De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
M. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’; een analyse in twee etappes1[regelnummer]
[i] Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
2[regelnummer]
[ii] Ik zag de nieuwe brug. [iii] Twee overzijden
3[regelnummer]
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
4[regelnummer]
worden weer buren. [iv] Een minuut of tien
5[regelnummer]
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
6[regelnummer]
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
7[regelnummer]
laat mij daar midden uit de oneindigheid
8[regelnummer]
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
9[regelnummer]
[v] Het was een vrouw. [vi] Het schip dat zij bevoer
10[regelnummer]
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
11[regelnummer]
[vii] Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
12[regelnummer]
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
13[regelnummer]
[viii] O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
14[regelnummer]
[ix] Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.Ga naar voetnoot1
‘De moeder de vrouw’ is een gedicht van Martinus Nijhoff, geschreven in de eerste heeft van april 1934Ga naar voetnoot2, enige maanden na de opening van de verkeersbrug over de Waal bij ZaltbommelGa naar voetnoot3, en voor het eerst gepubliceerd in de late herfst van datzelfde jaar, in de bundel Nieuwe gedichtenGa naar voetnoot4, Nijhoffs eerste verzenverzameling sinds tien jaar.Ga naar voetnoot5 Van twee kanten zou men bezwaren kunnen verwachten tegen het verschaffen van de in de vorige alinea opgesomde gegevens: de consequente aanhangers van de immanente literatuurbeschouwing menen dat de woorden op de pagina voor zichzelf moeten spreken, dat het vers zichzelf waar moet maken, en sommige linguisten-stilistici willen een gedicht onderzoeken als elke willekeurige andere taaluiting; zij menen dat er van hun gezichtspunt uit geen enkele reden is om een vers van te voren als een bijzonder verschijnsel te bejegenen. Ik geloof dat zij zich vergissen. In de eerste plaats zou een dergelijke houding op zelfbedrog berusten. Afgezien van enkele intimi van de dichter, heeft nl. geen lezer dit sonnet ooit onder ogen gehad in een andere context dan in die van de bundel Nieuwe gedichten, m.a.w. in een specifieke literaire situatieGa naar voetnoot6. En dit houdt onvermijdelijk in dat dit stuk taal nooit anders benaderd is kunnen worden dan in zijn hoedanigheid van literair factum. Geen lezer kan ooit gemeend hebben dat hier een vriendelijk verhaaltje wordt verteld over een tochtje naar Zaltbommel, zoals dat nu zou kunnen gebeuren over een bezoek aan Rotterdam ‘om de Metro te zien’. Deze omstandigheid brengt mee dat een ieder de tekst tegemoet treedt met een fikse hoeveelheid vooronderstellin- | |
[pagina 135]
| |
gen, zowel van formele als van inhoudelijke aard - waarover straks nader. Het kan dus ook niet anders of de reactie van de lezer op het versGa naar voetnoot1 is in hoge mate gedetermineerd door zijn literair-conventionele verwachtingspatroonGa naar voetnoot2, zowel in algemene zin, als ten opzichte van Nijhoffs gedichten in het bijzonder. Van essentiële betekenis voor de waarden die in dit gedicht geschapen worden, is immers het antwoord op de vraag wàt in 1934 mogelijk was in een gedicht en wat niet, en, zoals vanzelf spreekt, wat Nijhoff hier mogelijk gemáákt heeft. Wil men er achterkomen wat de taalvormenGa naar voetnoot3 in deze bepaalde situatie ‘in feite’ doenGa naar voetnoot4, dan is dat alleen mogelijk en zinvol op basis van vergelijking met enerzijds het normale schriftelijke - en eventueel mondelinge - taalgebruik in de jaren dertig, en anderzijds het ‘normale’ taalgebruik in poëzie in diezelfde periode - dus het gehele destijds gangbare systeem van poëzieconventies in het algemeen en dat van Nijhoff zelf in het bijzonder. (Dat deze werkwijze in concreto bij gebrek aan voorstudies maar zéér ten dele toe te passen is, doet aan het principe niets af.) En wat de externe, dat wil in dit verband zeggen: buiten de taalhantering als zodanig liggende, gegevens betreft, het is duidelijk dat men bij de beoordeling van het uitgangspunt van deze concrete taalsituatie (de eerste zin/regel) moeilijk kan negéren dat op 18 november 1933 de grote verkeersbrug over de Waal bij Zaltbommel geopend werd, wat betekende dat eindelijk ook voor het wegverkeer (de spoorbrug lag er al meer dan veertig jaar) een vaste oeververbinding tussen Noord en Zuid in Nederland tot stand was gekomen, iets waarvan toen meer ophef werd gemaakt dan nu van de Zeelandbrug, de Rotterdamse Metro of de IJ-tunnel. M.a.w. de referentie was allerduidelijkstGa naar voetnoot5. Zo is voor een juist begrip van het gedicht op zijn minst ook nodig dat men de woorden ‘dat mijn oren klonken’ kan thuisbrengen als refererend aan 1 Sam. 3:11: ‘En de Heere zeide tot Samuël: Zie, ik doe een ding in Israël, dat al wie het hooren zal, dien zullen zijn beide ooren klinken’Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 136]
| |
En ten slotte is het bepaald niet zonder gewicht te weten dat het ‘psalmcitaat’ (r. 14) in de psalmen niet voorkomt. Het is een composietregelGa naar voetnoot1, klaarblijkelijk aldus samengesteld omdat de lofprijzing Gods, gecombineerd met het vertrouwen op Zijn bescherming en leiding, voor Nijhoff de essentie van de psalmen samenvatte.
