De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Piet Paaltjens als parodist‘Ik ben overtuigd, dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeen zijn’, schrijft Hildebrand in zijn HumoristenGa naar voetnoot1, en voordat de humorcultus een kwart eeuw ouder is, hebben al te velen van hen, dominees incluis, naar de pen gegrepen. Dat François Haverschmidt het gedaan heeft, is echter nog steeds een reden tot dankbaarheid. Student-auteur als Beets, maar bescheidener en sympathieker, treedt hij in 1856 op in de Leidse studentenalmanak met een Bloemlezing uit de dichterlijke nalatenschap van Piet PaaltjensGa naar voetnoot2, waaraan hij een fraai ironisch Voorberigt laat voorafgaan. De bloemlezing bevat de romance De bleeke jongeling, een zestal Immortellen, de romance Liefdewraak en een soort spot-ode Aan den Kamper poëet F.F.C. Steinmetz. (Na het lezen van zijn bundeltjen: Een liefdegift.). In de almanak van 1857 verschijnt de romance Des zangers minGa naar voetnoot3 en in 1859 Haverschmidts afscheidsbijdrage Drie studentjesGa naar voetnoot4. Pas in 1867 komt een sterk uitgebreide verzameling verzen van Piet Paaltjens uit onder de titel Snikken en grimlachjes, nu voorafgegaan door een veel meer op komische effecten toegespitste Levensschets. In de beschouwingen die de laatste decenniën aan Paaltjens' poëzie zijn gewijd, speelt het leven en vooral het sterven van Haverschmidt een belangrijke rolGa naar voetnoot5. De zelfmoord van de in zwaarmoedigheid vastgelopen predikant werpt een slagschaduw over de poëzie van zijn jeugd. De goede verstaander zou door alle spotternij heen de bitterheid moeten horen waartegen de humor een tijdelijk effectief antidotum was. Nog afgezien van het feit dat hier bijna uitsluitend gebruik wordt gemaakt van latere gegevens om de stemming van de student vast te stellenGa naar voetnoot6, heb ik bezwaar tegen de methode om poëzie te interpreteren vanuit wat men meent te weten omtrent het leven van de dichter. Onder anderen heeft Stutterheim uitstekend de onhoudbaarheid | |
[pagina 117]
| |
van een dergelijke werkwijze aangetoondGa naar voetnoot1. De poëzie zelf dient ons uitgangspunt te zijn, waarbij we natuurlijk wel moeten proberen te achterhalen hoe ze in haar eigen tijd gefunctioneerd heeft; alleen tegen de achtergrond van de negentiende eeuwse literatuur is Paaltjens' poëzie ten volle te waarderen. Ik spreek steeds van Paaltjens' poëzie, want als lezer van deze verzen onmoeten we voortdurend zijn gestalte. Zeker, F.H. moge met romantische ironie het bestaan van het miskend genie als fictie ontmaskerd hebben, door hem zo wonderlijk tussen de biljarten in de sociëteit te laten verdwijnen, daarná laat hij al evenzeer romantisch de gestalte van de droeve zanger uit zijn as herrijzen door de bespreking van zijn poëzie. En in de verzen zien we hem in verschillende hoedanigheden in actie. In de Immortellen is hij optredende figuur - droeve zanger - én dichterlijke zelfbeschouwer met een grote mate van ironie. Dat is niet alleen duidelijk in de slotimmortelle, waar hij terugblikt op zijn ontwikkeling, maar al evenzeer in de komische contrasten waardoor hij b.v. zijn Weltschmerz ironiseert in de Immortelle nummer 25. Dat hij intussen door zijn ironie afstand neemt van een door-léefd gevoel, blijkt duidelijk uit de openingsimmortelleGa naar voetnoot2, die men geïsoleerd als een authentieke verbeelding van romantisch gevoel kan lezen, zeker als men weet dat de vriendschapscultus in het Leiden van 1856 nog helemaal leefdeGa naar voetnoot3: De maan schijnt door mijn ruiten,
En blikt mij treurig aan.
Zij ziet, hoe 't oog mij glinstert,
Mij glinstert van een traan.
