De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||
Gray, Ossian en Van Winter TrompIn zijn voortreffelijke dissertatie Tussen twee werelden, Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’ merkt Buijnsters in het tweede hoofdstuk, Mortuaire literatuur in Nederland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw, op hoe men in de zestiger jaren van de achttiende eeuw in de kring van de Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meijer een grote belangstelling aan de dag legde voor de Engelse letterkunde, die o.a. resulteerde in een vlijtig vertalen van Hervey en Young. Buijnsters vervolgt dan: Het is daarom des te merkwaardiger, maar voor de literaire situatie in ons land bepaald onthullend, dat Gray's Elegy hier bijna onopgemerkt bleef. Ik ken alleen een vertaling in poëtisch proza, zonder inleiding of annotatie, van de hand van W.E. de Perponcher en daterend uit 1779.Ga naar voetnoot1 Deze geringe aandacht voor Gray's Elegy krijgt nog meer relief, wanneer men weet, dat elders in Europa deze klaagzang tot meer vertalingen uitlokte dan het werk van Hervey en Young.Ga naar voetnoot2 Northup maakt in zijn Gray-bibliografie melding van niet minder dan 89 vertalingen vóór 1830, waarvan er 48 nog vóór de eeuwwisseling verschenen. De beste Gray-afnemers blijken Italië met 7, Duitsland met 10 en Frankrijk met zelfs 13 overzettingen. In dit overzicht figureert Nederland slechts éénmaal en dat betreft dan nog een late vertaling uit 1880 van J. van Krieken.Ga naar voetnoot3 Nu is Northup voor Nederland onvolledig voorgelicht. Allereerst is er de door Buijnsters gesignaleerde vertaling van De Perponcher uit 1779, die in 1804 nog een ongewijzigde herdruk beleefde.Ga naar voetnoot4 Daarnaast bestaat er ook nog een vertaling van de hand van één der leden van het Haagse kunstgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt en wel in het dichtbundeltje Lotje en Daphne, dat in 1788 te Zaltbommel verscheen.Ga naar voetnoot5 Het totaalbeeld van de Nederlandse Gray-vertalingen wordt zo, kwantitatief althans, iets gunstiger. De geestelijke vader van Lotje en Daphne hult zich niet in anonimiteit. Aan het einde van de voorrede maakt hij zich bekend als F.J. Winter Tromp, nu een vergeten naam, die zelfs het notenapparaat van de literair-historische naslagwerken niet meer heeft gehaald. De biografische handboeken verschaffen slechts schaarse informatie over hem. Enkele personalia ontleen ik aan Nagtglas, die nog het uitvoerigst over hem handelt.Ga naar voetnoot6 Op 21 januari 1761 werd Feys Jacobus van Winter Tromp te Vlissingen gedoopt als kind van Willem Gellius Winter en Maria Jacoba Pasturel. Geboorte- en sterfdatum zijn echter onbekend. Een onderzoek in het gemeentelijk archief te Vlissingen bleef op dit punt zonder resultaat. Later noemde hij zich Van Winter en nam tevens de | |||||
[pagina 108]
| |||||
naam Tromp aan, omdat hij zich een afstammeling van de beroemde admiraal waande. Van zijn maatschappelijke carrière vermeldt Nagtglas alleen, dat hij zich in 1794 te Leiden als student liet inschrijven en twee jaar later de functie van regiments-schrijver bij het leger aanvaardde in de rang van tweede luitenant. De jonge Zeeuw gaf al vroeg ‘opgewonden proeven van dichterlijken aanleg.’Ga naar voetnoot1 Verschillende genres heeft hij daarbij beproefd. Zo schreef hij in 1792 een omvangrijk heldendicht in proza, Vlissingen in Zangen. Verder heeft hij een aantal lierzangen op zijn naam staan, o.a. bij de dood van Zoutman en ter gelegenheid van de intocht van het Franse leger. Tenslotte schreef hij ook nog een treurspel, Virginia genaamd. Veel waardering kan Nagtglas echter niet opbrengen voor Van Winter Tromps dichterschap, getuige de opmerking, waarmee hij zijn kort overzicht besluit: ‘Een onderzoek naar zijn later wedervaren zou dezen rijmelaar in de algemeene schatting niet doen winnen.’ Deze negatieve beoordeling wordt overigens geheel gedeeld door de contemporaine kritiek. Men acht Van Winter Tromp een slecht voorbeeld van de sentimentele richting en verwijt hem zijn overdreven gevoeligheid. Zo merkt een kritikus van zijn Vlissingen in zangen o.a. op: Voor het overige is de geheele stijl van dezen Prosaischen Dichter, overladen, met ijdele Epitheten, die gedurig wederom herhaald worden, en opgepronkte beschrijvingen, die alleen dienen, om wind te maaken, en het gebrek van oordeel, waar aan de Man laboreert openlijk aan den dag te leggen.Ga naar voetnoot2 Aan deze Zeeuwse dichter wil ik in de volgende regels enige aandacht besteden. Ik zal mij daarbij bepalen tot zijn activiteiten als vertaler, in welke kwaliteit hij een beperkte rol heeft gespeeld in de Engels-Nederlandse literaire betrekkingen. In geen van de door mij geraadpleegde biografische woordenboeken wordt het bundeltje Lotje en Daphne vermeld. Blijkens de voorrede heeft men het uitgaafje te beschouwen als het eerste specimen van Van Winter Tromps dichterlijke activiteit. De niet meer zo erg jonge debutant - hij is ongeveer 27 bij zijn letterkundige start - rekent vooral bij de meisjes op een gunstig onthaal voor zijn eersteling. Zijn grootste wens is zijn ‘snarentuig eenmaal der vergeetelheid ontvoerd te zien.’ Hij wil de lezers en lezeressen graag overtuigen van de echtheid van zijn gevoelens. De verzen zijn ‘ware beeltenissen van myn hart’ en werden neergeschreven ‘in eenige ogenblikken van ontroerende aandoening --- van het leevendigst gevoel’ en opgetekend met een ‘over het papier vliegende hand.’ Het ruim honderd bladzijden tellende bundeltje, opgesierd met motto's ontleend aan Goethes Werther, Klopstock en Young, omvat een tweetal afdelingen: een aantal verzen, waarin de liefde centraal staat, door hem als Zangen der liefde gekarakteriseerd en een viertal vertalingen, Fragmenten geheten. Over de eerste groep moet ik kort zijn. Alle liefdes- en natuurgedichten uit deze afdeling vertonen zeer duidelijk de invloed van de in voor- en narede hooggeprezen Feith. De meeste verzen weerspiegelen de gevoelscultus in optima forma: hooggestemde gesprekken tussen geliefden die over het graf heen naar vereniging haken, een exclusieve aandacht voor de ‘hogere en fijnere zielen’, die een ‘verengelden lust’ te wachten staan, herfstmijmeringen en droef- | |||||
[pagina 109]
| |||||
geestige bespiegelingen rond dood en graf. Dit alles gesitueerd in een passend decor van murmelend beekje, ruwe zodenbank, duistere grot en melancholieke maan. In al deze verzen vinden de gevoelens een uiterst povere, onbeholpen vormgeving. Een kwistig gebruik van leestekens kan het gebrek aan artisticiteit niet bemantelen. Terecht distancieerden de eigentijdse kritici, die in dit bundeltje ‘den nieuwen sentimenteelen trant’Ga naar voetnoot1 signaleerden, zich op ironische wijze van dit debuut: De verhevenheid van deze regels zal zeker in de menigte van tittels, uitroeptekenen, en strepen moeten zitten, want in de woorden, of liever in de denkbeelden, kunnen wij haar niet vinden.Ga naar voetnoot2 Wanneer nog eens de geschiedenis van het Feith-epigonisme geschreven zal worden, zal men aan de figuur van Van Winter Tromp een klein plaatsje moeten inruimen. Als dichter verdient hij, mijns inziens, echter terecht de vergetelheid, die hij zo graag had doorbroken. Interessanter is hij als vertaler. Zijn prozavertalingen van Grays Elegy verscheen in de afdeling Fragmenten onder de titel De Kerkhof op het land. Elegie.Ga naar voetnoot3 Men kan van een stuntelig dichter niet verlangen dat hij zich plotseling als een kundig vertaler ontpopt. In dat opzicht komt men bij Van Winter Tromp dan ook niet voor verrassingen te staan. Om dit te adstrueren zal ik zijn vertaling op enkele punten vergelijken met het origineel en de vertaling van De Perponcher. Daarna rijst allereerst de vraag naar welke editie de beide Nederlandse vertalingen werden vervaardigd. De Perponcher verwijst naar ‘Dodsley's Collection of Poems, Vol. iv, p. 1.’ Deze verzameluitgave, meestal kortweg Dodsley's Miscellany genoemd, verscheen voor het eerst in 1748.Ga naar voetnoot4 Herdrukken volgend in 1755, 1758, 1763, 1775 en 1782. De Elegy werd voor het eerst opgenomen in de uitgave van 1755 en daar inderdaad afgedrukt op blz. 1 ev. van het vierde deel. Ook in de drukken van 1758 en 1763 krijgt de Elegy deze plaats toegewezen. Men mag dus aannemen, dat De Perponcher één van deze drie uitgaven onder ogen heeft gehad. Van Winter Tromp geeft geen enkele verantwoording van de door hem gebruikte tekst. Het is misschien mogelijk, dat hij gebruik heeft gemaakt van een editie die Northup met enige aarzeling dateert op 1787, dus één jaar vóór de vertaling van Van Winter Tromp. In deze uitgave wordt de stanzenverdeling - afwezig in de eerste drukken, maar in latere uitgaven geregeld toegepast - niet gehandhaafd. In tegenstelling tot De Perponcher laat Van Winter Tromp in zijn prozavertaling ook de stanzenverdeling achterwege. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn, dat hij inderdaad zijn vertaling gebaseerd heeft op de editie van 1787. Zoals al door een achttiende eeuws kritikus werd opgemerktGa naar voetnoot5, heeft De Perponcher zich een bekwamer vertaler getoond dan Van Winter Tromp. Al lijdt het gedicht in beide overzettingen een onherstelbaar verlies doordat Grays pregnante formuleringen afglijden in een wijdlopige parafrase, toch heeft De Perponcher nog de verdienste, | |||||
[pagina 110]
| |||||
dat hij zich nauwkeurig aan het origineel houdt, toevoegingen en uitweidingen zo veel mogelijk vermijdt en de stanzen volledig en in de volgorde van het origineel overbrengt. Van Winter Tromp veroorlooft zich daarentegen uitbreidingen, vertaalt sommige passages onjuist, zet strofen om en laat enkele zelfs weg. Zijn vertaling wordt bovendien ontsierd door een hinderlijk overdadige interpunctie. Ter illustratie volgen hier de eerste vier versregels, respectievelijk naar Gray, De Perponcher en Van Winter Tromp: The Curfeu tolls the knell of parting day,
The lowing herd wind slowly o'er the lea,
The plowman homeward plods his weary way,
And leaves the world to darkness and to me.Ga naar voetnoot1
Heel duidelijk illustreert deze eerste strofe hoe Van Winter Tromp de elegie in meer sentimentele richting ombuigt. De Curfeu wordt omgesmeed tot een treurige dood-klok, de world of darkness versombert tot de vervarenisse der donkerheid en de neutrale eerste persoon moet wijken voor de activiteit van het droefgeestige gepeinzen. Dergelijke theatrale verschuivingen treft men in Van Winter Tromps vertaling nu herhaaldelijk aan. Mag ik volstaan met nog één tekenend voorbeeld: the genial current of the soul (vs. 52) wordt uitgebouwd tot die scheppende Genie, - welke aan grote gewaarwordingen het leeven schenkt. (blz. 87) Van Winter Tromps sentimentalisering gaat nog verder en tast door een perspectiefverschuiving de oorspronkelijke structuur vrij ernstig aan. Het is bekend hoe Gray, blijkens de vierde versregel And leaves the world to darkness and to me, het gedicht in een afwisseling van meer descriptieve en meer meditatieve passages vanuit het perspectief van de dichter-verteller heeft opgezet. Na een uitvoerige meditatie wordt de dichter in vers 93 echter in de tweede persoon aangesproken, hetgeen een zekere objectivering teweeg brengt, die in de laatste strofen nog wordt versterkt door de introductie van de boerenknecht, die zijn visie op de dichter geeft. Naar men vrij algemeen aanneemt, draagt het gedicht een autobiografisch karakter en wordt er met de me, thee en he steeds naar dezelfde persoon verwezen.Ga naar voetnoot4 Bronson maakt aannemelijk, dat deze perspectiefverschuivingen geheel passen in een decorumopvatting, | |||||
[pagina 111]
| |||||
