De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Portret van een dichter bij CatsDe gelukkige afloop van het uitvoerigste verhaal uit Cats Trou-ringh, getiteld ‘Opkoomste van Rhodopis’Ga naar voetnoot1, is ontleend aan de Variae historiae van Aelianus, een Grieks auteur uit het einde van de tweede, begin derde eeuwGa naar voetnoot2. In de geschiedenis ‘De Rhodopis scorti fortuna’Ga naar voetnoot3, vertelt Aelianus hoe op zekere dag, terwijl koning Psammetichus te Memphis recht zat te spreken, een adelaar in diens schoot een zo sierlijk sandaaltje liet vallen dat de vorst door heel Egypte naar de eigenares liet zoeken ‘eamque inventam in matrimonium accepit’Ga naar voetnoot4. Voor het bij Cats zover is dat het eigenhandig en kunstig geborduurde schoentje van zijn heldin Rhodopis op 's konings knieën belandt en daar het bekende effect sorteert, is er echter al heel wat gebeurd. Natuurlijk is de bezitster van het bekoorlijke schoeisel in Cats' didactische transpositie van het vertelsel geen pulcherrima meretrix maar een ‘borgerlicke dochter’, een even mooi als artistiek begaafd meisje, dat van haar klassieke voorgangster wel de vrijerschaar heeft overgehouden maar niet de erotische gulheid. De Catsiaanse Rhodopis, als de ideale jongedame van de Renaissance beoefenaarster van de teken- en borduurkunst en liefhebster van de litteratuurGa naar voetnoot5, prefereert zelfs ‘de kunste’ boven een echtgenoot en haar vader moet dan ook ingrijpen om haar tot de keuze van een bruidegom te brengen. De oude Alcon heeft daartoe al degenen die naar de hand van zijn twintigjarige dochter dingen uitgenodigd om op een bepaald tijdstip in zijn huis aanwezig te zijn waar ieder op z'n beurt zijn zaak bij Rhodopis zal kunnen bepleiten. Daarna mag deze zelf bepalen aan wie zij haar hand en hart zal schenken. De uitnodiging van Rhodopis' vader vindt bij de verliefde jongelingschap ruimschoots gehoor en zeven man sterk komen zij op de afgesproken tijd hun geluk beproeven. Om beurten neemt ieder van hen het woord en tracht zijn beminde ervan te overtuigen dat juist hij de beste echtgenoot voor haar zal zijn (pp. 669-696). Het is een uitermate heterogeen gezelschap waaruit Rhodopis een keuze moet maken. De eerste die zich tot haar richt is een krijgsman, snoevend op zijn heldendaden en oud geslacht, dan volgt een raadsheer die haar uitlegt dat zijn ambt van grotere importantie is dan dat van de militair, een koopman zingt de lof van het geld en de vierde pretendent houdt haar de genoegens voor die het zorgeloze renteniersbestaan met zich meebrengt. Deze heren geven een niet onaardige doorsnede te zien van de drie belangrijke maatschappelijke klassen met hun kenmerkende ambities: de oude adel die de wapenen voert, strevend naar eer en opperste hoogheid, de jongere ambtsadel, en het patriciërdom, belust op bezit, hetzij dit verkregen wordt door ondernemend koopmanschap hetzij door het ‘stil bedrijf’ der ‘vastgestelde renten’ (pg. 683). De andere huwelijkskandidaten, de drie die na de rentenier aan het woord komen, vinden ieder | |
[pagina 33]
| |