- Wat weent gij, droeve Zanger?
Wat wil die zilte traan? -
Mij heeft mijn vriend verraden,
En 'k had hem niets misdaan.
In de Piet Paaltjens van de Immortellen zie ik niet, als SerrarensGa naar voetnoot4, een sentimentele sukkel, in wie Haverschmidt zijn zwakheid bant om ze te overwinnen. Piet is de ironische zelfbeschouwer die de eigen snikken in waarachtig niet zo érg bittere grimlachjes - zou de titel van de latere bundel ook niet wat ironisch kunnen zijn? - aan den (studenten)volke vertoont. In de verdere almanak-poëzie, waartoe ik me in dit artikel beperk, zien we Paaltjens als verteller, waarbij hij overigens in verschillende graden ‘waarneembaar’ is. Nauwelijks of niet in De bleeke jongeling, zeer duidelijk in Des zangers min. In Drie studentjes is hij zowel ironisch zelfbeschouwer van de apartjes met de blondlokkige | |
[pagina 118]
| |
Johanna, als zwierig verteller over de studentjes. Vooral dit laatste doet het beeld van onze Piet aanmerkelijk opklarenGa naar voetnoot1, terwijl Aan F.F.C. Steinmetz hem in een bepaald scherpe en spitse rol doet kennen. Steinmetz zal hem hier zeker sarcastisch hebben gevonden: ‘When we dislike a writer's irony we call it sarcasm’Ga naar voetnoot2. Aan de scherpe en spitse kant moeten we ook zijn parodistische activiteiten zoeken. Als een parodist geen scherp waarnemer is met een spitse humor, ontaardt zijn spel gauw in grofheid. Dit laatste is Haverschmidt ook verweten, naar aanleiding van de bekende Mignon-parodie aan het eind van Des zangers minGa naar voetnoot3. Hier wreekt zich dan, dat men onbekommerd Paaltjens en zelfs de door Paaltjens ‘gecreëerde’ minnezanger met Haverschmidt vereenzelvigt, en zich niet afvraagt wat de functie van deze parodie in de vertelsituatie van deze romance is. Ik zal proberen dit duidelijkste en meest spectaculaire geval van parodie bij Paaltjens meer recht te doen en begin met een begripsomschrijving van het genre, die me bruikbaar voorkomt; ze is van Erwin RotermundGa naar voetnoot4: Eine Parodie ist ein literarisches Werk, das aus einem anderen Werk beliebiger Gattung formal-stilistische Elemente, vielfach auch den Gegenstand übernimmt, das Entlehnte aber teilweise so verändert, dasz eine deutliche, oft komisch wirkende Diskrepanz zwischen den einzelnen Strukturschichten entsteht. Die Veränderung des Originals, das auch ein nur fiktives sein kann, erfolgt durch totale oder partiale Karikatur, Substition (Unterschiebung), Adjektion (Hinzufügung) oder Detraktion (Auslassung) und dient einer bestimmten Tendenz des Parodisten, zumeist der bloszen Erheiterung oder der satirischen Kritik. Im zweiten Falle ist das Vorbild entweder Objekt oder nur Medium der Satire. Het slot van Des zangers min is, aan deze omschrijving gemeten, inderdaad een parodie. Ik plaats hetGa naar voetnoot5 naast Goethes Mignon en ga dan in enig detail na, wat er aan de hand is. | |
[pagina 119]
| |
‘Kent gij het land’, zoo zingt hij, ‘waar
De kleiaardappel groeit?
Waar trouw aan vorst en mannenwoord
En waar de veeteelt bloeit?
Kent gij het land, waar MINA toeft?
Kent gij het wel? Daarheen!
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Geliefde, 't linkerbeen!
Kent gij het huisje?’ zingt hij weer,
‘Op palen rust zijn dak,
En Friesche schoonen bieden u
Een smakelijk gebak,
En zien u aan, en vragen u
Een glaasje pons. Daarheen!
Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,
Geliefde, 't rechterbeen!’ enz.
Mignon
Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn,
Im dunklen Laub die Goldorangen glühn,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht,
Kennst du es wohl?
