperkt tot het adjectief voor een onzijdig substantief en voor een mannelijke persoonsnaam, en tot de stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden en tot die welke op er uitgaan. Deze beperking heeft Mej. Raidt zich bewust opgelegd om meer inzicht te krijgen in de achtergronden van de Kaapse flexie. Of en onder welke omstandigheden de korte naast de langere vormen voorkomen, heeft haar belangstelling. Van enkele visies die hier gegeven worden, vermelden we de volgende: van de korte vormen voor onz. substantiva die in Sara Burgerhart voorkomen, wordt aannemelijk gemaakt dat deze voornamelijk in emfatisch en affectief geladen taalgebruik voorkomen, hetgeen een weergave van het gebruik in de beschaafde omgangstaal uit de achttiende eeuw geacht wordt. In verreweg de meeste achttiende-eeuwse teksten zijn de bijvoegelijke naamwoorden voor mannelijke persoonsnamen onverbogen. De verbogen vorm op e wordt veelal gebezigd in verbindingen met een spottende of kleinerende gevoelswaarde: 't is een grove domme bloed (Krelis Louwen), tegenover een braaf komediant, een kloek soldaat (aldaar).
In de tweede afdeling van dit boek wordt allereerst een overzicht gegeven van de adnominale verbuiging in de Afrikaanse geschriften uit de periode 1830-1875 (Hoofd- | |
| |
stuk vi). Vervolgens van de verbuiging in Kaaps-Nederlandse teksten van 1775-1838 (Hoofdstuk vii) en tenslotte van die van voor 1775 (Hoofsdtuk viii). Van de vele problemen die schr. hier ontmoet, zijn deze wel de voornaamste: Wat moet men tot de schrijftaal rekenen en wat behoort tot de gesproken taal? Waar vindt men in de geschreven en in de gesproken taal directe invloed van het Nederlands? Voor 1830 tracht men steeds zuiver Nederlands te schrijven; tot in de achttiende eeuw is het Nederlands de taal van regering, kerk en school. Daarnaast is de spreektaal Afrikaans en het ‘Europese Nederlands’ begint hoe langer hoe meer een vreemde taal te worden. De auteur stelt zich tot taak na te gaan hoe de verhouding was tussen het Nederlands en het ‘Kaaps-Nederlands’ en vervolgens tussen de ‘Kaaps-Nederlandse’ schrijftaal en de spreektaal van de schrijvers; onder ‘Kaaps-Nederlands’ verstaat ze de taalvorm die vanaf het begin van de achttiende eeuw tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw geschreven wordt door degenen die Nederlands wilden schrijven.
Voorzover ik het beoordelen kan is Mej. Raidt erin geslaagd ons een volledig beeld te geven van de adjectiefflexie in de gesproken taal van de verschillende perioden die zij onderscheidt. Zij heeft het materiaal weloverwogen gekozen, waarbij ze tevens gebruik gemaakt heeft van in dit verband belangrijke, onuitgegeven teksten. Zij toont aan dat er sprake is van een vaste systematische ontwikkeling van het flexiesysteem, vanuit het zeventiende-eeuwse Nederlands naar het moderne Afrikaans. Deze ontwikkeling vinden we beschreven in het slothoofdstuk dat vooral onze aandacht verdient.
In de beschaafde zeventiende-eeuwse omgangstaal werd de onverbogen vorm gebruikt:
a. | na een, geen of zonder voorafgaande bepaling voor mannelijke persoonsnamen of voor een onzijdig substantief. |
b. | nagenoeg steeds bij comparatieven op er en veelal bij adj. op er. |
Overigens e of en na lidwoord en na voornaamwoord bij de-woorden enkel- en meervoud.
In afwijking hiervan treffen we soms onverbogen vormen aan:
a. | na een, geen voor niet-mannelijke persoonsnamen in objectfunctie: een swaer storm wint. |
b. | voor vrouwelijke substantieven ongeacht de voorafgaande bepaling: een stijff topseijlcoelte. |
c. | voor substantieven in het meervoud. |
Kloeke heeft geconstateerd in zijn Herkomst en groei van het Afrikaans dat er tegen het einde der zeventiende eeuw een groot verschil in flexievormen bestond tussen het Nederlands in patria en dat aan de Kaap; hij vermoedt hier een reeds autochtone ontwikkeling met name waar het de korte vormen betreft. Doch op grond van de gegevens van dit boek moet men vaststellen dat hiervan geen sprake kan zijn. De feiten liggen juist andersom. De korte vormen behoorden hier tot de omgangstaal omstreeks 1650. Door de invloed van de literaire taal, van beschaafde taalkringen en mogelijk ook wel van de grammatici worden ze langzamerhand teruggedrongen, zodat het verschil eerder veroorzaakt wordt door een ontwikkeling in Nederland. Bovendien was Kloeke noodgedwongen uitgegaan van minder gegevens, die bovendien al te zeer aan literaire teksten ontleend waren. Pas in de loop van de achttiende eeuw is het vormenstelsel van het Afrikaanse adjectief zodanig, dat er van een aparte zelfstandige ontwikkeling gesproken kan worden.
