De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Retouches aan het beeld van BrederoHuizinga zegt van Bredero: ‘hij staat onder al onze dichters misschien het meest los van de humanistische geleerdheid, die bijna alle poëzie moest kruiden’Ga naar voetnoot1. 't Is mogelijk. De hele Olympische godenwereld die in zo menig gelegenheidsgedicht en b.v. in de Angeniet optreedt, kan men niet als tegenargument bezigen, want voor zulk gemeengoed was geen ‘geleerdheid’ nodig. Zelfs de uitvoerige ontlening aan het Symposion in het ‘Bruylofts-Gedicht ter eeren Wynant Bartelszoon ende Tryntjen Stanssen’ niet, want Huizinga precizeert even verder: ‘Niet los van de Renaissance wel te verstaan’, en door het Florentijnse neoplatonisme was de tafelrede van Aristophanes als het ware tot een element van de Renaissance-litteratuur geworden. Maar soms stelt Bredero toch wel hoge eisen aan onze belezenheid! In de Angeniet zegt Kloridon tegen de hoofdpersoon, als die hem in naar zijn mening overdreven bewoordingen verheerlijkt: 523[regelnummer]
't is myn te seer gepresen,
Dies ick met Hector spreeck (hoe wel met soeten dwangh)
't Is loffelijck gelooft van geloofden te wesen:
Maar ick heb anders niet als ick van u ontfangh.
Nergens in het stuk komt een Hector voor. Ik wist met deze plaats dan ook geen raad, tot dr. R.C.B. Huygens en dr. P.G. van der Nat me berichtten dat onder meer in de Tusculanae van Cicero uit de Hector proficiscens van Naevius wordt geciteerd: Laetus sum laudari me abs te, pater, a laudato viro.Ga naar voetnoot2 Misschien is de topos ook elders te vinden. Dat doet er nu niet toe: de hoofdzaak is dat Bredero verwachtte dat lezers zouden weten wat het verband was tussen de maniëristisch geformuleerde sententie en Hector. Daar was toch wel enige eruditie voor nodig. En de auteur is Bredero, daar valt niet aan te tornen al is de Angeniet deels het werk van Starter. De passage is immers opgenomen in het Groot Lied-boeckGa naar voetnoot3, dus Van der Plasse kende de strofen als Bredero's werk.
Wanneer dit artikel verschijnt, aan het eind van het Bredero-jaar, zullen er veel nieuwe, althans nu nog niet algemeen bekende feiten en zienswijzen met betrekking tot de vroeg gestorven dichter onder de publieke aandacht zijn gebracht. Het is te hopen dat dan ook de sage over zijn truuk met de wijnkan uitgeroeid is. Reeds Ten Brink zag in ‘Haerlemsche drooghe harten nu’ een ‘opmerkelijk staaltje van (de) oud-Amsterdamsche drinklustigheid bij de schutter-officieren’, ‘zon- | |
[pagina 44]
| |
der twijfel getrouw naar 't leven gevolgd.’ Zijn lezers hebben de ‘opgewonden, sanguinische natuur’ van de dichter ‘reeds genoeg zien doorschemeren’ in het voorafgaande om hem ‘volkomen in staat te rekenen’ tot het met de tanden opheffen en zonder handen over het hoofd slingeren van de kroesGa naar voetnoot1. Men vindt de bedoelde kundigheid veronderstellenderwijs aan Bredero toegeschreven bij Kalff: ‘Is dat (de schrijver van de brief aan Karel Quina, met die vrome slotformule) de dolle vaandrig uit “Haarlemsche drooghe harten nu”, die de kan met de tanden vastgrijpt en over zijn hoofd slingert (....?) Wie ons zeventiend'eeuwsch voorgeslacht en dichters in het algemeen eenigermate kent, zal geen bezwaar hebben tegen de vereenzelviging dier zoo verschillende types.’Ga naar voetnoot2 Prinsen levert zelfs het voldingend bewijs: ‘In een bekend liedje uit het Boertigh liedboek schildert de dichter een der luidruchtige feesten van het officierencorps, waar men hield van een duitschen dronk. “Ons vaenderigh” heet het daar: Ons vaenderigh is dol ghenoegh,
Die in de kan soo slooft,
Drie, vier daghen over een boegh,
'k Haddet schier niet ghelooft.
