De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Francois Jakob van OverschieIn het jaar 1735 verschijnen te Delft bij verschillende uitgevers twee dichtbundels van de hand van de Delftse stadsraad en schepen Mr. Francois Jakob van Overschie. Bij Pieter van der Kloot publiceert hij zijn Oiwd niiws of volbragte belofte, by tyd-uytkoop, bestaande in een geheel leeves bestuur, voor den uytgeever en de zyne besonder byeen gestelt; ook ten diinst van andre op vriindelyk en sterk aansouk, of 't nut deed, meegedeelt: onder andre is hiir in 't Godlik kindschap beknopt te siinGa naar voetnoot1 en bij Reinier Boitet zijn Christelyke pligt-betragting door den oeffening des geloofs in liefde met hoop by verscheide geleegenheeden zoo bezondere als gemeene. | |
Biografische gegevensFrans (Francois) Jakob van Overschie (1680-1760)Ga naar voetnoot2 werd te Heusden geboren als zoon van Frederik Wolfert van Overschie (1665-1727) en diens eerste vrouw Maria de Groot (1657-1685). Zijn vader was majoor en serviesmeester te Delft en regent van het hofje van gratie aldaar. Francois Jakob was te Delft eveneens regent van het hofje van gratie, maar bovendien veertigraad en schepen. Op 13 juli 1702 promoveerde hij te Leiden tot meester in de rechten en op 5 december 1704 legde hij de eed af als poorter van Delft. In 1710 trad hij in het huwelijk met Johanna Magdalena Ingelby (1676-1759.) Van Overschie ging er prat op van moederszijde af te stammen van het geslacht De Groot waartoe Hugo de Groot behoorde, die weer van moederszijde (Alida Borren van Overschie) uit de familie Van Overschie gesproten was. Graag voegde hij de familie-naam De Groot aan de zijne toe: Francois Jakob De Groot van Overschie. | |
Piëtistisch taalgebruikBeide dichtbundels van Van Overschie behoren tot het genre van de reformatorische geschriften die voor de kennis van het piëtisme en verwante godsdienstige stromingen van belang zijn, vooral wat betreft de ideeën en het taalgebruik van deze groeperingen, maar waaronder er maar zelden een van literaire waarde is. De gedichten van Van Overschie lijken mij tot de middelmaat van het genre gerekend te moeten worden. Voor de | |
[pagina 95]
| |
literatuur zijn zij van geen belang, wel voor de cultuurhistorie en de taalkunde van hun tijd. De meeste gedichten moeten afzonderlijk in handschrift of in druk reeds eerder verschenen zijn. In de voorrede van Christelyke pligt-betragting spreekt Van Overschie over ‘in schrift en druk... voor af uitgegeeve dingen, ontrent 70 à 80 stux van verscheiden tyd, groot en klein’. 't Getal verbaast mij niet: de man gaf op alle gebeurtenissen van zijn dagelijkse leven dichterlijk commentaar, zo in Oiwd niiws op elke dag van de week, op de Ryniging bij het opstaan, op de Koffi- of thee-tyd, Na boove gaande en Naa beneede gaande, By kourant-leesing, By wandeling, op zijn Verkleeding, Tabak-rooking, Na bed gaande, ja tot Op eenig geluyd 's nagts. Des vromen dagelijkse gang wordt uitvoerig door religieuze overdenkingen in dichtvorm begeleid. Het is precies wat met de bijbelse term ‘Tyd-uytkoop’Ga naar voetnoot1 wordt aangeduid: zijn tijd zo goed mogelijk besteden en al zijn bezigheden in het godsdienstige kader plaatsen. Van Overschie volgde daarin het voorbeeld van anderen, o.m. van Theodoricus à BrakelGa naar voetnoot2, Jodocus van LodensteynGa naar voetnoot3 en met name van de predikant David Montanus, de voorganger van de bekende piëtist Jacobus KoelmanGa naar voetnoot4 te Sluis. Montanus' gezangenbundel Het dagelyksch leven van een welgesteld Christen noemt hij in Oiwd niiws herhaaldelijkGa naar voetnoot5. Het werk van Van OverschieGa naar voetnoot6 lijkt mij