De Nieuwe Taalgids. Jaargang 62
(1969)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
H. Roland Holsts
| |
[pagina 6]
| |
met inkt gefolieerd. Hs. AGa naar voetnoot6 bevat 59 ingebonden en 5 losse bladen, hs. B 60 bladen. De rectozijden werden beschreven en de versozijden zijn bij beide blank gelaten. Er doen zich echter ook verschillen voor. In hs. A zijn namelijk meer tekstwijzigingen aangebracht en er schijnt met groter haast geschreven te zijn, de letters en woorden zijn namelijk vaak onregelmatiger gevormd, ook werden er hier en daar losse bladen ingelegd. En als onregelmatigheid valt tenslotte nog op, dat het laatste gedicht op fol. 61r niet geschreven is, maar gedrukt.Ga naar voetnoot7 Als we de geijkte indeling klad-net zouden willen toepassen, dan zou A als klad en B als net moeten worden aangeduid. Het laatste kan echter niet als kopij voor de drukker worden beschouwd, omdat er te veel en te ingrijpende varianten zijn ten opzichte van de eerste druk en omdat aanwijzingen voor de drukker geheel en al ontbreken. Het is niet mogelijk in één artikel al deze varianten te bespreken. Maar bij wijze van demonstratie zal ik van enkele varianten uit de eerste vier gedichten een stilistische vergelijking geven. Ik begin nu met strofe één van het eerste gedicht uit de bundel. Het maakt deel uit van de reeks van 17 gedichten met als titel ‘Uit het innerlijk rijk’Ga naar voetnoot8. In het eerste gedicht houdt de ‘ik’ een dialoog met een stem, ‘mijn herder’ genoemd. De ‘ik’ verlangt naar rust, maar de stem maant tot verder zoeken. En in de eerste strofe vraagt de ‘ik’ met rust gelaten te worden. Hierin komt slechts één klein verschil voor tussen hs. A en hs. B, nl. in vs. 2: ‘'k heb haar’ en ‘zij werd’. Om deze variant in de context te kunnen beoordelen, citeer ik hierna de eerste strofe uit hs. A: Wat wílt ge en wáarom kómt ge tot míj?
Laat míj mijn rúst: 'k heb haar móeizaam verwórven.
Wíl, vérder te zóeke' is in míj gestórven.
Wek ándren, wier kracht vérsch is. Ga híer voorbíj.
In deze strofe zijn door mij op ieder vers heffingen aangebracht. Het is mogelijk, dat de heffing op ‘mij’ (vs. 1) onjuist gevonden wordt. Maar bij nader inzien zal men toegeven, dat dit persoonlijk voornaamwoord een accent behoort te hebben, omdat het een tegenstelling vormt met ‘andren’ (vs. 4). In vers twee nu, waar het ons om gaat, vormen de woorden ‘'k heb haar’ een ritmisch obstakel. Dit zou ik als volgt willen verklaren. ‘Haar’ heeft door de ongedekte, lange vocaal [a:] de neiging een accent te krijgen, in ieder geval de voor het ritme noodzakelijke heffing op het daaropvolgende ‘móeizaam’ te verzwakken. Daarbij bewerken de woorden ‘'k heb haar’ een verzwaring van de cesuur. Is nu deze verzwaarde onderbreking van de ritmische eenheid stilistisch functioneel? Als ritmische afwisseling lijkt mij de cesuur niet nodig, want er komen meer cesuren in de strofe voor. Voor de inhoud is een verzwaring van de onderbreking ook niet vereist, want de eerste en tweede vershelft vormen een eenheid. Toch wordt die pauze verzwaard door de ploffer [k] en de daarmee moeilijk contact leggende laryngaal [h], die bovendien herhaald wordt in het woord ‘haar’. | |
[pagina 7]
| |
Waarschijnlijk heeft H.R.H. intuïtief die bezwaren beseft, zodat zij in de volgende redactie (hs. B) ‘'k heb haar’ in ‘zij werd’ heeft veranderd. Hierdoor is de versregel in de eerste plaats een sterkere eenheid geworden. Immers, de woordgroep ‘zij werd’ heelt nu enigszins de breuk door de vloeiende stemhebbende dentaal [z] en de tweeklank [ε.i], gevolgd door de bilabiaal [w]. Ook is er nu geen woord bij dat de heffing op ‘móeizaam’ dwars zit. En die ritmische eenheid wordt als het ware ondersteund door een betere zinsverbinding naar de inhoud. Want ‘zij’ slaat terug op het voorafgaande woord ‘rust’, terwijl ‘'k’ terugwijst naar een woord dat verder weg ligt, nl. ‘mij’. Wij gaan nu over tot de volgende strofe, die in het vierde vers enige varianten bevat. Deze komen in drie redacties voor:
hs. A
Ik wil ù. Ik ben tot ù heengezonden.