Na deze preliminaire opmerkingen, terzake. De titel van het gedicht roept direct een eigenaardig probleem op. Men kent de familiaire uitdrukking ‘moeder de vrouw’ voor de vrouw des huizes. Onmiskenbaar wordt de associatie hieraan een ogenblik opgeroepen. Maar de aanwezigheid van een bepaald lidwoord ervóór maakt een zodanige opvatting weinig aannemelijk. Die suggereert eerder een uitleg in de richting van een ‘argument’ waaromtrent iets geprediceerd wordt: de moeder [die] de vrouw [is], of misschien: [zij die] de moeder [is en terzelfdertijd] de vrouw. Een uitspraak hierover is alleen mogelijk na een onderzoek van het gedicht, dat dus door een voorshands wat raadselachtige titel wordt aangeduid. De eerste zin van het sonnet geeft een schijnbaar volstrekt simpele, syntactisch gesproken volmaakt onopvallende mededeling, waaronder men - op het niveau van de ‘conventional matrix’Ga naar voetnoot2 - zonder enig probleem een jambische vijfvoet ervaart, met als gevolg een wat gelijkmatiger distributie van de dynamische accentuering over de zin dan in proza het geval zou zijn geweest (met name zal ‘ging’ wat meer nadruk krijgen). Als consequentie hiervan frappeert de onvermijdelijke onderbetoning van de heffing in de vierde voet (‘om’) wat sterker, zodat ‘Bommel’ en ‘brug’, mede door de alliteratie, duidelijker op elkaar betrokken raken. Het opmerkelijke van de eerste zin is intussen de afwezigheid van een aantal als ‘normaal’ voorziene discrepanties tussen de proza-zin en de versregel: het samenvallen van de zin en regel zorgt ervoor dat er geen spanning optreedt in de zich voortzettende syntactische constructie door de onderbreking die het wit aan het regeleinde teweegbrengtGa naar voetnoot3, en evenmin veroorzaken interne verschuivingen van woordgroepen of zinsdelen ‘foregrounding’Ga naar voetnoot4 van de taal als zodanig. Gegeven het normale verwachtingspatroon van de poëzielezer, heeft deze eerste zin/regel dus een opvallend karakter door zijn onopvallendheid. | |
[pagina 137]
| |
Daarbij komt dan nog dat het gebruik van de nauwkeurige geografische aanduiding, van de expliciete verwijzing dus naar externe concrete gegevensGa naar voetnoot1, zeer ongebruikelijk is in de poëzie uit deze jaren, en ook van deze dichterGa naar voetnoot2. Het zou te ver voeren om op alle implicaties daarvan in te gaanGa naar voetnoot3, maar het is duidelijk dat in dit geval de on-literaire suggestie erdoor wordt versterkt: de gedachte wordt gewekt aan een geversifieerde reis-anecdote, hetgeen nog gesteund wordt door het in de vertel-situatie normale gebruik van het preteritumGa naar voetnoot4, dat de verwachting oproept van het ‘... en toen’. De tweede zin lijkt de banaliteit zelve. Syntactisch en ritmisch al even onopvallend als de eerste, en qua inhoud een haast ontstellende anti-climax. Dezelfde woorden komen zelfs terug: ‘ik’, ‘zag’ (‘zien’), ‘brug’. Het enige toegevoegde element is ‘nieuw’, en dàt was voor de lezer van 1934 allerminst een verrassing. De inkleding werkt daardoor ironisch: de ‘verteller’ heeft een loopje genomen met zijn lezer. Althans, zo ziet het er op het eerste gezicht uit. Maar het is op zijn minst voor een deel gezichtsbedrog: de herhaling van constructievorm en woorden werkt intensiverend (een èchte anti-climax zou ook gewerkt hebben met een perfectum: ‘Ik heb de nieuwe brug gezien.’) Nu wordt ‘zag’ door zijn positie (eerste heffing, identieke plaatsing van het Vf als in 1, en vrijwel onmiddellijke herhaling na ‘zien’) a.h.w. opgeladen, zodat de lezer gedwongen wordt tot pregnante interpretatie: ik zag het wezen van de brug. De bevestiging wordt geleverd door de volgende zin, die immers duidelijk maakt wat de brug eigenlijk betekent. De anti-climax-ironie in eerste instantie wordt bij nadere beschouwing zèlf geïroniseerd. Blijkbaar is dit ‘zien’ juist uiterst belangrijk. Het tweede membrum van de versregel maakt dat op weinig minder