Dahin! Dahin
Möcht' ich mit dir, o mein Geliebter, ziehn.
Kennst du das Haus? Auf Säulen ruht sein Dach,
Es glänzt der Saal, es schimmert das Gemach,
Und Marmorbilder stehn und sehn mich an:
‘Was hat man dir, du armes Kind, getan?’
Kennst du es wohl?
Dahin! Dahin
Möcht' ich mit dir, o mein Beschützer, ziehn.
Kennst du den Berg und seinen Wolkensteg?
Das Maultier sucht im Nebel seinen Weg;
In Höhlen wohnt der Drachen alte Brut;
Es stürzt der Fels und über ihn die Flut,
Kennst du es wohl?
Dahin! Dahin
Geht unser Weg, o Vater, lasz uns ziehn!
Men ziet hoe Paaltjens in de eerste strofe Goethes eerste twee regels overneemt en in komische zin verandert. Het aardige is natuurlijk, dat alles wat in Friesland groeit en | |
[pagina 120]
| |
bloeit weliswaar een komisch incongruente reeks vormtGa naar voetnoot1, maar desalniettemin karakteristiek is voor Friesland. De tweede en vierde strofe bevatten de ook weer komisch veranderde wens, waarmee Goethes strofen zijn afgesloten; de derde geeft een parallel van het Haus uit de tweede strofe van Mignon. Een verder punt van aanraking vinden we in de rijmen. In de terminologie van Rotermund kunnen we zeggen, dat Paaltjens de minnezanger een parodie in de mond legt die tot stand komt door partiële substitutie en detraktie in het origineel. De tendens lijkt duidelijk genoeg: een bespotting van het romantisch heimwee, dat Mignon ademt. Goethes gedicht zou dan objekt én medium van satirische kritiek kunnen zijn; medium in zoverre als in dit ene gedicht de hele romantische poëzie die dezelfde geest ademt, bespot kan zijn. Een andere kwestie is, waarom nu juist Friesland de substitutie voor het land van de bloeiende citroenen is. Is misschien toch niet Mignon het mikpunt, maar Friesland, hier onthuld als een apert onromantisch land? En worden dan de Friese schonen er een beetje doorgehaald, doordat ze gesubstitueerd zijn voor de ‘Marmorbilder’? Twee verschillende mogelijkheden van ‘Tendenz’ in de Mignon-parodie, en... beide verkregen op de zelfde foutieve manier waarmee Mooren en mejuffrouw van Gilse tot hun veroordeling van deze parodie zijn gekomen: door haar te beschouwen als een op zichzelf staand gegeven. Willen we verder komen, dan dienen we er rekening mee te houden dat het de minnezanger is, die hier zingt. Bovendien moeten we de onbegrijpelijke zaken die hij in de laatste twee strofen zingt, verdisconteren; bij mijn weten heeft zich daar nog nooit iemand in geschrifte mee beziggehouden. De hoodfiguur van Des zangers min is weer een student-zanger van het slag van de optredende Piet van de Immortellen en van de sneeuwbalwerper uit Liefdewraak. En ook hier zet de vertellende Piet zijn hoofdfiguur met de nodige ironie neer. Dat begint al met de volmaakt a-functionele Natureingang, duidelijk parodistisch ten opzichte van de romance-praktijk, en vervolgens wordt de amor sine amore van de zanger in het zonnetje gezet door de vermelding van zijn tijdsindeling: Een dichter die gewoon is, om,
Na d'afloop van 't ontbijt
Een lied te tokklen op de harp,
Zijn liefje toegewijd.
De inzet bepaalt de toon van de hele romance, en we zouden van Paaltjens zelf kunnen zeggen, wat hij ironisch over de zanger mededeelt: Ook nu weer is hij aan den gang.