| |
| |
De bijvoegelijke naamwoorden op er treffen we reeds in het begin van de achttiende eeuw overwegend onverbogen aan; zij vormen de eerste categorie waarbij de klankstructuur van doorslaggevend belang is met betrekking tot de adnominale flexie. Opvallend in deze tijd is ook het onverbogen blijven van monosyllabische woorden als klein, groen, ouw en groot, een verschijnsel dat, zo het al niet behoorde tot de omgangstaal in Nederland in 1650, veelvuldig voorkomt in de zeemanstaal. Het is van Zuidnederlandse afkomst, doch alleen voor vrouwelijke substantieven in het enkelvoud, en in het meervoud treft men het aan. Doordat de de/het-onderscheiding in de Kaapse spreektaal meer en meer gaat verdwijnen - in 1750 geheel opgeheven - is het te verklaren dat de korte vormen ook verbonden werden met de oorspronkelijke het-woorden. Zo zijn de woorden klein, ouw en groot te beschouwen als voorlopers van de groepen onverbogen adjectieven van een zelfde klankstructuur. Ook voor de andere moderne categorieën wordt aangetoond dat ze reeds in de tweede helft van de achttiende eeuw hun recht van bestaan kunnen doen gelden.
Aan het slot van het laatste hoofdstuk wordt de vraag gesteld of ook andere systemen de op morfonologische uitgangspunten berustende vormveranderingen vertonen. Het blijkt dat de semantisch functieloze e in het werkwoordsysteem - bij de infinitief - nagenoeg onder dezelfde klankstructurele voorwaarden optreedt. Kenmerkend is, dat daar waar verschillen zijn, het werkwoord met betrekking tot deflexie telkens een stap voor is; als de adjectieven met een bepaalde fonologische eindstructuur de verbogen vorm hebben, vertonen de werkwoorden met deze structuur reeds e-loze vormen; waar adjectieven naast de korte ook nog de lange vorm kennen, daar is deze bij de werkwoorden zeldzaam. Dit geldt voor de monomorfematische woorden. De gelede werkwoorden missen veelal, in tegenstelling tot de bijvoegelijke naamwoorden, de e. Het zou belangwekkend zijn na te gaan hoelang reeds het verbumsysteem in deflexie voorligt op dat van het bijvoegelijk naamwoord, hoe beide systemen elkaar beïnvloed hebben en in hoeverre de beïnvloeding unilateraal geweest is.
Wanneer ik, aan het slot gekomen van deze bespreking, enkele desiderata vermeld en een aantal punten van kritiek, moet ik vooraf mijn bewondering voor deze studie uiten, die dankzij de scherpzinnigheid en de filologische scholing van de auteur, als een belangrijke bijdrage beschouwd kan worden met betrekking tot de geschiedenis van de flexievormen van het Nederlandse adjectief.
Hoewel in het boek bij herhaling geconstateerd wordt dat het hoe van de ontwikkeling die het beschrijft, meer verborgen is dan het waarheen, menen we dat op grond van de verzamelde gegevens de verklaring, vooral van de fonische aspecten die een rol gespeeld hebben bij deze ontwikkeling, beter tot zijn recht had kunnen komen; juist bij een diachronische, klankstructurele aanpak als deze verwachten we dit. Tevens zouden we het op prijs gesteld hebben wanneer er althans een vage aanduiding van het begrip morfeem waarmee gewerkt wordt, gegeven zou zijn. Het moge waar zijn dat veel in dezen afhangt van ‘die taalbeskrywer se uitgangspunt’ maar dat deze zaak hier zo irrelevant zou zijn als pag. 113, vierde alinea, ons wil doen geloven, betwijfelen we ten zeerste. Wanneer bekende, geheime enz. (pag. 113) monomorfematisch genoemd worden en geseënde, primêre enz. (pag. 104) niet, dan intrigeert het ons in hoge mate hoe dit fenomeen morfeem theoretisch gefundeerd moet worden. - In het schema Kons. + diftong (pag. 109) kan men moeilijk ou (= oud) onderbrengen en mogelijk levert mooi hierin ook moeilijkheden op, doch dit is een andere kwestie. - Op pag. 110
| |
| |
zal men in distributieve moeilijkheden geraken als nurkse, slinkse en wulpse in het schema - dat de eindstructuur aangeeft - Vok. of dift. + 2 stemloze kons. + /ə/ ondergebracht moeten worden. - Het blijft de vraag in hoeverre schr. bij het excerperen van de vele teksten volledigheid heeft kunnen betrachten. Zonder twijfel heeft ze meer dan eens met steekproeven moeten werken, waarvan een keer getuigenis afgelegd wordt (pag. 18). In hoeverre weerspiegelen de gegevens die de Middelnederlandse grammatica's ons verschaffen met betrekking tot een bepaald dialect, dè situatie aldaar? Helaas moet de mogelijkheid opengelaten worden dat Kloekes opmerking in zijn hierboven aangehaalde werk (pag. 313) nl. dat vollediger gegevens weleens zouden kunnen leiden tot herziening van bepaalde conclusies, ook op deze studie van toepassing zou kunnen zijn. We worden hier pijnlijk herinnerd aan een gemis, waarmee welhaast iedere beoefenaar van de taalkunde bijna dagelijks geconfronteerd wordt: de lexicologische onvolledigheid, die in principe alleen ongedaan gemaakt kan worden door ‘de computer’ De computer, ach wanneer...
c. van de ketterij
|
|