hun bezigheden in de kunst. Zij zijn respectievelijk dichter, schilder en borduurderGa naar voetnoot1 en als zodanig meer verwant aan Alcons kunstzinnige dochter dan de vorigen. De zeven trouwlustige mannen demonstreren als representanten van het maatschappelijk en artistieke leven de onweerstaanbare aantrekkingskracht van het omworven jonge meisje; niemand is bestand tegen haar charmes, een lichte reminiscens misschien aan de pulcherrima meretrix van Aelianus, maar gekuist naar de eisen van de Catsiaanse didactiek. De minnaars, met veel woorden de waarde van hun persoon aantonend, spreken allen een redevoering uit die behoort tot het genus deliberativum waarin de redenaar hetzij de suasio hetzij de dissuasio gebruikt, om zijn toehoorders iets af- dan wel aan te radenGa naar voetnoot2. In de dissuasio trachten de vrijers het beroep en de persoon van hun rivalen in discrediet te brengen om Rhodopis afkerig te maken van een huwelijk met een van dezen, in de suasio zingen zij de lof van hun eigen werkzaamheden om de beminde ertoe te brengen degene die het woord voert tot bruidegom te verkiezen. Iedere spreker hanteert bovendien als een welkom wapen de voorspelling aan Rhodopis' ouders gedaan dat hun dochter, door een merkwaardig toeval, eens de waardigheid van een kroon zou smaken. ‘Huw mij’, pleit elke minnaar op zijn beurt, ‘want op grond van mijn beroep zult ge zeker de voor u weggelegde kroon bemachtigen’. Wanneer de heren zijn uitgesproken, dankt Rhodopis hen en belooft binnen enkele dagen haar beslissing bekend te zullen maken. De dichter mag zich verheugen in de meeste kansen, wat niet verwonderlijk is want Cats heeft zijn lezers in het begin van het verhaal reeds erover ingelicht dat de begaafde Rhodopis van alle kunsten ‘lieft... de soete dichters meest’ (pg. 663). Gedurende de bedenktijd maakt haar poëet vers op vers voor haar, zij schept behagen in zijn minnekozerij en getuigt tenslotte van haar gevoelens in een gedicht dat zij op haar kamer bewaart, en waarvan hij heimelijk kennis neemt. Heeft de wervingsrede die hij gehouden heeft het fundament van Rhodopis' genegenheid gelegd? Cats vermeldt het niet maar wat dichter Cnemon aan gedachten geponeerd heeft, zal toch zeker niet zonder invloed zijn geweest op de verliefdheid die zich langzamerhand van Rhodopis heeft meester gemaakt. Aan zijn woorden (pp. 685-689) zullen wij hier nader aandacht schenken. Want afgezien van het feit dat ze Rhodopis ongetwijfeld aanlokkelijk in de oren geklonken zullen hebben, moet er voor de tijdgenoot, die zijn opvattingen in het didactisch-moralistisch werk van Cats weerspiegeld, aangevuld of gecorrigeerd zag, een duidelijk herkenbaar beeld van een (jonge) dichter uit zijn opgerezen. Op welke wijze is diens portret dan door Cats getekend? Het spreekt welhaast vanzelf dat het technisch aspect van het dichter-zijn niet verwaarloosd kon worden. Cnemon vervlecht, zoals wij hier beneden zullen zien, als enige der huwelijkskandidaten een gedichtje in zijn toespraak tot de beminde en daarmee is zijn dichterschap voor ieder lezer duidelijk gedemonstreerd. Maar bovendien blijkt ook impliciet, en op veel subtielere wijze, dat zijn litteraire talenten die van zijn | |
[pagina 34]
| |
lotgenoten in de liefde aanmerkelijk overtreffen. Ik moge hier met één enkel voorbeeld volstaan. Evenals de anderen begint Cnemon zijn redevoering met een exordium, dat deel van de oratio waarin de spreker volgens de regels der rhetorische techniek zijn publiek oplettend en welwillend moet stemmen en tevens de nodige gegevens moet verschaffen waardoor het in staat wordt gesteld de zaak waarom het gaat, goed te begrijpenGa naar voetnoot1. Het ‘publiek’ waarmee Cnemon te maken heeft, bestaat uit de begeerde jongedochter benevens de verfoeide medeminnaars. Uiteraard zal hij Rhodopis gunstig jegens zich trachten te stemmen, haar oplettendheid vangen