Ge moogt u niet verschuile' achter den wensch
naar stilte en naar rust. In iéder ménsch
gróeit die omhóog uit dezélfde grónden.
hs. B
........ In iéder ménsch
wáagt die zich naar omhóog uit diépe grónden.
ed. 1934
......... In iéder ménsch
tást die zich naar omhóog uit diépe grónden.
Op de laatste zin, waarin de varianten voorkomen, zijn door mij steeds heffingen aangebracht. We zullen nu zien, dat deze varianten de uiterlijke en innerlijke vorm ingrijpend veranderen, ofschoon alle drie eenzelfde bedoeling tot uitdrukking willen brengen, namelijk het verlangen naar stilte en rust. De kern van de varianten wordt gevormd door groeit... uit dezelfde gronden (hs.A), ‘waagt... uit diepe gronden’ (hs.B) en ‘tast... uit diepe gronden’ (ed. 1934). In hs. A nu trekt het metaforisch gebruikte ‘groeit... uit diepe gronden’ de bijbehorende zin geheel in de botanische sfeer. Het groeien van de wens wordt immers geïdentificeerd met een aspect van het plant-zijn, nl. het groeien uit de grond. En het innerlijk van ieder mens wordt geïdentificeerd met een aspect van ‘dezelfde gronden’, nl. het voedingsbodem-zijn. We zijn nu gekomen aan de bespreking van ‘waagt... uit diepe gronden’ in hs. B. Allereerst valt op, dat het werkwoord wagen in vergelijking met groeien meer betrokken is op de context. Vers twee geeft immers te kennen dat de wens naar stilte en rust ontoelaatbaar is. Toch waagt die zich naar omhoog. Omdat in hs. B het verbum wagen is gebruikt, dat immers tot de menselijke sfeer behoort, moesten die andere woorden uit de botanische sfeer getrokken worden. Het woord grond is nu dan ook niet meer als stofnaam gebruikt, maar in de betekenisonderscheiding van bodem, oppervlak, dat nader gekarakteriseerd is door het adjectief diepe. Het vers in z'n geheel suggereert nu een tegenstelling diepte en hoogte: vanuit de diepte waagt de wens, die nu gepersonifieerd is, zich omhoog. Wij zouden ons bij ‘diepe gronden’ tegenover hoogte ook een kloof kunnen voorstellen, ofschoon dat uiteraard niet noodzakelijk is. Het beeld van de kloof komt echter vrij veel voor in de poëzie van H.R.H. en kan bij de vorming van de metafoor ‘wagen’ zeker een rol hebben gespeeld. Ook zie ik hier weer een voorbeeld van het op elkaar betrokken zijn van de uiterlijke en de innerlijke vorm. Op het woord ‘diepe’ namelijk, dat door de ritmische geleding van het | |
[pagina 8]
| |
vers toch al een accent krijgt, wordt de heffing door de rijke vocaal ie geïntensiveerd, waardoor de antithese ‘diepe’ en ‘omhoog’ nog expressiever wordt gemaakt. Een ander voorbeeld is de toevoeging van ‘zich naar’ in hs. B en ed. 1934. Komen in hs. A twee dalingen tussen de twee eerste heffingen voor, in de latere redacties zijn vier dalingen, waardoor het tempo versnelt, dat ‘het zich naar omhóóg wágen’ activeert. In ed. 1934 brengt tenslotte de nieuwe variant van het verbum een fijne nuancering aan. Hier nu hebben de andere woorden van het vierde vers zich niet aangepast aan de betekenissfeer van het verbum, maar omgekeerd. De nieuwe metafoor ‘tast’ voegt zich namelijk naar de omgeving, die een diepte suggereert tegenover een hoge wand of berg. Vanuit de diepte zoekt de wens, proberend, tastend een weg omhoog. Als merkwaardigheid dient nog vermeld, dat in ed. 1934 het wederkerend voornaamwoord ‘zich’ voorkomt, ofschoon het gebruik van ‘zich’ bij het werkwoord tasten ongebruikelijk is. Wanneer de auteur ‘zich’ echter weggelaten zou hebben, zou ze ook haar bedoeling hebben veranderd. Omhoog tasten wijst immers op een onderzoek, een tastend zoeken, terwijl zich naar omhoog tasten aanduidt, dat de gepersonifieerde wens zichzelf tastende omhoog brengt. Uit bovenbedoelde varianten blijkt opnieuw met welk een fijne poëtische intuïtie veranderingen zijn aangebracht en hoe het taalgebruik steeds beter zich heeft aangepast aan de intentie van de auteur. Wij zijn nu toegekomen aan het tweede gedicht, waarvan twee redacties bekend zijn. Uit de eerste strofe, die ik hierna citeer, zal ik de varianten behandelen.