Als nu de zanger verliefd wordt op een Friese schone die in de diligence voorbijratelt, kunnen we verwachten dat zijn reacties en de produkten zijner lier met de nodige ironie neergezet worden. Maar wél zullen ze iets te maken moeten hebben met de grote peripeteia in zijn leven, naar de amor cum amore. Welnu, als de schone weggerateld is, weifelt hij even of hij haar zal nareizen, naar Woerden | |
[pagina 121]
| |
En, moet het, dwars door sneeuw en ijs
Naar Friesland's barren grond
maar kiest dan het echte poëtenlot om poëzie te destilleren uit het gemis. En wanneer de volgende morgen de diligence, maar zonder haar, weer passeert, heft hij een klaagzang aan, ‘zoo allerijslijkst naar’, Dat niet slechts menig passagier
In droef gepeins verzinkt,
Maar dat de conducteur zich zelfs
Een traan uit de oogen pinkt.
en deze klaagzang is onze Mignon-parodie. Waarom baseert de zanger zich nu met zijn klaagzang op Goethes bekende gedicht, en wat zingt hij eigenlijk in de laatste twee strofen? Laten we eerst Mignon nog eens wat nader bezien, die als afzonderlijke ballade eigenlijk nogal duister is. Op de plaats waar ze oorspronkelijk voorkomt, aan het begin van het eerste hoofdstuk, derde boek, van Wilhelm Meisters Lehrjahre, is ze ook nog raadselachtig, maar aan het eind van de roman komt de oplossing. Mignon, dochtertje uit een ongeweten incestueuze verhouding, is ver weggedwaald uit de adellijke omgeving van haar geboorte; in haar lied drukt ze onbewust jeugdreminiscenties uit en het lokkende land is haar geboorteland Italië. Zit er nu misschien aan het eind van Des zangers min óok een verborgen mededeling, een reminiscentie aan een land van herkomst, waar de kleiaardappel groeit? Inderdaad, zo moet het wel zijn, want de minnezanger drukt hier op een wel erg cryptische wijze zijn verlangen naar een geslaagde Friese vrijpartij uit. Waling DijkstraGa naar voetnoot1 verschaft ons uitvoerig de verlangde gegevens over het ‘jounpizelje’. In de eerste helft van de negentiende eeuw kreeg de succesvolle vrijer, die zaterdags- of zondagsavonds bij zijn uitverkorene aanklopte, eerst in de familiekring een feestelijk onthaal met boter en suiker in plaats van vet en stroop op de pannekoekenGa naar voetnoot2. En wat het glaasje pons betreft: Had de vrijer een fleschje met brandewijn in den binnenzak van zijn bovenkleed medegebracht, wat echter geene algemeene gewoonte was, dan deed het meisje er de suiker bij en aldus maakten zij zich het vrijen zoo lekker mogelijk-Ga naar voetnoot3 De pons kan er wel door als dichterlijke vrijheid voor brandewijn met suiker en we zien nu in ieder geval wel, dat het nog niet zo gek was dat de zanger, die kennelijk evenals HaverschmidtGa naar voetnoot4 de Wilhelm Meister kende, het lied van Mignon als model koos. | |
[pagina 122]
| |
Hij kon er zijn heimwee naar het land waar hìj zich het geluk dacht, mee uitdrukken. Zelfs ‘het huisje, op palen rust zijn dak’, een wat intiemere versie van Mignons Haus, past in de Friese folklore, aangenomen tenminste dat we hier aan Hindeloopen mogen denken: Het meisje wachtte hem dan op in het lytshûs (kleinhuis), dat afgescheiden staat van het eigenlijke woonhuis.Ga naar voetnoot1 Dat het lied van de minnezanger wat parodistisch is uitgevallen moeten we natuurlijk op rekening van Paaltjens schrijven; zijn parodie blijkt intussen heel wat spitser dan Mooren c.s. gezien hebben. Immers, hij gebruikte de mogelijkheden die in Mignon verborgen liggen heel wat grondiger dan bij oppervlakkige beschouwingen blijkt. Het is natuurlijk wel de vraag of veel anderen dan Haverschmidts vrienden van het gezelschap FrisiaGa naar voetnoot2 het spel hebben doorzien. Een spel, want scherpe satire zie ik hier niet, veeleer scherts. De minnezanger wordt door zijn provinciale transscriptie van Goethes beroemde romantische lied nog eens definitief geïroniseerd, en Friesland natuurlijk ook een beetje in de confrontatie met Italië. Maar liefdevolle ironie is iets anders dan de minachting die inherent is aan satireGa naar voetnoot3; Goethe blijft, dacht ik, in deze schertsende parodie wel helemaal buiten schot.