is minder nodig en haar op de hoogte brengen van de zaak in kwestie zou volslagen overbodig zijn. Om zich van haar welwillendheid te verzekeren beroept hij zich op de niet-alledaagsheid van haar geest. Rhodopis wenst, zo begint Cnemon, geen hoogheid, rijkdom of een gemakkelijk leventje zoals mensen van een gewoon kaliber. Haar geest heeft behoefte aan hogere waarden (pg. 685). Deze lof speelt geheel op de ontwikkelde en uitzonderlijke persoonlijkheid die de aanbedene is. Hoe voor de hand liggend het nu ook mag schijnen dat een huwelijkspretendent niet vergeet zich bij zijn aanzoek ook tot de allerliefste te richten, Cnemon is desniettemin de eerste der vrijers die in het exordium de bijzondere kwaliteiten van het meisje tot pièce de résistance maakt, haar voor zich tracht te winnen, haar persoonlijkheid roemt. Cnemons voorgangers - en ook de beide kunstenaars die op hem volgen - gebruiken het exordium alleen om stoom af te blazen en hun rivalen grondig te kwetsen, alsof zij hun zaak daarmee op enigerlei wijze konden bevorderen. Het is een volslagen nutteloze vertoning van minnaarsnijd die de enige uit het ‘publiek’ wier stemming voor hen van reëel belang is, de verlangde bruid, buiten beschouwing laat. Toch zet ook Cnemon zich tegen zijn mededingers af, niet echter door een openlijke aanval op hen te lanceren maar juist door het compliment aan Rhodopis. Want de constatering dat zij andere zaken boven status, geld en een comfortabel leventje stelt, breekt de quintessence van de voorafgaande - en ook van de volgende - speeches tot aan de grond af. De jongelieden hadden zich immers beijverd Rhodopis ervan te overtuigen dat deze drie begerenswaardigheden, waarbij de voorspelde koningskroon niet vergeten was, haar slechts ten deel konden vallen als zij de spreker van het moment haar jawoord schonk. En daar komt de poëet verklaren dat dergelijke verworvenheden slechts van waarde zijn voor iemand ver beneden het niveau van de beminde, voor een doorsneemens die zich niet bekommert om dingen van hoger orde. Zonder een enkel driftig woord aan het adres van de andere vrijers, wuift hij de aanbiedingen die zij Rhodopis gedaan hebben naar een rijk van minder allooi. En hij besluit zijn exordium met de zelfbewuste verzekering dat hij er niet aan twijfelt wie Rhodopis tot haar echtgenoot zal kiezen. Deze superieure hantering van het exordium waardoor via een hulde aan de geliefde de rivalen worden uitgeschakeld, tekent de poëet onmiddellijk als de vakman, de meerdere van de andere vrijers in litteraire begaafdheid. Wij zullen de technische aspekten van de lange redevoering niet verder vervolgen, maar gaan bezien welke die hogere waarden zijn waarvan Rhodopis aan Cnemons zijde in de toekomst zal kunnen genieten. Natuurlijk kan ook de dichter niet om de omineuze kroon heen en evenals de anderen biedt hij Rhodopis er een aan; het zijn echter een koningskroon en een ko- | |
[pagina 35]
| |
ningschap van zeer ideële makelij. Aansluitend op het exordium verwerpt hij in de dissuasio alles wat men gemeenlijk met koninklijke macht in verband brengt. De vorige sprekers, zo zegt hij fier, moeten zich op het stuk van de vorstelijke staat maar eens door de kunst laten onderwijzen: Waer meent ghy dat een rijck of scepter in bestaat?
Voorwaer niet in het hof vol gullen overdaet,
Niet in een groote sleep van fiere lijf-trawanten,
Niet in een prachtigh kleet geboort met diamanten,
Niet in een rijck gebou, of in een gulden sael
(pg. 685).