hs. A
Zie: ik ben zwakker dan ik plag te zijn,Ga naar voetnoot9
lichter ontmoedigd, spoediger vervaard;
'k vóel mij váak tegenover 't léven kléin:
mijn lijf heeft ín zich veel móeheid vergáard,
hs. B en ed. 1934
Zie: ik ben zwakker dan ik plag te wezen,
lichter ontmoedigd, spoediger vervaard;
mijn lijf, heeft, lévend, veel móeheid vergáard,
en stéiler is 's lévens wánd ópgerézen.
De derde en vierde versregel van de eerste strofe, die hier geciteerd is, hebben in de tweede redactie een totale metamorfose ondergaan en hieruit moge het vermogen tot vormgeving van de auteur ten volle blijken. Bij het vergelijken van de twee redacties valt aanstonds op, dat de twee regels van plaats zijn verwisseld. Wat in hs. A vs. 3 is, dat blijkt in hs. B en ed. 1934 vs. 4 te zijn, alhoewel drastisch gewijzigd, en vs. 4 in A is vs. 3 in B geworden. Laten we nu eerst vs. 3 uit hs. A eens nader bekijken. Deze luidt als volgt: ‘'k voel mij vaak tegenover 't leven klein’. Deze regel doet aan als proza en dan stellig niet als ritmisch proza, want er is weinig ritmische geleding aan op te merken, wel een opeenvolging van woorden die ritmisch indifferent zijn, nl. ‘vaak tegenover’. Uitermate prozaïsch is ook het woordgebruik. En als wij de woorden van de zin nagaan, | |
[pagina 9]
| |
zullen we nergens een pregnante formulering aantreffen. De woorden werken ook weinig op elkaar in door tegenstelling of parallellie. De auteur zegt, dat de ‘ik’ zich klein voelt tegenover het leven. ‘klein’ wordt dus tegenover ‘leven’ gesteld. Maar de tegenstelling van klein is in het woord leven niet expliciet te kennen gegeven. Vandaar dat de zin als gewone mededeling zelfs niet erg geslaagd genoemd kan worden, ofschoon wij wel kunnen vermoeden wat bedoeld kan worden, namelijk dat de ‘ik’ zich klein voelt tegenover het leven, dat als een muur er tegenover staat. Nu iets over ritme en woordgebruik van vs. 4. Deze regel acht ik ritmisch sterker, met een jambe als onderliggend schema, maar in het midden is, evenals in de vorige regel, een opeenvolging van woorden, ‘in zich veel’, die semantisch weinig krachtig en ritmisch nogal zwak zijn. Ook is de relatie tussen ‘mijn lijf’ en ‘in zich’ weinig expressief. Dat H.R.H. bewust poëtisch-stilistisch aan dit gedicht heeft gewerkt, moge duidelijk blijken uit de metamorfose die de twee versregels 3 en 4 in hs. B en ed. 1934 hebben ondergaan. Terwijl in hs. A de onderlinge relatie van woorden en de ritmische geleding zwak was, blijken in de nieuwe redactie de uiterlijke en innerlijke vorm op elkaar betrokken te zijn en op elkaar in te werken. Die onderlinge samenhang is bijvoorbeeld duidelijk bij de woorden ‘lijf’, ‘levend’ en ‘moeheid’ uit vs. 3 van hs. B en ed. 1934. Deze werken namelijk op elkaar in, vanwege de semantische relatie en de ritmische heffing op de drie woorden, die nog wordt geïntensiveerd door de pauze voor en na ‘levend’, en door de herhaling van medeklinkers in ‘levend’ en ‘lijf’. In vs. 4 is de onderlinge samenhang wel het rijkst. De kern van de versregel wordt gevormd door de treffende metafoor ‘wand’. En deze voor de ‘ik’ opgerezen wand maakt eensklaps expliciet en expressief, wat de auteur in hs. A onduidelijk meedeelde. De kern is nu rondom versterkt door klanken, ritmische geledingen en semantische eenheden. Deze zijn op de kern betrokken, werken er op in, zodat de metafoor wordt gevoerd tot een hoge graad van intensiteit. De betekenisonderscheiding van de metafoor ‘wand’: het oppervlak van een afscheiding, een afsluiting, wordt namelijk geintensiveerd door verschillende taalelementen, die hierdoor een stilistische functie verkrijgen. Allereerst sluit de dentale explosief (t) de metafoor af. Vervolgens ontstaat door de plaats van ‘wand’ voor ‘opgerezen’ een breuk, een onderbreking, het woord ‘wand’ immers vloeit niet over in ‘opgerezen’, zodoende vormt zich inderdaad een afsluiting. En na vs. 4 treft men geen komma aan, maar een punt. Ook deze is naar mijn mening functioneel. Want de punt breekt de ritmische golf af en activeert de betekenisonderscheiding van afsluiting. En die afsluiting wordt bovendien geïntensiveerd door de zware heffing