voor een onderzoeker van de taal der piëtisten en aanverwante groeperingen van belang. Ik wil hier volstaan met het geven van enkele voorbeelden van opmerkelijk taalgebruik in Oiwd niiws. Verschillende van deze voorbeelden zijn zonder twijfel piëtistisch, meestal ontleend aan de bijbel, maar door de piëtisten als het ware gekleurdGa naar voetnoot7. Opvallend in dit taalgebruik zijn de bijzondere samenstellingen en afleidingen, o.a. met -hyt, het gebruik van de voorvoegsels volen aller- en de voorliefde voor woordkoppelingen met eindrijm, alliteratie of assonan- | |
[pagina 96]
| |
ceGa naar voetnoot1. De bundel opent met een gedicht Voorberydende uytschiiting des herte, een ander gedicht draagt als titel Herts-uytschiitinge na morgenstond (blz. 14). In de opdracht zegt Van Overschie: ‘Gods eer, 's volks boiwGa naar voetnoot2, is 't oogemerk / Van 't ganzen werk’. Juist dat ‘'s volks boiw’, de geleidelijke voortgang, in opeenvolgende fazen, van het Godsvolk naar een te verwachten heil is kenmerkend voor de piëtisten. Zijn geloof blijft sterk ‘Onder strubbelingen, / Kommer, mouit, en sorg / Veelerlyer dingen, / Ja wel siil-geworg’. Abstinentia van de wereld vertaalt hij met ‘onthoiwdenhyt’ (blz. 1). In een Goede Vrijdag-gedicht bekent hij, dat de gekruisigde Christus hem zijn schuld deed inzien: ‘Myn misdaads schuld / 't Volpynig weesen / In kragt liit leesen’ (blz. 8). Het lichaam van de mens wordt omschreven met ‘'t swak aardz' taabernaakel-huys’Ga naar voetnoot3 (blz. 22). Het gedicht Oover de H. Schrift opent met: ‘Wat is de melk uw's Woords, so sout, / O Heer, my gout!’Ga naar voetnoot4 (blz. 43). Aan het slot van Heemels aanloop tot vastighyt vraagt hij God hem uiteindelijk te kronen ‘Met 's leeves heerlykhyt / In lust-rusts eewighyt’ (blz. 44), maar in een ander gedicht vraagt hij Hem: ‘Geef my te smaaken d'eerstelingen, / Hier in de tyd van uw heil-heemel-dingen’Ga naar voetnoot5 (blz. 74). Behalve deze wens om een voorproef van de hemelse zaligheid op aarde stelt hij: ‘'S Heers goudertiirhyt smaaken, / In zyn gouthyt sig vermaaken / Door geest, met herts hoop-doul / Is proufkragt, siil-gevoul’Ga naar voetnoot6 (blz. 73). In een Paasch-gedagte spoort hij de geloovigen aan geestelijk in Christus te sterven: ‘Dan moogt ge rustig vroolik weese', / Als doot wel eer, maar nu verreese; / Schoon dat ge nog eens sterve suit'; / Uw schuld voldaan, uw hoop vervult, / Sal dan di maaltyd duure / In liifd' met Heemel-buure. / De saus, hou bitter, sout / Verquikt een graag gemoud; / 'S Lams vleesGa naar voetnoot7, 't Man-broodGa naar voetnoot8 geeft kragt an 't herte, / De bloudwyn vryd den siil van smerte, / De Geest-taalGa naar voetnoot9 wekt de sinnen op, / Der Englen-sang haalt in den top / Al 't innerlyk vermooge, / En word versaad oor, ooge’ (blz. 91). Dezelfde gedachte keert terug in een tweede gedicht Paasch-gedagte: ‘O Lam-blout! soo besonder;Ga naar voetnoot10 / Beeld der schaduw, wondren-wonder! / Elk hoiwd' bly liifde-dis, / Tot gunst-erkentenis’ (blz. 92). Een andere omschrijving van het avondmaal is in ditzelfde gedicht ‘Eewg-leeve-houdsel’ (ibidem). Het gedicht Op 's Geests vertrek uyt 't vlees (blz. 94-95) is m.i. ook kenmerkend voor de piëtistische uitdrukkingswijze: ‘O saalge Siile-heemel-vlugt / Ver booven lugt / Tot d' aller glans-rykst luyster, / Bevryd van 't duyster / Welk baart eewig sugt! / Daar schaad, baat, son nog maan, / Syn selfs onnoodig: / Gods Heerlikhyt dout z'aan, / Zyn naam voorhoofdigGa naar voetnoot11. / De sterre daar niit dwaalen, / Dan geen quaat bevegt; / De Lam-kaars geeft daar straalen;/ d'Heer is 't ligt, opregt, / Volmaakt de Stad en Tempel, / Gronds geboiw-steen met 's | |