De strikte parallellie van het antwoord dat hier direkt op de gestelde vraag in de eerste regel van het citaat gegeven wordt, viermaal een ontkenning gevolgd door een voorzetselvoorwerp met ingesloten adjectivische bepaling, hamert de medeminnaars de onjuistheid van hun opvattingen in. En in de daarop volgende persuasio geeft Cnemon zìjn visie op de begrippen vorst en heerschappij (pp. 685-686). Daaruit blijkt dat de poëet aangemerkt moet worden als een filosoof die het ware koningschap zoekt in 's mensen beheersing van zijn hartstochten. Alleen de wijze mens die zijn eerzucht en angsten weet te bedwingen, die vrij want ‘niemants slaef en is’, die geen rijkdom maar slechts ‘weinigh goets’, bezit en desniettemin tevreden is Dat is in mijnen sin een prins of machtigh vorst,
Daer in light heerschappy, die niet en is te schatten
(pg. 685),
zo getuigt Cnemon. Herkende de 17e-eeuwse lezer van het Rhodopisverhaal in deze filosofische jongeling, wars van ambitie en bezit die in het maatschappelijk leven zo'n voorname rol speelden, inderdaad de dichter? Was hij, zo sprekend, als type geslaagd zoals dat met de voorafgaande vrijers het geval was geweest? Ik meen dat de poëet optredend als moraalfilosoof, inderdaad voor een renaissancistisch lezers publiek volkomen aanvaardbaar was. De hier a priori veronderstelde eenheid van wijsheid en dichterschap is niet los te denken van de functie die men in de Renaissance aan de poëzie toekende. De dichter was immers degene die, evenals de filosoof, de ethische normen aangaf. Hij onderrichtte aangaande zeden en hartstochten en had kennis van de goddelijke dingen. De dichter was zowel in het bezit van intellectuele eruditie als van geestelijke wijsheid, en deze combinatie stempelde hem tot filosoof. De gelijkstelling van poëzie en filosofie was geen verworvenheid van de Renaissance maar betekende de herleving van een klassiek denkbeeld, waarin het als de taak van de dichter gold lering te verschaffen gelijk de filosoof deed en tevens genoegen te bereiden gelijk van de dichter als aestheticus verwacht mocht worden. Deze doctrine, beroemd geworden door de Horatiaanse regel ‘Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’ werd in de Renaissance als maatgevend beschouwd. Het accent werd daarbij sterk op de intellectueel en moreel vormende kant van het dichterschap gelegd, als een gevolg van de aanvallen op de dichtkunst als leugenachtig en immoreel, aanvallen | |
[pagina 36]
| |
die sedert Plato de dichters uit zijn Republiek verbannen had, nooit geheel waren gestaakt. De dichter moet de filosofische waarheden kennen waarop de morele voorschriften berusten, meent TomitanoGa naar voetnoot1 en volgens getuigenis van Sidney wordt de filosofie in educatieve waarde zelfs door de dichtkunst overtroffen:... what philosopher's counsel can so readily direct a prince, as the feigned Cyrus in Xenophon; or a virtuous man in all fortunes, as Aeneas in Virgil; or a whole commonwealth, as the way of Sir Thomas More's Utopia?Ga naar voetnoot2. Wanneer Cats in de dichter Cnemon een moraalfilosoof laat spreken, conformeert hij zich dus geheel aan de gangbare opvattingen die de Renaissance omtrent het dichterschap koesterde. En als de poëet de huwelijkspretendenten aanraadt zich maar eens door de kunst te laten onderwijzen, baseert deze pedante terechtwijzing zich op een algemeen-aanvaarde conceptie omtrent de educatieve taak van de poëzie. Het ethisch ideeëngoed dat Cnemon in zijn vrijersvertoog uitdraagt, is bijzonder à la mode, zoals van een artistieke jongeman die om een ontwikkeld meisje werft ook te verwachten