op de eerste lettergreep van ‘ópgerezen’. Het semanteem ‘op-’ immers activeert het omhoog rijzen, derhalve ook het betekeniselement afsluiting van de wand. Voorts versterkt het adverbium ‘steiler’ het oprijzen van de wand. Door de plaatsing immers van dit woord vooraan het vers, wordt het accent op de eerste lettergreep verzwaard en de ‘ei’ gerekt. En door de rekking van de ei wordt de betekenisonderscheiding oprijzen van de wand geactiveerd. Was binnen de versregel de poëtisch-stilistische integratie groot, ook tussen vs. 3 en 4 vormt de metafoor ‘wand’ een verband en speciaal tussen ‘veel moeheid’ (vs. 3) en ‘opgerezen wand’ (vs. 4). Door de grote vermoeidheid immers is er een muur ontstaan, kan de ‘ik’ niet meer tegen de eisen van het leven op. Deze regels bieden wel een fraaie demonstratie van eenheid van stijl, waarbij de | |
[pagina 10]
| |
afzonderlijke elementen op de kern zijn betrokken, erop inwerken en deze versterken, terwijl die kern tenslotte een breder verband in zich betrekt. Thans gaan we over tot de volgende strofen.
hs. A
en het wil gáarne rústen. Máar ik wéet:
ik mág niet rústen éer Ge spréekt: ‘'t is góed:
ge déedt uw déel; uw díenst hier is ten énde.’
Dáarom bíd ik, dat Ge stórt door mijn blóed,
een drúppel van Uw vúur, dat líefde heet,
en met haar krácht opníeuw omgórdt mijn lénden.
hs. B en ed. 1934
Ik zou gráag willen rústen. Maar ik wéet:
ik mág niet rústen éer ge spréekt: ‘'t is góed,
ge déedt uw déel en uw díenst is ten éinde.’
Dáarom bíd ik: stórt nog ééns door mijn blóed
een drúppel van uw vúur, dat líefde héet,
en omgórdt met haar krácht opníeuw mijn lénden.
In deze strofen komen een aantal soortgelijke wijzigingen voor. Ik bedoel de varianten ‘het’ naast ‘Ik’, ‘gaarne’ en ‘graag’ (vs. 1), ‘ende’ naast ‘einde’ (vs. 3) en de indirecte- naast de directe rede (vs. 4-6). Deze kunnen als onderling samenhangende stilistica worden beschouwd met een gemeenschappelijk doel, namelijk in de vernieuwde redactie uitdrukking te geven aan een veranderde gesteldheid: ongekunsteldheid, spontaneïteit en persoonlijk ervaren tegenover een zekere gekunsteldheid, vormelijkheid en onpersoonlijkheid van de eerste redactie. Zo is de verandering van ‘het’ in ‘Ik’ (vs. 1) begrijpelijk, omdat door het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘Ik’ in hs. B en ed. 1934, de persoonlijk ervaren moeheid tot uitdrukking komt, terwijl ‘het’ in hs. A als terugwijzend voornaamwoord naar ‘lijf’ de moeheid objectiveert, deze als het ware buiten de ‘ik’ plaatst, terwijl het toch als iets persoonlijks moet worden ervaren. In dat verband staat ook de wijziging ‘gaarne’ in ‘graag’. De eerste vorm is meer onpersoonlijk vormelijk, terwijl de andere, ‘graag’ een meer directe, persoonlijke en spontane uiting is. En van de variant ende/einde is de laatste ongekunstelder. Binnen dit kader valt ook het gebruik van de indirecte rede in hs. A en het gebruik van de directe rede in de andere redactie. De directe rede activeert duidelijk het persoonlijk geladene, hartstochtelijke van het gebed. Dit geladene en hartstochtelijke wordt nog geïntensiveerd door de werkwoordsvorm, de zinsbouw en het ritme. Vóór de imperatief ‘stort’ met zijn exclamatieve karakter valt een zware pauze, waardoor het woord, dat zelf een ritmisch accent heeft, nog meer wordt geaccentueerd, terwijl bovendien de groep ‘nog ééns’ met een heffing op ‘ééns’ de imperatief opnieuw versterkt. Van deze stilistische werking merken wij niets in hs. A. En dat hartstochtelijke werkt door in vs. 6 van hs. B en ed. 1934, speciaal in ‘omgordt’, dat t.o.v. hs. A door de inwerking van en interactie der stilistica naar voren getrokken is, zodat het woord ‘omgordt’ door die naar voren geschoven plaats en door de van optatief in imperatief veranderde vorm, geïntensiveerd wordt. Tenslotte zou ik nog enige varianten willen behandelen uit de eerste strofe van | |
[pagina 11]
| |
het vierde gedicht. Hierin vraagt de ‘ik’, die tot zelfbezinning en zelfherstel tracht te komen, en die zich als deel van de mensheid weet: Waar gaan we heen? Van deze strofe zijn twee redacties bekend uit hs. A, die ik hierna onder elkaar noteer.