dan spectaculaire wijze duidelijk: het subject (‘Twee overzijden’) wordt door het regeleinde geïsoleerd van de rest van zin iii, en binnen dit geïsoleerde zinsdeel treffen we drie gecoördineerde merkwaardigheden aan: a. semantisch - overzijden zijn er altijd twee, de ene kant die tegenover de andere ligt. De toevoeging van het telwoord is dus overbodig, pleonastisch; b. daarenboven wordt dit ‘twee’ nog ritmisch gereleveerd: het staat in een metrische daling, terwijl het alleen gerealiseerd kan worden met een accent; en c. tussen ‘twee’ en ‘overzijden’ is een hiatus doordat twee volle, geaccentueerde klinkers op elkaar stotenGa naar voetnoot5. De gescheidenheid is op deze manier wel bijzonder zwaar aan- | |
[pagina 138]
| |
gezet. Datzelfde effect wordt voortgezet en versterkt in de bijvoeglijke bijzin die regel 3 vormt: subject en wederkerig object zijn eveneens gescheiden door een hiatus, en ook hier werkt het ritme in dezelfde richting door de volledige verstoring van het metrische patroon in ‘die elkaar...’ Het woord ‘vroeger’ krijgt dientengevolge een bijzondere nadruk (zodat impliciet de tegenstelling tot nu wordt opgeroepen), en door de onmogelijkheid een accent te leggen in de vierde voet, geldt dit ook voor ‘vermijden’, waar de rijmpositie met de onmiddellijk voorafgaande regel het effect nog ondersteunt. Dit laatste woord is ook op semantische gronden opmerkelijk: men zou verwachten dat zij elkaar vroeger niet konden bereiken, maar ‘bewust uit de weg gaan’ is nog heel iets anders. Intussen staat er dat zij dit ‘schenen’ te doen, hetgeen voor tweeërlei interpretatie vatbaar is: zij maakten de indruk, dan wel: zij wekten de indruk, maar in feite was het niet zo. Het feit dat het woord extra gereleveerd wordt door de accentpositie, wijst in de richting van de laatste opvatting. De afsluiting van zin iii in de eerste helft van de vierde regel levert in ritmisch opzicht een vrij gebruikelijke omkering van de eerste voet op, die vanzelfsprekend nadruk geeft aan ‘worden’Ga naar voetnoot1, dat bovendien opvalt als praesens historicum. Vervolgens is het opmerkelijk dat in regel 4a naast vocalen vrijwel alleen liquidae (en nasalenGa naar voetnoot2) voorkomen. Het totale effect lijkt mij een suggestie van ontspanning of bevrijding na het voorafgaande deel van de zin. In ‘buren’ moet dan, na de noties van gespletenheid en (gewilde) gescheidenheid, wel mede de betekenisonderscheiding ‘verbondenheid’ geactueerd worden, en niet alleen die van ‘nabijheid’. Raadselachtig en volkomen onverklaarbaar ten slotte doet het woord ‘weer’ aan. Zijn de overzijden soms voordien al ‘buren’ geweest? Wanneer dan? Er moet toch niet gedacht worden aan de tijd dat de Waal daar nog niet stroomde? En dan nog, toen waren er geen ‘overzijden’Ga naar voetnoot3! Na de bedrieglijk simpele inzet heeft Nijhoff in één zin de lezer geconfronteerd met een heel complex van zwaar aangezette raadselachtigheden. Op het eerste gezicht lijkt de ‘mededeling’ in zin iii al een banaliteit: ‘het wezen van een brug is gescheiden oevers bijeen te brengen’, doch bij nader toezien zijn er dan ook nog liefst vier woorden (‘twee’, ‘schenen’, ‘vermijden’, ‘weer’) die weinig passend - overdreven of onverklaarbaar - aandoen, terwijl de discrepantie tussen de nogal onbenullige inhoud van de zin en de intrigerende woordkeus sterk onderstreept wordt door een heel complex van poëtische middelen. De onopvallendheid van de inzet had moeilijk op krassere wijze geloochend kunnen worden. | |
[pagina 139]
| |