valt. Het wijst immers onweerlegbaar in de richting van het stoïcisme dat in de 16e- en 17e-eeuw grote populariteit genoot en in de jaren 1580-1640 tot een ware cultus uitgroeideGa naar voetnoot3. Een cultus die overigens niet beperkt bleef tot de geleerden. Degenen die het Latijn niet machtig waren maar wel in het bezit van een zekere culturele bagage, werd de toegang tot de voornaamste antieke bronnen door vertalingen ontsloten. Zo waren de filosofische geschriften van Seneca in 1595 te Parijs verschenen in een Franse vertaling van de hand van Simon GoulartGa naar voetnoot4, terwijl aan het begin van de 17e-eeuw van Matthieu de Chalvet een translatie het licht zag die zozeer in de smaak viel dat niet minder dan tien uitgaven ervan in ongeveer dertig jaar tijd van de pers kwamenGa naar voetnoot5. Nog intensiever werden Seneca's opvattingen verbreid door zijn drama's die het Renaissancistisch publiek fascineerden. R. Lebègue wijst erop dat de personages in de treurspelen van de Romein ideeën en vraagstukken opwierpen die in de 16e-eeuw opnieuw actualiteitswaarde hadden gekregen: ‘Clémence ou sévérité, bonheur d'une vie modeste et campagnarde, malheurs subits de Grands... le violence meurtrière des passions, l'atrocité des crimes... loin de rebuter le public moderne, lui plaisaient..’Ga naar voetnoot6. Naast Seneca als de krachtigste klassieke bron waaruit de stoïsche wijsheid de Renaissance toevloeide, mag zeker niet onvermeld blijven het Enchiridion van Epictetus dat, | |
[pagina 37]
| |
reeds in 1497 door Angelo Politiano in het Latijn vertaaldGa naar voetnoot1, vanaf 1544 beschikbaar was in de Franse weergave van Ant.du MoulinGa naar voetnoot2. Maar ook keizer Marcus Aurelius was een goede bekende en de Franse vertaling van Pardoux DupratGa naar voetnoot3 volgde twaalf jaar na de LatijnseGa naar voetnoot4. Tenslotte mochten ook de Vitae parallellae van Plutarchus zich in de bijzondere belangstelling van de neostoïcijnen der Renaissance verheugen. Talrijke Latijnse translaties verschenen er in de loop van de 16e-eeuw en over Amyots Franse vertaling had men reeds in 1559 de beschikkingGa naar voetnoot5. Voegt men aan de brede verspreiding van deze klassieke auteurs waaruit men zich de stoïsche leer eigen kon maken nog de grote invloed toe van de vele humanisten die zich op de bestudering van de Stoa toelegden, dan is het voor de hand liggend dat Cats om zijn dichter-filosoof te typeren deze ook stoïsche zienswijzen liet verkondigen. De mode van het stoïcisme in de eerste helft van de 17e-eeuw maakte het hem welhaast onmogelijk zijn Cnemon op andere wijze te presenteren. Het ethisch credo van de verliefde dichter laat zich dan ook gemakkelijk terugvinden in de ideeën-voorraad van de zo bewonderde filosofie. Cnemons afwijzing van de gulle overdaad tegenover zijn aanprijzing van vrijheid en het bezit van slechts ‘weynigh goets’ waarmee de strakke beheersing aller hartstochten, angsten en ambities gepaard gaat, kan men bijvoorbeeld herhaaldelijk aantreffen in Seneca's veelgelezen Ad Lucilium epistolae morales. Rijkdom raadt Seneca zijn vriend ten sterkste af vanwege de angsten om het verlies van het bezit en het aanzien die het vele goed met zich meebrengt. Daarom is armoede - te verstaan als afwezigheid van overvloed, Cnemons ‘weynigh goets’ - alleszins aanbevelenswaard. Armoede, zo onderricht Seneca, betekent een voortdurende vrijheid want ‘nullius nec hominis nec dei timor’Ga naar voetnoot6 en een bevrijding van de hartstochtenGa naar voetnoot7. ‘Quod satis est’, in het voldoen aan de natuurlijke menselijke behoeften die eeuwig en onveranderlijk zijn, daarin alleen ligt de rijkdom, wordt Lucilius voorgehoudenGa naar voetnoot8. Deze krijgt dan ook het advies zich op bepaalde dagen | |