1e redactie
Waar gaan we heen? Naar wélke dónkre kímmen
dríjft ons schíp óver afgrónd'ge óceánen?
De avonden dalen, de morgens klimmen
boven een wereld vol verwarde wanen.
2e redactie
Waar gaan we heen? Naar wélke dónkre kímmen
drijft óver afgrónd'ge óceánen
ons schíp? Avonden dalen, morgens klimmen
boven een wereld vol verwarde wanen.
We zullen nu eerst de tweede vraagzin hieruit nader bekijken. De heffingen heb ik, zoals gewoonlijk, door middel van schuine accent-streepjes aangegeven. In de tweede redactie is ‘ons schip’ achter aan de zin geplaatst. Deze verplaatsing heeft stilistisch allerlei gevolgen. Daardoor is namelijk een enjambement ontstaan, waarvan de stilistische uitwerking vooral wordt bepaald door een syntactische afwijking. Wat is er namelijk aan de hand? In deze vraagzin wordt de persoonsvorm (drijft) van het subject (ons schip) gescheiden, waardoor een syntactische spanning ontstaat an waardoor mede de aandacht valt op ‘ons schip’. Bovendien kunnen wij constateren, dat de metafoor ‘schip’, die semantisch de kern vormt van de zin, achteraan wordt geplaatst. De lezer ziet nu al lezende met verwachting uit naar het subject, dat pas aan het einde wordt onthuld. En door dit ongewone uitstel van het kernwoord van de zin, valt hierop nog meer de aandacht. Door de verplaatsing van ‘ons schip’ is ook een nieuwe woordvolgorde ontstaan, nl. die van de persoonsvorm (drijft)' vóór de voorzetselbepaling (over afgrond'ge oceanen). Deze volgorde blijkt bijzonder expressief te zijn. De intentie van wijdheid, onbegrensdheid, die de betekenis der woorden reeds tot uitdrukking brengt, wordt nog geïntensiveerd door de opeenvolging van de lange vocalen [ε.i] en [o:] in ‘drijft over’. Bij de woordvolgorde van de eerste redactie wordt door de korte vocaal [i] en de explosief [p] van het woord ‘schip’, de expressieve werking van de lange vocaal [o:] uit ‘over’ verzwakt. De korte vocaal en de explosief sluiten immers af, in plaats van een suggestie van wijdheid en diepte te geven. De twee eerste versregels dragen door de vraagstelling en door de betekenis der woorden een onbepaald en onbegrensd karakter. Het is derhalve begrijpelijk, dat de auteur ook in de volgende twee versregels dat karakter tot uitdrukking wilde brengen. Uit een variant nu, blijkt dat H.R.H. in de tweede redactie bepaalde woorden bij dit karakter heeft aangepast. Door het weglaten van het lidwoord ‘de’ heeft zij immers aan de woorden ‘avonden’ en ‘morgens’ (vs. 3) de intentie van onbepaaldheid gegeven. Tot dusver heb ik enige varianten uit de eerste vier gedichten van de bundel stilistisch verkend. En er zijn in de ed. 1934 niet minder dan 33 langere en kortere gedichten. In alle komen een groter of kleiner aantal varianten voor, die kwalitatief meer of minder belangrijk zijn. Een stilistische verkenning hiervan zou twee tot drie num- | |
[pagina 12]
| |
mers van De Nieuwe Taalgids vereisen. Toch meen ik, dat ik door het verschaffen van enige voorbeelden, een duidelijke demonstratie heb kunnen geven van de aard der varianten en van de rijkdom aan materiaal voor de stilisticus en de literatuuronderzoeker. c.w. de kruyter |
|