die een al te grote egocentriciteit als ongepast verwierpGa naar voetnoot1. De Perponcher volgt, behoudens een merkwaardige inlas van ons in de eerste versregel, Gray trouw in deze perspectiefwisseling. Van Winter Tromp doorbreekt echter het decorum. De elegie wordt bij hem, op de laatste strofen na, waarin de boerenknecht ten tonele verschijnt, geheel vanuit het perspectief van de dichter-verteller opgezet. Deze dichter-verteller duikt al meteen in de eerste versregel op en wordt dan nog negen maal manifest. De daaruit voortvloeiende egocentriciteit vervreemdt Van Winter Tromps vertaling in zeer sterke mate van het origineel, zoals mag blijken uit de belangrijke 24e strofe:
Interessant is ook hoe het beeld van de dichter in de karakterisering van de boerenknecht in de vertaling van Van Winter Tromp gewijzigd wordt. De landelijke, enigszins melancholieke poëet van Gray vertoont bij Van Winter Tromp de trekken van het onbegrepen Sturm-und-Drang-genie:
Er ligt een kleine veertig jaar tussen Grays uiteindelijke redactie van de Elegy en Van Winters Tromp vertaling. Het is in deze periode, dat zich de veranderingen Voltrekken van de gevoelige verlichting tot een overdreven genie- en gevoelscultus. Van Winter Tromps positie in deze ontwikkeling is gedeeltelijk af te lezen aan de wijze waarop hij de elegie heeft geannexeerd. Waar Gray het gevoel met een zekere terughoudendheid zijn plaats geeft, laat zijn vertaler in zijn sentimentele adaptatie alle remmen los. Deze procedure is literair-historisch een interessant verschijnsel, esthetisch gezien betekent het echter een roemloos einde van de elegie. In de Fragmenten volgt achter de vertaling van Grays Elegie de prozavertaling van een andere klaagzang, Het Klooster geheten. Van Winter Tromp geeft echter niet | |||||
[pagina 112]
| |||||
aan naar welke auteur hij zijn vertaling vervaardigd heeft. Het lijkt mij vrij zeker, dat Van Winter Tromp hier een vrije overzetting heeft gegeven van Edward Jerninghams The nunnery, an elegy, voor het eerst anoniem verschenen in 1764 en later o.a. opgenomen in het verzameld werk, dat in 1764 te Londen uitkwam. De uitgave die ik raadpleegde dateert van 1786, dus van enkele jaren voor de vertaling van Van Winter TrompGa naar voetnoot1. Jerninghams elegy omvat een 23tal strofen en een epitaaf en is één van de vele navolgingen van Grays Elegy. De overeenkomsten tussen de klaagzang van Gray en Jerningham zijn vrij groot. Jerningham ontwikkelt zijn gedicht op dezelfde wijze als Gray. Ook hier staat een mediterend, melancholiek dichter centraal, het kerkhof is echter vervangen door een nonnenklooster en de rol van de rapporterende boerenknecht wordt hier vervuld door een bejaarde non. Van Winter Tromp volgt zijn voorbeeld tot vlak voor het einde en wijkt dan vrij ver af. Bij Jerningham vertelt de kloosterzuster, dat de dichter uit liefdesverdriet gestroven is en zij wijst de aangesprokene tenslotte op het grafschrift. Bij Van Winter Tromp zet de kloosterzuster uiteen hoe de dichter uit liefdessmart naar vreemde landen is getrokken, met achterlating van een aantal zangen, die men nu in het klooster even graag zingt als de verzen van ‘den teder klaagenden Gray’ (blz. 97). Tekenend in deze afwijking ten opzichte van Jerninghams elegie lijkt mij de nadrukkelijke vermelding van Gray. Het is een duidelijk bewijs van Van Winter Tromps geboeidheid door de Engelse dichter. Van Winter Tromp sluit zijn Fragmenten af met een tweetal vertalingen naar Ossian. Onder de titel Van Ossian neemt hij op Vinvela, dat in de Songs of Ossian in de Engelse ‘vertaling’ van Macpherson een onderdeel vormt van Carric-Thura en Caril, dat deel uitmaakt van de Songs of Comfort naar De Harold. Beide stukjes sluiten uitstekend aan bij de Zangen der Liefde. In het eerste fragment ontwikkelt zich een dialoog tussen Vinvela en haar geliefde Shilric, die ten strijde trekt en in de verwachting van de naderende dood zijn geliefde smeekt hem altijd te blijven gedenken. In het tweede fragment doet de strijder Ossian na een tweekamp