[pagina 97]
| |
Geests stempel; / Verrukkende de staat, / Diin m'er bekleeden gaat’. En tenslotte, in het gedicht Vrindschap-hoiwding stelt Van Overschie ‘Geest-pligtelyke vrindschap / Met Jesus’ (blz. 105) het hoogst. Van al deze woorden en uitdrukkingen kunnen wij zeggen, dat ze in piëtistische kring werden en worden gebruikt; welke hiervan typische piëtistica zijn, zullen de vakgeleerden moeten uitmaken. | |
SpellingEr is een tweede reden waarom het werk van Van Overschie de aandacht verdient. Zijn spelling wijkt af van de in de achttiende eeuw gebruikelijke, dat is reeds duidelijk geworden uit de gegeven titel van en de citaten uit Oiwd niiws. In de Opdragt en korte voorreede geeft hij ons een verantwoording van zijn stijl en spelling: ‘'T nauwkeurig oog hier mooglik sift / Rym, taal, styl, schrift; / Gy sult 'er niit ontmouten / Hoogmoud'ge vouten, / Doll' of sotten drift; / Maar somwyl ander trant / Van woordenspelling / Met een tougeevend' hand, / Synd' anders quelling. / Bekent is 't, my bepaale, / (By u meede klaar,) De korte vyf vokaale, Nog ses lange paar. / De Sang-rym is wat bindend, / Maakend ons wat meer uytvindend: / 'T trotz hoog, 't geringen laag, / Koos 'k nimmer, nog sag t' graag. / Dit gaat so by den waerld deur / Na aller uytspraak en na sleur: / 'K seg, a, e, i, o, u, dus ten besluyt, / Kort, lang, ae, ai, au, ei, eu, oi, ou, uyt: / Twintig klinkersGa naar voetnoot1 met vokaale / Onsen taal geheel afmaale’. In de marge voegt hij aan het slot toe: ‘5 en 6 dus 11 met y, en 11 en 8 maakt saame 19 vokaale, enkel, dubbel, gemengt: b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z. synde 20 konsonante geheel 25 enkelde letters’Ga naar voetnoot2. Het is duidelijk dat het hem om een vereenvoudiging van de spelling is te doen en dat hij een spelling wil waarin het letterteken de klank zoveel mogelijk uniform weergeeft: naast de 20 medeklinkers, voor de korte klinkers het enkele letterteken, voor de lange klinkers het dubbele letterteken en voor andere klanken, die soms diftongisch zijn, het gemengde letterteken, Onze ie schrijft hij met dubbele i (ziet hier = ‘siit hiir’), onze oe als ou (de saus, hoe bitter, zoet = ‘de saus, hou bitter, sout’,) onze ou(w) als oiw (oud = ‘oiwd’; getrouw, berouw = ‘getroiw, beroiw’). Van Overschies systeem van spelling vertoont overeenkomst met de spelling van een stadgenoot die tweehonderd jaar vóór de verschijning van de hierboven genoemde dichtbundels, in 1535, te Delft werd geboren, met die van Pontus de HeuiterGa naar voetnoot3. Evenals | |
[pagina 98]
| |
Van Overschie geeft De Heuiter de korte klinkers met enkele en de lange klinkers in gesloten positie met dubbele lettertekens weer en spelt hij de oe als ou. Van Overschie kent 8 gemengde tekens (ae, ai, au, ei, eu, oi, ou en uy), De Heuiter 10 (ae, ai, au, ei, eu, ie, oe, oi, ou en ui). De Heuiter kent voor de ie ook het teken ii, zijn ie duidt òf onze ie aan, òf een diftong met het accent op het tweede deel. De oe bij De Heuiter is het teken voor een geslotener o of een o gevolgd door een onduidelijke naslagGa naar voetnoot1. Van Overschie gebruikt het teken ae voor de gepalataliseerde a (‘waereld, bepaerelt’), het teken ai voor de glijdiftong in ‘hair, plaisiir’, de au staat voor onze au en ou (‘saus, faut’). In het gebruik van de y en ei is hij niet consequent (‘Yschen’ naast ‘eyschen’; ‘Ey geef my’ naast ‘Y, weest dan wakker’). Ook op dit interessante aspect van Van Overschies werk kan ik in dit kort bestek niet ingaan. Het komt mij gewenst voor, dat een kenner van de oude orthografie eens aandacht schenkt aan Van Overschies spellingGa naar voetnoot2. | |