[pagina 38]
| |
van het gebruik van zijn rijkdom te onthouden om zich aldus vertrouwd te maken met het strikt noodzakelijke. Slechts de wijsheid maakt de mens rijk omdat zij de nutteloosheid van het bezit laat zienGa naar voetnoot1. Ook Justus Lipsius, om de coryphee van het christelijk stoïcisme te noemen, acht in zijn Maneductio ad stoïcam philosophiam libri tresGa naar voetnoot2 alleen de wijze een rijk man. Met talrijke citaten uit antieke schrijvers illustreert hij de van de cynici afkomstige stelling: ‘omnia sapientis: & solum divitem censendum’Ga naar voetnoot3. De wijze bezit alles, ‘non occupatione, sed animo’Ga naar voetnoot4. Hij is ook de enige ‘qui nihil dicit, nihil facit, nihil cogitat denique, nisi libenter ac liberè’Ga naar voetnoot5. Het zijn woorden die Cnemon, die ‘niemants slaaf’ te zijn van zo hoge waarde acht, ongetwijfeld uit het hart gegrepen zullen zijn. Maar wat in het bijzonder zijn instemming gehad zal hebben, is Lipsius' uitvoerige adstructie van de stoïsche stelling dat alleen de wijze een koning is. Cicero, Zeno, Seneca en verscheidene andere autoriteiten komen hier met hun uitspraken te hulp dat ‘solum sapientem regem esse’Ga naar voetnoot6. Het enige geldige koningschap is de heerschappij over zichzelf, is het eensluidend oordeel der stoïci, inclusief dat van Rhodopis' dichterlijke minnaar. Of Cnemons hartstocht voor de Stoa zover zal zijn gegaan dat de filosofische werken van Seneca of de Maneductio van Lipsius tot zijn dagelijkse lectuur behoorden, zal misschien Cats zelf niet eens hebben durven beslissen. Maar enige kennis van Senecatragicus zal hij de jonge poëet zeker niet ontzegd willen hebben. Misschien heeft hem dan ook wel het tweede koor uit de Thyestes door het hoofd gespeeld waarin beleden wordt: Regem non faciunt opes
Non vestis Tyriae color,
Non frontis nota regiae
Non auro nitidae trabes
Rex est qui posuit metus
Et diri mala pectoris
Quem non ambitio impotens
----------------------
-------------------movet,
Non quicquid fodit OccidensGa naar voetnoot7
De hier ontwikkelde gedachtegang vertoont een opvallende gelijkenis met hetgeen Cnemon te berde brengt, eerst de afwijzing van de uiterlijke koninklijke pracht en praal, daarna een omschrijvende definitie van het ware koningschap als afwezigheid van vrees, ondeugd, ambitie en begeerte naar rijkdom. Mocht het soms te veel van Cnemon gevergd zijn zich de woorden van de Romeinse grootmeester in diens eigen taal te herinneren, Spiegels vertaling van dit koor kan hem allicht in de gedachten zijn | |
[pagina 39]
| |
blijven hangenGa naar voetnoot1. De kans is bovendien groot dat Cats zich zijn dichter als niet helemaal onbekend met de Franse litteratuur heeft voorgesteld. Dan zouden Cnemon, toen hij zijn toespraak tot zijn beminde prepareerde, wellicht enkele regels zijn te binnen geschoten van de door de Stoa beïnvloede Agrippa d'Aubigné, die in zijn Princes getuigde: Ceux-là regnent vraiment, ceux-là sont des vrais Rois
Qui sur leurs passions establissent des loix,
Qui regnent sur eux mesme, & d'une ame constante
Domptent l'ambition volage & impuissanteGa naar voetnoot2
In ieder geval kan Cnemon nu hij Rhodopis een zo modieus ideëel koninkrijk heeft aangeboden, de haar voorspelde kroon met een gerust hart interpreteren als een waardigheid die haar te wachten staat in een huwelijk met hem: Koom vought u nevens my, en onder mijn beleyt
Daer is u dese kroon voor-seker toe-bereyt
(pg. 686).