edelmoedig afstand van zijn rechten op de schone Murivane, omdat het meisje zijn tegenstander liefheeft. Er is echter een dwingender reden, waarom Van Winter Tromp deze Ossianvertalingen aan zijn bundel toevoegt. Beide vertalingen beschouwt hij n.l als een testcase voor een veelomvattend plan. Vallen beide stukjes in de smaak, dan zal hij een lang gekoesterde wens ten uitvoer leggen: Niet alleen hebbe ik my voorgesteld, de Engelsche Uitgave van Macpherson in het Nederduitsch ten vollen over te brengen; als ook de Verhandeling van even genoemden Heer Macpherson, en die van Hugo Blair, belangende Ossian en zyne Dichtstukken, 'er agter te plaatsen, en dus, de OORSPRONGELYKE, ECHTE stukken van dezen herelyken Bard, met alles wat die betreft, aan hun te leeveren; maar ook die Gedichten van den zelfden SCHOTSCHEN ZANGER 'er by te voegen, welke de Baron de Harold, (..........), te Dusseldorf, by J.C. Daenzer 1787 heeft uitgegeeven. Dan dit is niet alles!... Ik verbinde my ook te gelyk, om van alle, de gewigtigste, belangrykste aantekeningen en ophelderingen, der overige Uitgeevers in de onderscheiden' spraken, het beste gebruik te maaken, en deze, waar het vereischt wordt, met de myne te vermeerderen of aan te vullen; alsmede enige Verhandelingen van my zelven, aangaande den Godsdienst, Geschiedenissen, Oudheden en Smaak, alle tot Ossian betrekkelyk, daar op te | |||||
[pagina 113]
| |||||
doen volgen; en dus dit werk, zo volledig, als het tot nog toe door gene der Naburige Natiën bezeten wordt, het licht te doen zien;Ga naar voetnoot1 Bovendien zal hij nog een aantal liederen van andere barden opnemen, alhoewel hij er zorg voor zal dragen, ‘dat dit gansche bestek egter niet meer dan zes delen zal beslaan.’ Men ziet welk een eerzuchtig plan de debutant koestert. En dat het geen louter hersenschimmen zijn, mag blijken uit zijn opmerking dat bij de drukkers de Meijers te Zaltbommel en Plos te Rotterdam, alsmede bij de meeste boekhandelaren het ‘Berigt van Inschryving’ te verkrijgen is. Zoals men bij Daas kan nalezen genoot Ossian in Nederland een grote populariteit die echter in de tachtiger jaren nog niet tot een omvangrijke vertaling had geleid. Van Winter Tromps project voorzag zo zeker in een behoefte.Ga naar voetnoot2 In bovenstaand citaat maakt Van Winter Tromp behalve van Macpherson ook melding van De Harold als Ossian-vertaler. In een narede bij het Carilfragment zet hij uiteen hoe hij aanvankelijk een ander stuk had willen opnemen, maar uiteindelijk toch het Carilfragment verkoos om op deze wijze De Harold bij zijn lezers te kunnen introduceren: De reden dezer verwisseling zyn, wyl ik my vleide, dat myne Landgenoten - getroffen door dit stuk - geredelyk moesten inzien, hoe veel zy missen zouden, door zig alleen met ene Vertaaling der Gezangen welke de Heer Macpherson bekend gemaakt heeft, - te moeten te vrede houden, - en dus alle deze later gevonden' Liederen van den zelfden Ossian te ontbeeren; - daar deze tog de vorige in waarde ten minsten rykelyk evenaaren - verre zelfs nog overtreffen; - en te meer, - naar dien dezelve, wat - de Geschiedkunde belangt - ook tevens van het allergrootste gewigt zyn. - (blz. 110) Naar men weet verschijnen er na het succes van Macphersons Ossian verschillende navolgingen, die alle aangeboden worden als Engelse vertalingen van authentieke Schotse bronnen. Naast John Clark en vooral John Smith is de Ierse baron De Harold bekend geworden als Ossianvertaler. In 1775 verzorgde hij een Duitse vertaling van de Ossian naar Macpherson en in 1787 waagt hij een uitgave in het Engels en Duits van een 17tal gedichten, die hij naar zijn zeggen met enkele vrienden had ontdekt.Ga naar voetnoot3 In Nederland krijgt deze Harold-Ossian ook enige aandacht. Zo werden in hetzelfde jaar, waarin Van Winter Tromp zijn Lotje en Daphne deed verschijnen in het Taal-Dicht- en Letterkundig Magazijn van Brender à Brandis een tweetal Ossianvertalingen naar De Harold opgenomen.Ga naar voetnoot4 In 1793 verschijnt er bovendien een volledige vertaling van de Engelse uitgave van 1787, die in 1799 nogmaals wordt herdrukt.Ga naar voetnoot5 Van Winter Tromp schaart zich ook onder de Haroldbewonderaars, getuige het Carilfragment, zijn opmerkingen in de narede en zijn voornemen een Haroldvertaling op te nemen in zijn toekomstige Ossian-verzameluitgave. Ondanks de vergevorderde plannen is het echter niet zover gekomen. De naam | |||||