Hekeldichten op Van OverschieIn de eigen en in de negentiende eeuw viel Van Overschie alleen verguizing ten deel. In het Achtste vervolg van de Latynsche en Nederduitsche keurdichten, in 1734 door Pieter van der Goes te Rotterdam uitgegeven, is op de blz. 25-26 een kopie opgenomen van ‘een Notificatie brief, van het afsterven van den Heere F:W: van Overschie, opgestelt ende ook aan alle naastbestaande vriende, afgevaerdigt door den Oudsten Soon van den overledene, synde een uitvinder van een nieuwe ende onverstaanbaare spelkunst’. De brief is ondertekend door Fs:Jb: van Overschie, R.G.Ga naar voetnoot3 en gedateerd ‘Delft den 29 January 1727’. Achter de kopie volgen twee hekeldichten: Op de lang oidbacke niiw gevonde spelkunst van F:J:V.O.R:G:, ondertekend door Enos en De taalkunde | |
[pagina 99]
| |
hersteld, door den Heere F:J: van Overschie, R.G. zonder ondertekening. In het eerste spot de hekelaar met Van Overschies spelling (‘Dii met veel mout en kragt goud en goud douning / Wenschen’), maar ook met het taalgebruik in de brief (o.a. met Van Overschies assonerend woordenspel: ‘welkers onverderfelyke en onverwerkelyke onsterfelykhyts kroon’ en de omschrijving van lichaam die wij reeds citeerden en die ook in de brief voorkomt: ‘'t swakaardz taabernakel-huys’). In het tweede, veel langere hekeldicht voert de dichter een treurende Taalkunde ten tonele, die door de Faam getroost wordt met de melding, dat een Heros de taal heeft hersteld. Het gedicht vermeldt ook nog een boekuitgave van de hand van Van Overschie: ‘De uitgave van het dierbaar overschot / Der Dichten van de Grooten, moet het rot / Van die bedillers, doen als rook verswinden’. In een voetnoot zegt de schrijver ‘Dit boek is gedrukt by Andries Voorstad, Boekdrukker te Delft, ende door den uitvinder van deeze spelkunst vermeerdert ende in 't licht gegeeven’. Gedoeld wordt hier op Oovergebleeve rym-stukken, of vervolg der versen, van en op de heeren en meesters Jan, Huyg, Willem, en Pieter de Groot; met eenige hier en daar op zyn plaats ingevoegde van den uytgeever der zelverGa naar voetnoot1. Van Overschies naam wordt noch op de titelpagina, noch in de voorrede genoemd, maar de bundel bevat talrijke godsdienstige gedichten van zijn hand, de in de titel genoemde ingevoegde verzen van de uitgever. Zij zijn onder de gedichten of in het register ondertekend met F.J.V.O. of met Latijnse of Nederlandse zinspreuken waarvan de beginletters der woorden, F.J.D.G.V.O., soms met de toevoeging R.G., Van Overschies naam bevatten: Francois Jakob De Groot Van OverschieGa naar voetnoot2. De bundel bevat ook een gedicht op zijn vader en op hem zelf. Na de publicatie van Oiwd niiws schrijft het Rotterdamse kunstgenootschap Natura et Arte ‘Uit onze Vergaderinge te Rotterdam den 11den der Zomermaende des Jaers 1735’ een Brief aen den edelen achtbaren Heere Mr. Francois Jacob van Overschie, Raed' en Schepen der stat Delf, op de uitgaef van zyn Oiwd niiws of volbragte belofte enz., uitgegeven ‘Te Rotterdam, By Philippus Losel, mdccxxxv’. De leden van het dichtgenootschap verwijten Van Overschie, dat hij zijn ‘zangzieke zinnen / Meer vestigt op Godswoort dan op de Zanggodinnen’. Zij vragen zich af waarom hij zijn ‘Zangeres zoo krom, zoo mank van leden, / Zoo slordig en mismaakt doet voor elks oogen treden’. Zij verbazen zich erover, dat hij ‘door een gansch wondre drift gedreven, / Frans BaltesGa naar voetnoot3, koster MaesGa naar voetnoot4 en VisvlietGa naar voetnoot5’ na wil streven, zijn werk vinden zij ‘walglyk’. | |
[pagina 100]
| |