Zin iv levert in eerste instantie een door de versvorm toegespitste isolatie op van een naar voren gehaalde bijwoordelijke bepaling, die op zichzelf niet erg verrassend is, maar die toch opvalt door de spreektaalachtige uitdrukking voor ‘omstreeks tien minuten’, en door de nadruk die het aantal - ‘tien’ - verkrijgt uit hoofde van zijn rijmpositie. Is het zó belangrijk dat het niet víjf minuten was, of een kwartier? Temeer springt dit in het oog door het ontbreken van de voor de hand liggende aansluiting Vf-S, en de vervanging daarvan door een losse spreektaalconstructie, die ongeveer de waarde vertegenwoordigt van: ‘... was het dat...’ Een opmerkelijke tegenstelling tot deze haast vulgaristische verbinding vormen de drie geïsoleerde bepalingen die volgen: de eerste - ‘in 't gras’ - een explicitering van ‘daar’, de tweede, naar de vorm een beknopte zin - ‘mijn thee gedronken [zijnde]’Ga naar voetnoot1 - die latinistisch aandoet; de derde, evenals de voorgaande een predikatieve toevoeging, aanvankelijk een schijnparallel opleverend met de tweede, maar in feite afwijkendGa naar voetnoot2, waarbinnen ‘wijd en zijd’ als bijvoeglijke bepaling opnieuw geïsoleerd staat. De functie van de vier, in hoge mate zelfstandige, bepalingen, die op grond van de zinsconstructie geen van alle voor de hand lagen, is, dat de indruk van vertraging wordt gewekt: er treedt geen nieuw handelingsmoment op, de situatie van het in-het-gras-liggen wordt alleen telkens nader uitgewerkt en toegelicht. Het effect daarvan is dat het opgaan in, het zich overgeven aan de verbondenheid met het landschap in deze twee regels bijzonder nadrukkelijk wordt gesteld. De verdeling van de constructies over de regels, de antimetrische relevering van ‘vol’, en de klankrapprochementen tussen ‘lag’, ‘gras’ en ‘landschap’ ondersteunen deze indruk. Het gedachtestreepje aan het slot van de regel bereidt de lezer voor op een breuk, maar ook dàn komt die wel heel hard aan. Niet alleen het praesens historicum zorgt voor een schok, maar vooral het vulgarisme ‘laat mij daar...’ gooit de taalsituatie volledig overhoopGa naar voetnoot3. Het is verrassend te zien hoe Nijhoff in het vervolg van de zin deze verstoring - nadat zij haar werk heeft gedaan - opvangt en inspint: ‘daar’ wordt gereïnterpreteerd als een echte bijwoordelijke bepaling van plaats door de explicitering in de tweede helft van de regel (‘oneindigheid’ wordt bovendien door het dubbelrijm geponeerd als concretisering - als ik het zo noemen mag - van ‘wijd en zijd’ in de vorige regel), en ‘mij’, zich aanvankelijk aandienend als ‘dativus ethicus’, wordt in tweede instantie subject van een latinistische infinitiefconstructie (‘... mij... vernemen’). De stem wordt zodoende op uitzonderlijk krasse wijze aangediend, en dat wordt vervolgens nog geaccentueerd door de bijzin van graad die zin iv en tevens het octaaf afsluit. Ik merkte hierboven al op dat in het Oude Testament driemaal in een | |
[pagina 140]
| |
waarschuwing Gods gesproken wordt aan het klinken der orenGa naar voetnoot1; de eerste maal in de passus waar Samüel door God wordt geroepen. M.a.w. hier wordt de suggestie gewekt dat de sensatie van ‘ik’ is, dat Gods stem plotseling opklinkt. De eerste zin van het sextet (v) is opnieuw de simpelheid zelve. Tot het ogenblik waarop men zich bedenkt dat de ‘stem’, waaraan de notie van een bovenmenselijke verschijning verbonden was door syntaxis en woordkeus, in deze constatering tot een aards verschijnsel wordt herleid. Inderdaad een verschijnsel: ‘Het [niet: zij] was [niet: behoorde toe aan] een vrouw.’ Anderzijds dan natuurlijk toch een fenomeen van bijzondere orde, gezien de indruk die het op ‘ik’ maakte. Zin vi is zodanig over de regels 9b en 10 verdeeld, dat de syntactische geleding geen spanning vertoont ten opzichte van de vers-organisatie, en evenmin ontstaan er spanningen ten opzichte van een normaal syntactisch verwachtingspatroon, hoewel niet minder dan drie bijwoordelijke bepalingen - ‘langzaam’, ‘stroomaf’ en ‘door de brug’ - een zekere breedheid in de constructie produceren, een effect dat steun vindt in de omstandigheid dat de eerste helft van regel 10 geen onbeklemtoonde lettergrepen bevat, noch in de heffingen, noch in de dalingen, gecombineerd met de assonances in de drie bepalingen en de ‘toevoeging’ van ‘gevaren’ aan het slot van de zin, welke strikt genomen een enigszins pleonastisch karakter heeftGa naar voetnoot2. ‘Bevoer’, met als object ‘het schip’ lijkt mij vrij ongebruikelijk, tenzij voor degene die het bevel voert over een schip, maar het W.N.T. geeft geen afdoend uitsluitselGa naar voetnoot3. Na het opklinken van de stem worden in de daarbij aansluitende zinnen de verschijnselen gegeven in de volgorde waarin men ze in zo'n situatie in feite waarneemt: stem - [van een] vrouw - [richting] schip - enige figuur aan dek - bij 't roer - [het geluid gedetermineerd als] zingen - [de melodie herkend als die van een] psalm. Gegeven deze opeenvolging vraagt zin vii niet om veel commentaar; de constructie suggereert, door de grote zelfstandigheid der zinsdelen en de herhaling van het subject in regel 11b, de successie van individuele waarnemingsfasen. Opmerkelijk is dat de vrouw ‘bij - en niet aan - 't roer’ staat. Of dit een bijzondere waarde heeft, zou ik niet durven zeggen. De prolepsis van ‘wat zij zong’ in regel 12 ligt op grond van het hierboven gezegde voor de hand, evenals de nadruk op het antimetrisch geplaatste ‘hoofde ik’Ga naar voetnoot4. Zin viii heeft een sterk emotioneel karakter door de herhaling van de interjectie (waarvan de eerste ook nog een antimetrisch accent krijgt). De conjunctie (die ongeveer de waarde bezit van ‘ik wilde dat’) met haar spreektaalassociaties, ligt hier geheel in | |
[pagina 141]
| |
de lijn van de emotionaliteit. Het slot van de zin krijgt een zeer zware nadruk door de klankovereenkomst tussen ‘moeder’ en ‘voer’, terwijl het laatste woord nog extra geaccentueerd wordt door zijn positie als derde rijmwoord in het sextet na ‘bevoer’ en ‘roer’. De betekenis van deze zin kan moeilijk zijn dat ‘ik’ het zo prettig gevonden zou hebben als zijn moeder aan boord van het schip gestaan had, terwijl ze in werkelijkheid in Rotterdam was. De emotie die eruit spreekt, laat zich alleen verklaren als de psalmzingende vrouw de herinnering oproept aan de voorgoed onbereikbare, dus gestorven, moederGa naar voetnoot1. Het tertium comparationis is dan kennelijk dat de overleden dierbare ook psalmen placht te zingen. In de laatste zin zou men een rechtstreeks psalmcitaat verwachten. Ik heb al gezegd dat dit in feite niet het geval is, en eveneens dat mij de enig toelaatbare conclusie lijkt dat Nijhoff gepoogd heeft in deze regel samen te vatten wat voor hem het wezen der psalmen uitmaakt. Op deze wijze drukt de regel het Godsvertrouwen van schippersvrouw en moeder uit. Samenvattend moeten we constateren dat Nijhoffs gedicht een indrukwekkende reeks van breuken, opvullingen, en niet, of niet geheel, gemotiveerde krasse poëtische effecten vertoont, terwijl ook de woordkeus een aantal malen - om het zacht te zeggen - niet bijzonder gelukkig is. Zo oordeelt Anthonie Donker in De vrijheid van den dichter en de dichterlijke vrijheid: Nijhoffs gedicht De moeder de vrouw zou een meesterstuk zijn, als het niet bij nadere beschouwing verscheidene fouten vertoonde, die niet al te moeilijk te verhelpen waren geweest.Ga naar voetnoot2 Donker verbaast zich er wèl over dat Nijhoff, die gewend is zorgvuldig en lang op zijn verzen te werken, hier zo duidelijk verstek heeft laten gaan. Ook Vestdijk heeft met het gedicht niet veel op: hij rekent het tot de mislukkingen uit de bundel, en zegt elders: In De Moeder de Vrouw verwaait de hallucinatie in de ruimte, wordt ook door de dichter te uitbundig begroet, waardoor dit vers een der minst overtuigende uit den geheelen bundel is geworden.Ga naar voetnoot3 Een nog fundamenteler bezwaar - dat overigens aansluit bij Vestdijks bezwaren tegen enige knal-effectenGa naar voetnoot4 - lijkt mij voor de hand te liggen. Vindt de uitvoerigheid van het octaaf wel rechtvaardiging in het sextet? De introductie van de situatie lijkt overmatig uitgewerkt voor deze herinneringsnotie, en bijzonder diepzinnig is een en ander evenmin. Onze conclusie moet wel zijn dat Nijhoff in ‘De moeder de vrouw’ een mislukt gedicht heeft geschreven waar de weinig geslaagde woordkeus en de misplaatste poëtische accenten als evenzovele splinters en brokken uitsteken. Dat is een merkwaardige, om niet te zeggen haast ongeloofwaardige bevinding. | |