[pagina 114]
| |||||
Van Winter Tromp zal men tevergeefs zoeken in de studie van Daas aangaande het onthaal van Ossian in Nederland. Het is niet zo moeilijk de redenen te raden, waarom Van Winter Tromp in gebreke is gebleven. Naar ik reeds opmerkte, stond de eigentijdse kritiek bijzonder afwijzend tegenover zijn debuut. De Vaderlandsche Bibliotheek wantrouwde op grond van de voorproefjes de gehele Ossian-onderneming en raadde de vertaler aan zich vooral niet met het project te haasten.Ga naar voetnoot1 Naar men zich zal herinneren had Van Winter Tromp de uiteindelijke realisering van zijn plannen afhankelijk gesteld van een gunstig onthaal van zijn eersteling. Het is aannemelijk, dat de jonge dichter en misschien ook zijn uitgevers, bij zoveel kritiek ten opzichte van het proefballonnetje, het werk niet meer aandurfden. Het is ook mogelijk, dat de scherpe kritiek het aantal intekenaren tot een onverantwoord minimum had teruggebracht. Daar komt nog bij, dat de plannen al gedeeltelijk doorkruist waren door het werk van anderen. Had er in het Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn van 1787 niet een vertaling van Blairs geleerde Ossian-inleiding gestaan?Ga naar voetnoot2 En bezorgde Van de Kasteele in 1793 niet een allerwegen geroemde, omvangrijke Ossianvertaling naar Macpherson?Ga naar voetnoot3 De taak, die Van Winter Tromp zichzelf had toegedacht, was zo al grotendeels door anderen voltooid. Moet men dan besluiten, dat Van Winter Tromp het geheel heeft laten afweten? Dat zou iets te voorbarig zijn. Hierboven heb ik vermeld, dat er in 1793 een vertaling verscheen van Ossian naar de uitgave van De Harold uit 1787. De vertaler maakt zich aan het einde van zijn voorrede niet bekend. Een vergelijking echter van het Carilfragment in Lotje en Daphne met het overeenkomstige fragment in de vertaling van 1793 toont echter duidelijk aan, dat de anonymus niemand anders is dan Van Winter Tromp. De vertalingen zijn wel niet helemaal identiek, hier en daar is een enkel woord door een ander vervangen en ook de typografie is veel rustiger geworden, maar de overeenkomsten zijn verder zo frappant, dat ik er niet aan twijfel of we hebben hier te maken met de bescheiden realisering van een gedeelte van het eens zo ambitieuze project. Ter staving van deze bewering volgen hier enkele passages uit het Carilfragment van 1788 en uit de vertaling van 1793, die geheel gelijk is aan die van 1799.
| |||||
[pagina 115]
| |||||
Naar mijn mening spreken deze willekeurig gekozen passages voor zichzelf. De anonieme vertaler van 1793 heet Van Winter Tromp. Dat deze zich niet gekend maakt, lijkt me een gevolg van zijn slechte ervaringen met de kritiek ten opzichte van het bundeltje uit 1787. Het zou onjuist zijn te beweren, dat Van Winter Tromp in litteris een figuur van enige betekenis is geweest. Noch als oorspronkelijk dichter, noch als vertaler heeft hij met zijn Lotje en Daphne werk nagelaten dat esthetisch vermagte te boeien. Interessant is echter dat juist deze dichter van het laagste plan belangstelling heeft voor een tweetal figuren die in de ontwikkeling van de Europese preromantiek zo'n vooraanstaande rol hebben gespeeld. Door zijn voorliefde voor en vertaling van Gray en Ossian heeft hij zo op beperkte wijze meegewerkt aan het onthaal van de Engelse letterkunde uit de tweede helft van de achttiende eeuw in Nederland. Dat is een verdienste die men hem niet mag onthouden.
w. van den berg |
|