De dichters van Nederland kunnen zijn taal en spelling niet begrijpen, ‘Doch gansch geen wonder, wyl gy zelf ronduit belydt; / Dat ge onbegryplyk voor vele menschen zyt’. Ook in een ander hekeldicht Op het wêergaêloze dichtwerk van den Heer Mr. Francois Jakob van Overschie, Raedt en Schepen der stat Delf wordt Van Overschie met Frans Baltensz vergeleken en gelijkgesteld met een IssendorpGa naar voetnoot1; de hekeldichter wil hem de titel ‘Grootmeester in de spelkunst’ toekennen. Twee andere spotdichten Aan den onnavolgbren Poëet, den Heere Mr. Francois Jacob van Overschie, Raad en Schepen der stad Delft en Klachte van de Delfsche Maegt aen Apollo werden tezamen uitgegeven onder de titel Gedichten ter gelegenheit van het Hottentotsch Oiwd niiws, uitgegeven door den Heere F.J. van Overschie, Raad en Schepen der stadt Delft. Van Overschie wordt erin betiteld met ‘Vollugtige poëet en niewe Spelkonst-dryver’ en zijn taal ‘Scytisch’ genoemd. In het tweede gedicht beschuldigt de hekelaar hem ervan, bij een Delftse drukker door hem zelf vervaardigde lofdichten op Oiwd niiws te hebben laten verschijnen. Dit moeten de gedichten zijn die werden uitgegeven door de drukker Abram Witbols onder de titel Verscheide lof-dichten voor den schranderen en geestryken dichter, den Heere Mr. Fransois Jakob van Overschie, Raad en Schepen der stad Delft.Ga naar voetnoot2 Ook de negentiende-eeuwse archivaris van Delft Mr. J. Soutendam heeft geen goed woord over voor Van Overschie. In 1870 en in 1877 schrijft hij artikelen over hem in de Delftsche CourantGa naar voetnoot3. Zijn spelling vindt hij ‘kakographie’, zijn dichtkunst ‘krankzinnigen rijmelarij en akelige femelarij’, kortom ‘klappermans-poëzy’, Oiwd niiws vindt Soutendam een ‘dolzinnig’ boek, dat getuigt van ‘'s mans ziekelijke verbeelding, die, spottende met alle regels van taal en stijl, noodzakelijk volmaakten onzin en een waar abracadabra voortbrengt’. Het vonnis is onrechtvaardig. Met meer begrip voor Van Overschies toch doordachte spelling en met meer kennis van zijn typisch piëtistische uitdrukkingswijze komen wij tot een milder oordeel. | |
Relatie met PootEr is nog een derde reden waarom ik hier de aandacht vraag voor Francois Jakob van Overschie, en wel om zijn relatie met Hubert Korneliszoon Poot. Poot overleed op oudejaarsdag van 1733. In de voorrede van zijn Christelyke pligt-betragting deelt Van Overschie mede, dat hij op de avond na Poots overlijden ‘op vriendelyke aanhouding | |
[pagina 101]
| |
eerst voor den vuist over tafel, of als ongedagt en onverwagt met haast’ een tweetal epigrammen heeft gedicht, luidende Graf-schrift op H.K. Poot.
Hier slaapt de groote digter POOT,
Veel grooter, niet door PÔTO doot.
Of: doot gepoot. of: in 't graf gepoot. of: door-poot, o! doot.
Zyn leeve en doot.
POOT, gepoot, Poëet, poot' ook;
Maar door PÔTO wierd 't al rook.
Van Overschie protesteert tegen het afdrukken van deze twee gedichtjes ‘zonder hooft, onderscheiding, en afsnyding, met verandering van een woord à twee; buite myn kennis teege wil en dank, ja teege verzoek en belofte’. Zijn onwaardige rijmelarij werd met meer van dergelijke rimram gepubliceerd in Parnassus Kunstkabinet of Verzameling van weergadelooze Dichtstoffen, uitgegeven ‘Te Amsteldam, voor Alexander Woutmans 1735’ in deze vorm: Hier slaapt den grooten digter poot
Nog grooter niet door poot o doot
Poot gepoot poeet poot ook
Maar door poto wiert al rook.Ga naar voetnoot1
In de vaak verwarde voorrede van Christelyke pligt-betragting probeert Van Overschie zich te verdedigen en vertelt hij, hoe hij om misvatting en misduiding te voorkomen er nog twee gedichtjes aan had toegevoegd, welke (zonder verminking) eveneens in het Kunstkabinet werden opgenomen: Naa-reede van Hubert Korneliszoon Poot.