Daer hy soo trots wil an de kan,
Hij vat die met zijn tanden an
En houter oock zijn tanden van
En slingerts' over 't hoofd.’Ga naar voetnoot3
Ook in zijn Handboek toont Prinsen zich van mening dat ‘Hoe het in de schutterswereld dier dagen toeging, [prachtig blijkt] uit dat lied, waarin de “Haarlemsche drooghe harten” worden uitgedaagd tot een wedstrijd in het drinken met de Amsterdamsche schutters.’Ga naar voetnoot4 Bij Walch dezelfde opvattingGa naar voetnoot5. Deze geschiedschrijvers zijn ervan uitgegaan dat het lied in kwestie betrekking heeft op het schuttersvendel waarbij Bredero vaandrig was. Maar het lied spreekt daar niet van. De uitdagende drinkers zijn ‘Een rustigh vaandel Vrijers fijn’, dat in hiërarchieke volgorde wordt voorgesteld: de ‘Cornel’, de ‘Capiteyn’, de ‘Luyt'nant’, de ‘Vaenderich’ en zo voort tot alle rangen en standen hun beurt gehad hebben. Nergens blijkt identiteit met een schuttersvendel. Zeer terecht formuleert Knuttel dan ook: ‘Het “vaandel vrijers” wordt dan voorgesteld als een schutterij’Ga naar voetnoot6. Meer is niet uit de tekst te halen. Verscheidene jongere publikaties vermelden de truuk met de wijnkan niet. Stuivelings artikel ‘Bredero’ in deel i van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur evenmin als een waarschijnlijk vrij kort geleden verschenen bloemlezing (waarin men | |
[pagina 45]
| |
wel kan lezen dat Bredero ‘vermoeid en opgebrand’ is gestorven)Ga naar voetnoot1. Ook niet de bloemlezing in de Klassieke Galerij, die om een andere fout straks aan de orde zal komen. Maar in een schoolboek van 1960 of 1961 staat toch nog: ‘Wel dichtte Bredero in een Nieuw Liedeken, waarin de Haarlemse “droge harten” door de Amsterdamse schutterij worden uitgedaagd tot een duel “op de kan” [,] van zichzelf: Ons Vaanderig is dol genoeg,’ waarna de hele strofe volgtGa naar voetnoot2. Ook langs mondelinge weg merk ik wel eens, dat de sage bij het onderwijs voortleeft, hetgeen doet duchten dat ze nog een halve eeuw voor de boeg heeft.
Jan te Winkel schrijft zó voorzichtig over Bredero, dat ik uit deferentie maar niet vermeld heb welke konkluzies hij uit ‘Haerlemsche drooghe harten nu’ durft te trekken, niet alleen ten aanzien van de dichter, maar zelfs van diens vader. Ik weet niet of ik Bredero ook tegen hem in bescherming moet nemen, als hij de dichter een ‘zoo groot’ ‘aantal liefdesgeschiedenissen’ toeschrijft en hem beschuldigt dat ‘niet iedere liefde bij hem even ernstig geweest’ isGa naar voetnoot3. Als voorbeeld van de ‘liedjes’ die ‘blijkbaar tot “courtisanes” gericht’ zijn noemt hij ‘Moy Aeltjen is't soo haest vergheten’ uit De Groote Bron der Minnen, een lied, reeds te vinden in het Geestigh Lied-Boecxken van 1621 en dus wellicht reeds door Bredero zelf in de eerste drukken daarvan opgenomen. Het past goed in het beeld van de verongelijkte minnaar, dat zoveel van zijn gedichten oproepen. Maar als de naam Moy Aeltjen en haar kwalifikatie als ‘geveynsde Kourtesane’ ons naar Moortje doen grijpen, merken we dat het lied volledig past in het eerste bedrijf van dat stuk. Past qua situatie, maar blijkbaar niet in de opbouw van de dramatische tekst. Het is dus mogelijk dat de dichter het ervoor heeft geschreven, maar het - in tegenstelling tot het lied ‘Lof Moeder vande Minne’ in het tweede bedrijf van zijn Lucelle, die ook een bewerking is - niet wel heeft kunnen inlassen. Ten BrinkGa naar voetnoot4 noemt het dan ook ‘een zangerig liedeke door Bredero misschien aan eene der hoofdpersonen van zijn “Moortje” gewijd’. Niet Bredero, maar Ritsaart beklaagt zich. Het is opmerkelijk dat de voorzichtige Knuttel op grond van dit lied heeft verondersteld dat ‘er vóór Tesselscha ook nog een Moy-Aeltje in Bredero's leven geweest’ isGa naar voetnoot5. Op grond van de bedreiging: Dat ick u eens
Met vrij wat reens
Yet ongemeens
Sal spelen op een tijd
Is dat mijn liefde noch verkeert in nijdt
neemt hij aan ‘dat wij ook hier met een stukje ervaring te doen hebben’. Voor hem | |
[pagina 46]
| |
weegt ook dat ‘de slotstrofe (....) duidelijk later is toegevoegd’. Voorzover ‘duidelijk’ op de toon betrekking heeft, ga ik akkoord, maar meer dan een dag later dan het voorafgaande hoeft de strofe niet gekoncipieerd te zijn. Het lijkt me echter onverklaarbaar, dat de dichter, toen hij zijn door Knuttel vermoede wraak op de ontrouwe Moy-ael voltrokken had door haar naam te geven aan de (toch zo sympathieke) prostituee uit zijn bewerking van de Eunuchus, de angel uit zijn dreigende lied ging halen door een strofe toe te voegen die het geval uit de realiteit naar de wereld van de toneelfiktie verplaatste, namelijk die slotstrofe met ‘den verdwaesden Kapiteyn: Dien blooten bloedt,
Van wien ghy 't goedt
Meer als 't ghemoedt en dat met reden acht’.