In de romance Liefdewraak vinden we een ander geval van parodie. Om te beginnen is hier een strofe overgenomen uit de ballade Jenny van J.L. van der VlietGa naar voetnoot4; in het licht van de nieuwe omgeving krijgt deze strofe een parodistische kleur.Ga naar voetnoot5 ‘Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt
In 't lang miskende hart,
Als liefde 't vuur der wraak ontsteekt,
En misdaad groeit uit smart?’
Als dit de enige band met Jenny was, zou men hoogstens van een ironisch citaat kunnen spreken, maar er is meer, wat al blijkt bij een summiere inhoudsweergave van Van der Vliets gedicht. Jenny is een trotse en laatdunkende schone (afd. i), die nu gruwelijk doorstoken in het bos ligt (ii). Dat komt ervan, als een vrouw de liefde van een man hoont; als ze even ‘opregt als schoon’ was geweest, zou dit gruwelijk lot haar niet getroffen hebben (iii). De geciteerde strofe opent bij Van der Vliet de derde afdeling. In Liefdewraak nu vinden we het thema van Jenny terug: de wraak van de ver- | |
[pagina 123]
| |
smade minnaar op de ongenaakbare schone. Voorts een detail als de moorddolk: Wie ligt daar zoo vermoord in 't bosch,
Den boezem opgescheurd,
Den zwanenhals met bloed bespat,
Door sneeuw en slijk gesleurd?
....................
Wat gruwzaam moorder joeg zijn' dolk
Door zulk een fiere leest? (Jenny ii)
naast: Dan slijpt ze (d.i. 's jonglings gehoonde liefde) in 't nachtlijk uur den dolk
En plompt haar in de borst
Van die haar trapte in 't aangezicht
En haar miskennen dorst (Liefdewraak, strofe 4)
Ook in Liefdewraak speelt de wraakneming zich in sneeuw en ijzige koude af. Tenslotte is er natuurlijk de overeenkomst in vorm, al bepaald door de overgenomen strofe: beide romances staan in volksliedstrofen. Het aantal overeenkomsten moge niet indrukwekkend groot zijn, er is toch wel genoeg om van aansluiting van Liefdewraak bij Jenny te kunnen spreken en van partiële parodie. De grootste verandering ligt in de inhoud. Om te beginnen is de volgorde van Van der Vliets afdelingen veranderd: in plaats van met het ‘verhaal’ begint Paaltjens met de bespiegeling, en hij opent dan ook met de eerste strofe van de derde afdeling van Jenny. De theoretische wraakmogelijkheden worden dan grondig uitgediept - na ironische wendingen aan het adres van Van der Vliet- waardoor we verwachten dat er een ironisch verhaal van een gruwelijke wraakneming zal volgen. Dan komt de enscenering, zeer winters, als bij Van der Vliet, en bovendien op het middernachtelijk uur. Vervolgens echter komen de eerste onverwachte elementen met komische uitwerking: de jongeling staat op de vertrouwde Hoogewoerd en zijn hart is, met een moeilijk te miskennen woordspeling, ‘door min beroerd’. Het verhaal gaat dan naar het komische hoogtepunt via het komische repetitiemechaniek van de tienmaal herhaalde tweeledige serenade (dus ook met 80 maal het refrein Ah! l'amour!); het hoogtepunt zelf is natuurlijk de verrassende sneeuwbal door het raam als inlossing van alle wraakverwachting. Naast directe parodie op Jenny is Paaltjens' gedicht ongetwijfeld ook indirecte parodie van het versleten ballade-genre. Déze parodie moeten we, in tegenstelling tot die in Des zangers min, ongetwijfeld satirisch noemen. Een apart satirisch prikje vermoed ik ook nog in de strofe:Ga naar voetnoot1 In 't Hollandsch zingt de jongling niet;
Die taal is ongeschikt;
Zij klinkt in de ooren van de min
Zoo ruw en ongelikt.