Liifhebbers, kon 't my thans gelukken
Te zyn by U, 'k afkeurde 't drukken
Van Uwe Verzen tot myn eer,
Te veel, te groot, ook op myn zeer:
'K wild' niet, m'een afgod van my maake,
Of dat m'onreedelyk my laake,
Een wel-gebooren Landmans zoon;
My rusten laat, ik heb myn loon.
Wilt zinnen, penn' en tongen toomen,
Gedenk, men eens weêr op zal koomen:
| |
[pagina 102]
| |
Gedagtenis van Poot.
Ey, Wandelaar, staa hier wat stil,
En lees iet raars: die nu slaapt kil,
Dees' dingen in zyn Naam opgaf:
Geslagt, geboort', trouw, werk, quaal, graf.
Het is niet om deze prullerijen dat ik de verhouding Poot-Van Overschie ter sprake breng. Ongeveer twintig jaar eerder had Van Overschie zich zeer prijzend tot Poot gewend. Bij een niet genoemde Delftse drukker gaf hij in een katerntje van 8 bladzijdenGa naar voetnoot3 twee gedichten uit, het eerste onder de titel Aan 't Hooft der Land-Poëeten onser tyd / HUYBERT KORNZ. POOT, ens. 1715 a 6. / uyt hoog-agting weege zyn begaafthyt onder het motto ‘Geen duur heeft 't uur, / hiir suur’ en het tweede onder het opschrift Ernstig of vrindlyk versouk, of 2LGa naar voetnoot4 aan / den vermaarden Digter, en W.GN. manGa naar voetnoot5 / HT. KZ. Poot buyte Delft onder de zinspreuk ‘Ons' hyl alleen, is God, dri-een’, gevolgd door de ondertekening F.J.D.G.V.O.F.W., de afkorting van zijn naam Francois Jakob De Groot Van Overschie Frederik Wolfaertsz. De gedichten zijn in dezelfde spelling geschreven als de latere bundel Oiwd niiws.Ga naar voetnoot6 Van Overschie herdrukt ze in de voorrede van Christelyke pligt-betragting, maar dan in andere spelling en met enige kleine wijzigingen om na de felle aanvallen op zijn grafschriften op Poot te bewijzen, dat hij deze dichter hoogachtte (‘wat agting ik altyd voor dien perzoon weege zyn werk gehad heb’) en dat men zijn grafdichtjes schertsend diende te nemen. In dezelfde voorrede zegt hij, dat hij Poot niet persoonlijk heeft gekend: ‘hebbende den man nooit gesprooke, of eenig geluit hoore geeven, en maar van aanzien, als myn over-buur weinig tyds geweest, leere kennen’. Deze mededeling wekt wel enige verbazing, daar de twee gedich- | |
[pagina 103]
| |
ten de indruk vestigen door een persoonlijke vriend geschreven te zijn. Bij de herdruk vermeldt Van Overschie ‘Eindelyk heb ik door een ander Drukker, wel bekent, by zeekeren geleegenheit de twee verzen, 1716 omtrent, aan voorgemelden H.K. Poot geschreeve, tot meer ôvertuiging in verscheide opzigt laaten uitgaan: zie hier dan den herdruk dier zelver’. Het eerste gedicht opent met de regels: Vrind Huybert Poot, welk uyt Kornêlis sproot,
U grout met vreugd een naa-neef van De Groot;
Gy byde syt wel groot, (schoon ook so klyn
Als alle vleez, of menzen-kindre, syn:)
Want, quam uyt hem digt-kunstes naa-geboort,
Gy brengt ten toppunt nu heur volhyt voort. (vs. 1-6)
Verder zegt hij over Poot en zichzelve: Wel-saalig, dubbelt jaa, syt gy gepoot
In 't Paradys; en myne vreugd vergroot,
Di, als een lid van d'algemeenen Kerk,
Deel neem an sulk een hylig heerlik merk; (vs. 9-12)
Hij vraagt aan God Poot in schrift een ‘donder-soon’ (vs. 19) te maken: ‘Dit geeft so wel, als 't kerk-gewelf, zyn toon’ (vs. 20). De dichter zelf spoort hij in een regel met een afschuwelijke allusie op diens naam, aan te publiceren: ‘Huy, huy! vli' niit, kom, breng te berd', en Poot; / Verkryg een ryken ougst in uwen schoot, / Een oovervloud van geest'lik Heemel-vrugt, / Welk eewig duurt, en geeft een vast genugt’ (vs. 21-24). Hij wil Poot niet de stof voor zijn gedichten aanwijzen: ‘Een boiw- en akkerman weet wel zyn werk’ (vs. 28), ‘'K dou maar met meerd'r een brouderlyk