Gelukkig laat Knuttel op de volgende bladzij van zijn boek ‘de mogelijkheid dat de gehele Moy-Aeltjen niet meer dan een litteraire figuur is geweest, nog altijd open.’Ga naar voetnoot1 Laten we het daarop houden, tot er een psycholoog komt, die de Kapiteyn identificeert met de vader van de dichter, de kapitein bij de schutters.
Dat Bredero, net als zijn generatiegenoten, een erotisch gekleurde bewondering gevoeld heeft voor Tesselscha, hoeft niemand te verbazen. Als jong meisje, voor in de twintig, heeft ze tranen vergoten bij een voorstelling van Lucelle (hoe is 't mogelijk? maar ze was een zoetemelkshart), en het is begrijpelijk dat hij het stuk aan haar opdroeg, zoals het ook niets vreemds heeft dat hij haar huldigde in een petrarcistisch gedicht, ‘Goddinne die de naam van 't schip-rijck Eylant voert’, dat uitloopt op een concetto, minder fijn dan dat van ‘Sal nemmermeer gebeuren’ van Hooft. Zuiver petrarcistisch, na 's lands gelegenheid, is ook ‘Edele ziel verheven grootsch en schoon’. Van de fantazieën waar deze gegevens aanleiding toe gegeven hebben, kies ik de volgende, uit een hierboven al vluchtig aangekondigd boekje, waarvan men toch moet aannemen dat het door een Bredero-specialist geschreven is: ook zij bleef niet koud tegenover deze eerlijke dichter, hoewel zij soms blozen moest om zijn ongebloemde woorden en zetten die naar het onbehoorlijke zweemden, zonder zich evenwel daar preuts om te ergeren, - Tesseltje was daarvoor te eenvoudig. Bredero meende dan ook een aanzoek te mogen doen bij haar vader. Maar Roemer vond het wijs te weigeren, want hij voorzag dat het tussen deze beiden nooit tot een harmonisch huwelijk kon komenGa naar voetnoot2. Deze sage is afkomstig van de man, die zo'n uitzonderlijke verdienste heeft gehad voor de Bredero-studie: Jan ten Brink. Hij citeert, onder de lopende koptitel ‘Bredero en | |
[pagina 47]
| |
Tesselschade’, zeer terecht, o.m. het lied ‘Edele siel verheven, groots en schoon’Ga naar voetnoot1, maar komt drie bladzijden verder zonderlingerwijze terug op twee verzen eruit: De Vader grijs, den grooten Oceaen:
Komt onghevraeght mijn Schip aen stucken slaen.
Ze kunnen ‘te midden der naamspelingen en symbolen alleen op Roemer Visscher's min gunstige stemming over zijne vrijaadje doelen.’ Ten Brink vergat een ogenblik, dat de voorstelling van Okeanos als alvader reeds Homerisch isGa naar voetnoot2 en voor de kleur had hij Van Manders Wtbeeldinghe der Figueren kunnen raadplegen. Het zou een boeiend skriptie-onderwerp zijn: de filiatie van de Bredero-sagen! Gelukkig zijn de hedendaagse hándboeken beter. J.H. Brouwer, in het omvangrijkste, schrijft bepaald kalmerend.Ga naar voetnoot3 Maar wie veel onder ogen krijgt, zal waarschijnlijk J.P. Naeff bijvallen: ‘Ten onrechte is de romantische opvatting over Bredero het wijdst verbreid.’Ga naar voetnoot4 De litteratuurgeschiedenis heeft de plicht, hier roet in het eten te gooien. Sommigen zullen het kwalijk nemen, want in wat ik nu maar onze Bredero-folklore zal noemen, zit stof genoeg voor een ‘mjoezekel’. c.a. zaalberg |
|