| |
[pagina 124]
| |
In meer dan één opzicht een apart geval is Aan den Kamper poëet F.F.C. Steinmetz. Allereerst, omdat Haverschmidt dit gedicht niet in de Snikken en grimlachjes heeft opgenomen; hij zal het wel te scherp en persoonlijk gevonden hebben om het voor het grote publiek te brengenGa naar voetnoot1. De tekst is nu overigens gemakkelijk bereikbaar in de Nagelaten snikken van Piet Paaltjens, uitgegeven door Hans van Straten.Ga naar voetnoot2 Parodie is dit gedicht slechts in zoverre, dat enkele hebbelijkheden van F.F.C. Steinmetz, door cursivering overduidelijk herkenbaarGa naar voetnoot3, zijn gebruikt in een spottende ode aan de dichter; met name het gebruik van de neologistische samenstellingen, waarmee Steinmetz wel op voorbeeld van Bilderdijk strooitGa naar voetnoot4, wordt hier geparodieerd. Daarnaast kan men parodistische bedoeling zien in de inpassing van een aantal kernwoorden uit de dichterlijke taal - zwanenzang, bard, hemelval, boezem, lauweren - en van dwaze beeldspraak, die overigens eigenlijk maar nét over de toenmalige schreef gaat. De bijzonder ironische regels Zij (d.i. uwe elpen lier) male ons in oorspronkelijke beelden
Nog vaak zóo schoon het zaalgenfeestgekriel
vagen tenslotte wel iedere mogelijke twijfel, of gebrek aan originaliteit in de hantering van de dichterlijke taal hier werkelijk het object van satirische spot is, weg.
En hiermee hebben we dan de onmiskenbare gevallen van parodie in Paaltjens' almanak-bijdragen gehad.Ga naar voetnoot5 Wil men verder nog van parodie in deze verzen spreken, dan komt men op het gladde ijs van parodie met fictief origineel, met alle kans dat het begrip verwatert. Alleen als zeer uitgesproken ‘formal-stilistische Elemente’, of zeer uitgesproken motieven, die tot de ijzeren karakteristieken van een genre, een groep, een auteur etc. behoren, duidelijk caricaturaal behandeld zijn, kan het zin hebben ook daar | |
[pagina 125]
| |
van parodie te spreken. Ik wil nog één gedicht bespreken, waar we met deze problematiek te maken krijgen, en waar we bovendien kunnen afrekenen met een vrij hardnekkige verkeerde opvatting. Het betreft De bleeke jongeling, waarmee de Bloemlezing begint; in de almanak wordt dit gedicht aangeduid als een romanceGa naar voetnoot1. Kalff en in zijn voetspoor o.a. mejuffrouw Jongejan en SerrarensGa naar voetnoot2, hebben dit gedicht een parodie van De zieke jongeling van Jan van Beers genoemdGa naar voetnoot3. Kalff kwam hiertoe door een merkwaardige redenering; hij meent namelijk dat de aanwijzing verborgen zit aan het eind van Drie studentjes. Het derde studentje, verburgerlijkt en verbitterd, lacht, wanneer hij een oude makker op het slagveld ziet verbloeden, een vreemde, geheimvolle lach: Een lach, nog oneindig veel fletser
Dan die lijkengrimlach, dien JAN
VAN BEERS eens de mond zag plooien
Van zeker zieklijk jongman;
Naar aanleiding van deze plaats is Kalff kennelijk gaan zoeken naar een zieklijk jongman bij Van Beers, en hij vond die in de titel De zieke jongeling; vervolgens bracht hij dit gedicht in verband met Paaltjens' De bleeke jongeling. Maar een vergelijking van de inhoud van beide gedichten toont onmiddellijk aan, dat er hoegenaamd geen aanrakingspunten zijn, of het moest het wel bijzonder frequente thema zijn van de jongeling die lijdt, terwijl de wereld om hem heen gewoon zijn gang gaat.Ga naar voetnoot4 Neen, aan het einde van drie studentjes wordt gedoeld op een ánder gedicht van Jan van Beers, uit dezelfde bundel, en wel Een grimlach.Ga naar voetnoot5 De situatie dáár vertoont zekere aanrakingspunten met Drie Studentjes, o.a. de overgang van spontaan leven naar verbittering en verstarring, met als uiting daarvan die lijkengrimlach. Parodie van Van Beers zie ik overigens niet in Drie studentjes, al is het citaat natuurlijk duidelijk ironisch; voor parodie zijn er echter verder niet genoeg aanknopingspunten. Serrarens ziet in De bleeke jongeling óók genre-parodie: de dichterlijke taal van | |