vermaan; / Een vry gemaakte blyv' in vryhyt staan’ (vs. 33-34). Blijkbaar waren er ook anderen dan Van Overschie die Poot tot publiceren wilden aansporen. ‘'T is loffelyk van slaapen op te staan, / Pryswaardiger tot 't werken voort te gaan. / Een braaven geest past moud en deftighyt, / En glanz in daad' en woord', als in belyt’ (vs. 39-42), zo vervolgt Van Overschie zijn gedicht. Als dichter acht hij Poot hoger dan zichzelf: ‘En, wat de gaaven onser geest betreft, / 'K erken, der dingen kragt gy meer beseft’ (vs. 51-52). Het gedicht eindigt met: ‘De Geest Gods sweev' / Meer in en oover u. Vaarwel en leev’ (vs. 59-60). Ofschoon Van Overschie Poot de stof van zijn gedichten niet wil voorschrijven, is het duidelijk dat hij van hem religieuze poëzie verwacht. Het tweede gedicht is eveneens een aansporing tot Poot om te publiceren en tevens een vermaning als Christen het geloof - en dat kennelijk in gedichten - te belijden. Van Overschie vraagt hier expliciet om publicatie van Poots geestelijke gedichten. Hij kent reeds enige, blijkbaar gepubliceerde gedichten van Poot en vraagt om andere, waarvan de voorsmaak goed was. Dat onbekent maakt onbemint,
Een waarhyt is, diin m' ondervind
Haast alle daagen.
Ik, welk u eens bedekt voorquam,
(Te stoiwt misschiin iit ondernam)
Mout u wat vraagen,
Uyt liifde tot den Kunst als stof,
En aller ligten Vaaders lof;
of 't u mogt g'liiven
Te koomen tot dit gout besluyt,
| |
[pagina 104]
| |
Van 't geest'lik werk te geeven uyt
Tot veel geriiven:
'K u seggen mag, als vrind, voorwaar
'Er meenig syn, dî graaglik daar
Op staan te wagten.
Ofschoon het eerst geregt voldout,
Niit min was tweedes voor-smaak gout
By welk dat agten:
Y, waarom nog so lang gedraalt?
'T is tyd, ja meer, dat g' ook eens praalt
Met sulk een kroone,
Van welk' de paarl en diamant
Met 't eelgesteent' van alle kant
Zyn glanz vertoone,
In waarhyt en opregte deugd,
Geregtighyt, en vreed', en vreugd,
De waare goud'ren
Van 't eewig Heemels Kooningryk,
Regt gout, genougsaam heerelyk,
Hyl voor gemoud'ren;
(vs. 1-30)
Het gedicht dat 132 regels telt, bevat verder een aansporing niet bang te zijn voor kritiek, God zal 't zeker bevallen en de zijnen tot stichting strekken. Poot moet geen ijdele schaamte kennen en als een Christen zijn geloof, ook in zijn gedichten belijden. Van Overschie houdt Poot een geheel patroon van Christelijk leven voor en zegt over zichzelf, dat hij vroeger ook heeft gezwegen, maar later tot het besluit is gekomen, openlijk, in godsdienstige poëzie, zijn geloof te belijden. O! vouge wy ons dan te saam,
Tot hyliging van 's Vaaders Naam
In woord' en werke,'
Gelyk als in gedagt', ten blyk
Den komste van Gods Kooningryk
M'in ons bemerke,
En door ons met zyn hulp en kragt;
Zyn wil hiir word' als daar volbragt;
De vrugt' der beede,
So van verlossing aller nood,
Vergeeving, als van 't noodig brood
Op iider heede.
'T versouk met, 't ons gelast, vermaan
Neem van en als een brouder aan;
Gy, wilt 't tog ruylen
Met raad, di daar niit meede stemtGa naar voetnoot1;
Betoon u sterk en ongelemt;
Di niit wilt schuylen,
(Gelyk ik eerst om reede dee,
En geensins nu, om reede mee,
Juyst niit te melden)
Houwel 't ook gout is: schuyl dus vry
In d'allersterkste Toore, by
Den Held der helden,
Wanneer 't u in Gods vrees te bang
Mogt weesen door den helzen slang.
(vs. 97-122)
Tenslotte vraagt hij Poot niet te letten op zijn stijl, maar op de aan de orde gestelde zaak: Maar, eer ik sluyte,
Herstel, het geen ge vint wat lam;
En denk; onbruyk maakt schor en stram
En stem en fluyte:
T'en is van myn gewoont' ook niit;
Hiir om maar op de saaken siit:
Wilt z'ooverweege'.