[pagina 142]
| |
Zou een meester als Nijhoff zich zó hebben verkeken, het vers ongewijzigd gehandhaafd hebben in alle drukkenGa naar voetnoot1, misleid door wat in dit geval valse piëteit zou zijn? Het valt bijna niet aan te nemen, te minder wanneer men de ontstaansgeschiedenis van het gedicht kent. Door een gelukkig toeval kwam mij die ter ore. De bekende clavecinist Hans Philips, een goed vriend van Nijhoff, vertelde mij de historie: Op 3 april 1934 fietste hij met de dichter van Utrecht naar Jutphaas. Onderweg kwam het gesprek op de verwonderlijke omstandigheid dat de fascinerende binnenvaart zo zelden als thema gebruikt was in onze literatuurGa naar voetnoot2. Naar aanleiding daarvan vertelde Philips aan zijn vriend hoe hij op de tweede kerstdag van 1933 met zijn hondje had gewandeld op de pas geopende nieuwe Waalbrug bij Zaltbommel, en hoe hij daar ineens op die grote lege rivier een schip zag aankomen, waarop een vrouw, alleen aan dek, psalmen stond te zingen. En een tweede ervaring: hoe hij, wandelend bij de sluizen in Vreeswijk, een vrouw had gezien aan boord van een schip, die hem bijzonder trof door de sprekende gelijkenis met zijn [Philips'] moeder. Nijhoff glimlachte alleen, zei niets, en veertien dagen later legde hij zijn vriend ‘De moeder de vrouw’ voor. Er is dus geen sprake van een eigen belevenis van Nijhoff, die men eventueel nog zou kunnen begrijpen als excuus voor het handhaven van dit vers uit piëteit. (Het spreekt intussen wel vanzelf dat de beide verhalen bij de dichter hebben ‘aangeslagen’ op zeer fundamentele herinneringen aan zijn eigen moeder, zodat uit deze fusie van verbeelding en werkelijkheid een gedicht kon ontstaan.)
Er is, ook op grond van deze ontstaansgeschiedenis, alle reden om nog eens goed naar ‘De moeder de vrouw’ te kijken. Ik ga daartoe uit van de laatste terzine, die toch evident de kern van het gedicht is. Bij nader inzien is het op grond van regel 13 duidelijk dat het slotvers mede betrokken is op de gestorven moeder, en dat de ‘psalm’ dus niet alleen datgene is wat de schippersvrouw (in het vers) op dat ogenblik ‘zong’, maar tegelijkertijd dat wat de moeder placht te zingen. M.a.w. in de vrouw wordt de moeder ervaren, of ook: de moeder zingt bij monde van de vrouw [: ‘De moeder de vrouw’] haar zoon de opwekking tot lofprijzing van God en geloof aan Zijn bescherming en leiding toe, van de overzijde van het graf. Hiermee is dus ook de titel duidelijk geworden. Het woord ‘overzijde’, in dit verband gebruikelijk genoegGa naar voetnoot3, werkt nu als het kristal in een over- | |
[pagina 143]
| |
verzadigde oplossing. Het staat immers in feite in regel 2. Op dit ogenblik beginnen de raadselachtigheden van het gedicht te verdwijnen: de ‘twee overzijden’, zo misleidend concreet geïntroduceerd, vormen een, achteraf zeer simpele, metafoor voor het leven op aarde en het hiernamaals. Blijkbaar is voor ‘ik’ de gescheidenheid van beide niet alleen erváren, maar ook gewild. Hij heeft ‘de overzijde’ bewust gemedenGa naar voetnoot1. De voorafgaande gedichten uit de bundel, en met name ‘Het lied der dwaze bijen’ (1926), ‘Het veer’ (1931) en ‘Florentijns jongensportret’ (1931), maar ook verscheidene andere, leveren daarvan de overvloedige bewijzen. Dan wordt ook begrijpelijk waarom door een heel complex van semantische, syntactische en poëtische middelen die gescheidenheid is onderstreept. Ook de crux ‘weer’ wordt op deze wijze verklaarbaar: er is een tijd geweest in het leven van ‘ik’ dat die uitsluitende concentratie op de aarde en het aardse nog niet bestond. En evenzeer is het probleem ‘schenen’ hiermee opgelost; de implicatie is: men kan niet in wezen alleen van en voor de aarde bestaan - wegduwen is iets anders dan doen verdwijnen. Wanneer men met dit inzicht gewapend ‘De moeder de vrouw’ opnieuw bekijkt, verschuiven vele zaken, en krijgen veronderstelde banaliteiten een diepere zin. De eerste regel houdt precies dezelfde waarde, maar ten opzichte van wat er volgt, verkrijgt die nu een bijzonder karakter. De bedoeling van ‘ik’ is niet anders dan de nieuwe brug te gaan bekijken. En dan treedt ineens op wat in De pen op papier wordt beschreven als: ‘[de] onuitsprekelijke vreugde, het leven eensklaps onwaarschijnlijke proporties in de klaarlichte werkelijkheid te voelen aannemen’Ga naar voetnoot2: ‘Ik zag de nieuwe brug’ - de feitelijke oeververbinding evoceert de verbinding tussen het leven hier en het hiernamaalsGa naar voetnoot3. Dat ‘zag’ op deze plaats pregnant functioneert, is nu evident en volmaakt verantwoord. Zin iii verliest in dit licht, als gezegd, alle onduidelijkheden en ‘onjuistheden’: de semantische eigenaardigheden (‘twee’, ‘schenen’, ‘vermijden’, ‘weer’) zijn opgehelderd, de poëtische middelen (hiatus, ritmiek) blijken volkomen zinvol, en ook de veronderstelling dat in ‘buren’ de betekenisonderscheiding ‘verbondenheid’ geactueerd moet zijn, vindt haar bevestiging. De functie van regel 4b/6 is nu dat ‘ik’ na het bevrijdende inzicht in het herstelde metafysische verband, zich ontspannen overgeeft aan de verbondenheid met de aarde. Waarom die toestand met zoveel nadruk ‘een minuut of tien’ moet duren, is mij nog niet helemaal duidelijk: juist lang genoeg om een staat van volledig vervulde aardse rust te bereiken (‘vol van het landschap’) en niet zó lang dat de rest als een droomvisioen kan worden opgevat? | |
[pagina 144]
| |
Het slot van de zin is onder dit gezichtspunt volkomen aanvaardbaar in zijn structuur: de geweldige verrassing dat plotseling een stem opklinkt uit de oneindigheid, die, gegeven het juist ontstane inzicht, de indruk maakt een bevestiging, een antwoord te zijn van de andere kant. Enerzijds vindt deze interpretatie steun in de referentie aan de bijbelpassus waar Samuël door God wordt geroepen, anderzijds gaat nu het woord ‘oneindigheid’ anders functioneren: het is geen simpele ‘concretiserende’ herhaling van het dubbelrijmende ‘wijd en zijd’, maar in wezen een tegenstelling. ‘Wijd en zijd’ is horizontaal, aards, gedacht; de ‘oneindigheid’ heeft een derde, en als men dat wil een vierde, dimensie: het is de oneindigheid Gods. Zin v werkt in zekere zin als een anti-climax. Als gezegd: de verschijning, de openbaring, onthult zich als een verschijnsel, een aards fenomeen: de vrouw op het schip. Maar de rivier gaat onder dit aspect functioneren als doodssymbool (de scheiding tussen het aardse leven en het hiernamaals), en op die rivier vaart het schip, waarbij de gedachten onwillekeurig gaan in de richting van het Nijhoff zeker vertrouwde: ‘Scheepken onder Jezus' hoede, / Met de kruisbanier in top, / Neemt als arke der verlossing, / Allen, die in nood zijn, op.’ Ik herinner in dit verband ook nog aan de regels: ‘Golven, steunt gebed en psalmzang’ en ‘Dies rijst een lied tot God omhoog, / Ruist vol een dankakkoord’Ga naar voetnoot1. Daarmee zou ook verklaard zijn dat de vrouw ‘bij 't roer’ staat en niet aan 't roer. Het schip vaart immers onder Jezus' hoede, Hij is de eigenlijke stuurman. Van dit gezichtspunt uit wordt ook de identificatie met de gestorven moeder volledig begrijpelijk, en zelfs voor de hand liggend. En zo vinden we opnieuw een omslag in het gedicht: het aardse verschijnsel blijkt toch weer in meer dan één opzicht een metafysisch karakter te dragen, en de opwekking in de slotregel is de tegenhanger van de eerdere ervaringen in het vers: de stem van de schippersvrouw is het antwoord van de overzijde. Zo bezien is ‘De moeder de vrouw’ een gaaf, volledig coherent, complex