[pagina 126]
| |
de sentimenteel-romantische poëten zou het mikpunt zijnGa naar voetnoot1. Het is mogelijk, maar ik vind wel, dat het gedicht meer van pastiche dan van caricatuur heeft. Zelfs de slotregel, die ons zeker caricaturaal aandoetGa naar voetnoot2, valt binnen de mogelijkheden van de serieuze poëzie uit de eerste helft van de vorige eeuw. Als er sprake van genre-parodie zou zijn, moeten we, dacht ik, in het betoog betrekken dat in deze romance de inhoudsverhoudingen wel vreemd zijn. De ‘hoofdfiguur’ van dit gedicht uit een verhalend genreGa naar voetnoot3 doet niets, de ‘handeling’ is tot een vrij dwaas rudiment ineengeschrompeld. Wat óók in tegenstelling staat tot de gewone romantische situatie is, dat de duidelijk ‘bezielde’ natuurGa naar voetnoot4 absoluut niet communiceert met de ziel van de lijdende jongeling. Hoe het ook zij, zonder de plaatsing in het geheel van de Bloemlezing, zonder het samenspel met het ironische Voorberigt, waarin ook de ‘nota’ onder het gedicht betrokken isGa naar voetnoot5, zonder het contrast met de andere gedichten waarin de sentimenteel-romantische stemming vrijwel steeds onmiskenbaar geïroniseerd wordt, zouden we dit gedicht bijzonder moeilijk als ironisch of zelfs parodistisch kunnen herkennen, en het is de vraag of het dat op zichzelf ook is. Het is trouwens veelbetekenend dat we hier, in tegenstelling tot de andere romances (en zeker tot de Immortellen!) geen Piet-als-verteller aantreffen, die kléur bekent. In de andere gedichten doet hij dat dus wel, en dan zodanig, dat een nadere beschouwing van zijn parodistische activiteiten mij in de overtuiging gesterkt heeft, dat Piet Paaltjens allesbehalve een romantische sukkel is. Hij is een ironische, soms zelfs sarcastische verteller over romantisch gesukkel, onder anderen in zichzelf - romantisch gesukkel dat overigens nogal eens iets van pose heeft. Als François Haverschmidt in Piet Paaltjens een dubbelganger geschapen heeft, dan is die dubbelganger niet één kant van hemzelf, die hij in zijn eigen naam, vanuit een ‘gezond’ standpunt kan be- | |
[pagina 127]
| |
spotten. Dán is Piet Paaltjens een complete dubbelganger en mogen we niet volkomen willekeurig zijn vertellende en zelf-beschouwende functie elimineren. En wanneer we hem in zijn compleetheid zien, dan is het helemaal niet meer nodig François Haverschmidt binnen te halen in een situatie, waar deze zelf tot in zijn handschriften toe buiten wilde blijven.Ga naar voetnoot1 De complete Paaltjens kunnen we kennen, want die bestaat alleen in en door zijn verzen die ‘misschien meer cachet hebben dan eenig ander voortbrengsel der Nederlandsche dichtkunst in de 19e eeuw’, zoals Busken Huet het uitdrukteGa naar voetnoot2. De mens Haverschmidt in zijn creatieve actie blijft in feite even onkenbaar als iedere schrijver-als-reële-persoon, welke illusies we ook mogen koesteren over het samenvallen met de literaire gestalte die we uit het werk zien oprijzen.
w. drop |
|