Vaarwel. Hy leeft in hoope, welk
Den stigting soukt. en vree met elk,
Blyft u geneege.
(vs. 123-132)
| |
[pagina 105]
| |
De twee tot Poot gerichte gedichten dateren volgens mededeling van Van Overschie bij de herdruk in 1735 uit ‘1716 omtrent’, volgens het opschrift van het eerste gedicht in de oorspronkelijke katernuitgave dateert dit uit ‘1715 a 6’Ga naar voetnoot1. Poots bundel Mengeldichten van 1716 werd in de aprilaflevering van de Maendelijke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt van datzelfde jaar besproken. De gedichten van Van Overschie maken op mij, gezien de context - geheel religieus en zonder enige toespeling op een bundel in uitgave - niet de indruk geschreven te zijn na het verschijnen van de Mengeldichten die voor de helft minnezangen bevat en slechts enkele religieuze gedichten (Jezus Geboortenis; Uitgang van Godts Zone; Kristus tot de Kerk en De Kerk tot Kristus). Vóór de Mengeldichten had Poot, voor zover wij weten, twee jeugdverzen gepubliceerd: De Vrede in den Jaere mdccxiii en Rampen van het Vredejaer. Van het laatste heb ik in mijn dissertatie geschreven dat het getuigt van een uitgesproken strijdbaar calvinistische belijdenisGa naar voetnoot2. Poots biograaf, Jakob Spex, vertelt dat Poot ‘aen ryper oordeel geraekt’, verscheidene jeugdverzen met eigen handen heeft verscheurd, ‘vrezende, dat misschien anderen, vroeg of laet, zulke papieren magtigh wordende, die tegens zynen wil, en met krenking van zynen naem, onder de persse zouden brengen’Ga naar voetnoot3. Het lijkt mij, dat ‘het eerst geregt’ en ‘tweedes voor-smaak’ uit Van Overschies tweede gedicht slaan op aan Van Overschie vóór de publicatie van de Mengeldichten bekende religieuze gedichten van Poot, misschien de vier hierboven genoemde, later in de Mengeldichten opgenomen gedichten, en/of enige van de door Poot vernietigde. De mogelijkheid dat ‘het eerst geregt’ toch zinspeelt op de Mengeldichten is niet uitgesloten, maar het lijkt mij niet waarschijnlijk. In elk geval tonen de gedichten van Van Overschie aan, dat Poots vroegste werk, welk dat dan ook was, in elk geval religieus werk, - ‘'t geest'lik werk’ doet denken aan een totaal, aan een reeks -, in bepaalde kring verwachtingen heeft gewekt en dat men van hem juist, ook wegens zijn begaafdheid, op het gebied van de religieuze poëzie veel verwachtte. Het is mogelijk, dat Poots Mengeldichten, met als kern erotische verzen, waarvan Poot zelf in 1722 zegt, dat ‘de dartelheit [hem dan] vry minder gevalt dan toen [hij] ze maekte’Ga naar voetnoot4, Van Overschie hebben teleurgesteld en hem hebben teruggehouden van verdere pogingen tot toenadering. In 1735 zegt Van Overschie na de herdruk van zijn twee gedichten: ‘Men oordeele nu betaamelyk na regt en reede, hoe ik bestond, meete myn handel en wandel af in billykheit; indien ik omtrent hem misdeed, zoo zal 't veel eer in hem te hoog, als wel te laag, gestelt te hebben, weezen’Ga naar voetnoot5. Poot heeft zich niet geschaard in de rij van dichters die het vrome volk zovele rijm- en zangbundels hebben verschaft. Zijn dichterschap ontwikkelde zich tot hoog literair niveau en in religieuze zin vond hij - buiten elk kerkverband - een zeer persoonlijke, innige toon.
Het typisch piëtistische taalgebruik van Van Overschie, zijn door tijdgenoten verguisde, maar naar onze opvattingen te waarderen spelling die op die van Pontus de Heuiter | |
[pagina 106]
| |
teruggaat, en zijn relatie met Poot in de beginfaze van diens dichterschap, welke relatie op de mogelijke ontwikkeling van deze dichter in dat stadium een merkwaardig licht werpt, rechtvaardigen m.i. deze annotaties over een niet zo belangrijk, maar wel curieus man. Amersfoort, juli 1968 c.m. geerars |
|