gedicht, waarin alle aspecten hun volkomen doorzichtige functie hebben, en waarin het octaaf allerminst een omslachtige en weinig gemotiveerde introductie vormt. Op enkele aspecten wil ik nog wijzen. Om te beginnen het meesterlijke gebruik van de ironie, zoals dat begrip door Cleanth Brooks is omschrevenGa naar voetnoot2, waardoor ten minste vier maal een verrassende wending in het vers wordt teweeggebracht, en in de tweede plaats de functionaliteit van de drievoudige combinatie van spreektaalconstructies en zelfs vulgarismen met hoog geformaliseerde taal. Zij zijn a.h.w. eveneens bruggen die Nijhoff slaat tussen het dagelijkse, het alledaagse leven en het metafysische: op het niveau van de syntaxis vormen zij de illustratie van de al geciteerde ‘onuitsprekelijke vreugde’ over de transformatie van het leven tot onwaarschijnlijke proporties in de klaarlichte werkelijkheid. Ten slotte: ‘De moeder de vrouw’ is een gedicht dat afwijkt van de destijds gang- | |
[pagina 145]
| |
bare literaire conventies. Men kende het echte anecdotische gedicht, de ‘symbolistische allegorie’ (een vers dat op het niveau van het ‘verhaaltje’ sluit doch dat daarnaast - in zekere zin los daarvan - geïnterpreteerd kan worden op een dieper niveau), en dan ook nog een soort gedicht als ‘Domburgsch uitzicht’ van Boutens, dat door de ingewikkelde syntaxis en de bijzondere woordkeus al onmiddellijk aan het anecdotische onttrokken wordt, en dat bovendien halverwege zo'n opvallende ‘breuk’ vertoont, dat men wel tot reïnterpretatie van de eerste helft wordt gedwongen. Nijhoff daarentegen begint met een in ieder opzicht demonstratief anecdotische inzet, om vervolgens een aantal op het eerste gezicht niet bijzonder opmerkelijke ‘ongerijmdheden’ in zijn verhaal te werken, die evenwel het oorspronkelijke karakter niet afdoende verstoren. Het blijft mogelijk het hele gedicht in de geest van de eerste regel te interpreteren, al moet men dan bij nadere overweging wel mèt Anthonie Donker tot de conclusie komen dat het vers een reeks fouten bevat. Juist deze ‘fouten’ hebben ons de weg gewezen naar een sluitende interpretatie, waarbij dan ook duidelijk is geworden dat de voor de hand liggende uitleg in het geheel niet houdbaar is. Stelt men zich op het - destijds begrijpelijke - standpunt dat een vers òf anecdotisch dient te zijn, of een symbolistische allegorie, òfwel via een frappante ‘breuk’ de toegang dient te openen tot de correcte interpretatie - m.a.w. stelt men de in 1934 gangbare literaire conventies normatief - dan komt men uiteraard tot afwijzing van ‘De moeder de vrouw’. Maar elke dichter van betekenis is ook een vernieuwer van die conventies. Dat is zijn recht, en in zekere zin zelfs zijn bestaansrechtvaardiging. Het duurt gewoonlijk enige tijd voordat de lezer met die vernieuwingen voldoende vertrouwd is om ze te doorzien en te aanvaarden. Vandaar dat dikwijls eerst naderhand het adequate inzicht ontstaat in wat de dichter heeft gedaan. Dat is geen bijzondere verdienste van die latere lezers, maar simpelweg het gevolg van een aanpassingsproces. Eenzelfde gang van zaken valt telkens weer te constateren. Men denke, om slechts enkele gevallen te noemen, aan Marsman, Achterberg en, recentelijk, aan de Vijftigers. De tegenwerping van Vestdijk (de ‘stijlbreuk’) ligt in hetzelfde vlak. We zijn sindsdien gewend geraakt aan heel wat krassere stijlbreuken in de poëzie. Overigens roept deze constatering weer een nieuw probleem op: er is een contemporaine beschouwing als die van Vestdijk nodig om ons bewust te maken hóe kras het effect van de combinatie van vulgarisme en formalisering in 1934 was. Van de huidige situatie uit is dat moeilijk navoelbaar: het vulgarisme heeft op grond van de nu geldende poëzieconventies heel veel van zijn kracht verloren, terwijl het formalisme juist veel opmerkelijker is geworden; het gehele effect is dus verschovenGa naar voetnoot1. a.l. sötemann |
|