De kroon verwijst echter ook naar hetgeen nu volgt, want Cnemon speelt thans zijn hoogste filosofische troef uit. Rhodopis zal in haar toekomstig leven, geleid door haar poëet, niet alleen de wijze verachting van elke hartstocht of status betrachten maar zij zal als bekroning voor al deze moeiten begiftigd worden met een onwankelbare gemoedsrust die haar zal pantseren tegen welke rampspoed ook. Dat is de ‘rijcke kroon’ die haar ten deel zal vallen en waardoor ‘geen vier, geen watervloet, geen donder’ haar zal treffen; zij beiden zullen altijd ‘gerust en vrolick zijn’ (pg. 686). Het toekennen van de kroon der gemoedsrust aan een (toekomstige) wijze Rhodopis mag als een handig spel gelden met de koningskroon die haar in het vooruitzicht is gesteld, het is in ieder geval een kroon die het stoïcisme van de Renaissance goed kende. Want poneert Pierre Charron, een van degenen die in de 16e-eeuw de fusie tussen Christendom en Stoa heeft trachten te bewerkstelligen, in zijn druk gelezen De la sagesseGa naar voetnoot3 niet dat is ‘se maintenir en vraye tranquilité d'esprit, le fruit & la couronne de sagesse’? Evenals Cnemon meent ook Charron dat de onverstoorbaarheid het hoogste bezit is ‘que les sages cherchent par mer et par terre, à pied et à cheval’ en de uiteindelijke vrucht ‘de tous nos labeurs & estudes’, welke ‘ny les accidents, bons & mauvais, ny le temps ne peut troubler, alterer, élever ny ravaller’Ga naar voetnoot4. Uiteraard bestaan de ‘labeurs & estudes’ waarop men zich toegelegd moet hebben uit de beheersing der hartstochten en ver- | |
[pagina 40]
| |
langens, en de tevredenheid met wat voldoende is, het Senecaanse ‘quod satis est’, het Cnemoniaanse ‘weinigh goets’. Hoe aantrekkelijk het koningsschap der wijzen en de daarbij behorende kroon Rhodopis ook zijn afgeschilderd, Cnemon acht het niet verstandig het hierbij te laten. Gul biedt hij haar tevens nog eeuwige roem aan, een gebaar dat de dichters der Renaissance, zoals wij weten, niet vreemd is. Het zou te ver voeren hier in te gaan op alle aspekten van de vorm waarin Cnemon zijn aanbod giet (pg. 686-687). Ik wil er alleen op wijzen dat de belofte aan Rhodopis waar 't het voortbestaan van haar naam betreft, de beminde geenszins behoeft terug te voeren van het filosofische pad der bedwongen eerzucht en simpele tevredenheid dat haar zojuist gewezen is. De onsterfelijkheid valt haar immers moeiteloos in de schoot krachtens de liefde die de dichter haar toedraagt. Ook bij de klassieke stoïci staat de vereeuwiging van iemands naam door toedoen van gerenommeerde auteurs geenszins een wijs, ambitieloos levensgedrag in de weg, noch bij de schrijvers die zich fier de schenkers van een altijd durende faam noemen, noch bij de receptoren. Zo belooft Sencea zijn vriend Lucilius aan de vergetelheid te zullen ontrukken op het voorbeeld van Epicurus en Cicero, die de namen van resp. Idomeneus en Atticus eveneens vereeuwigd hebben in hun correspondentieGa naar voetnoot1. Tot slot brengt Cnemon zijn dichterschap ten overstaan van Rhodopis en de medevrijers in praktijk door zich ook in zijn verliefdheid zowel een wijs man als een vaardig versificator te betonen (pg. 687-689). Hij attaqueert de borduurwerker die, zoals later in diens redevoering zal blijken, een orakel heeft geraadpleegd om aan de weet te komen met wie Rhodopis uiteindelijk zal trouwen. Cnemon verwerpt dergelijke bijgelovige praktijken uiteraard maar hij heeft, zoals een filosoof betaamt, op de dingen der natuur gelet en daaruit zijn lering getrokken. De bestudering van het boek der natuurGa naar voetnoot2 heeft hem er dan ook toe geleid zeer besliste conclusies te verbinden aan het gedrag van een vlo die op zekere dag van Rhodopis op haar dichter sprong en aldus hun beider bloed heeft ingezogen. De wijze Cnemon, in het bezit van de emblematische geest der Renaissance ‘vont een diep geheym, jae troost, in dit gesicht’ (pg. 689), zodat hij er naderhand een vers op vervaardigd heeft. Dit vers dat nu door hem wordt voorgedragen, is een achtregelig epigram waarin de vlo, die het bloed van minnaar en beminde in zich verenigde, wordt gevierd als huwelijksvoltrekker. Het is niet onaannemelijk dat de belezen Rhodopis weinig moeite gehad zal hebben het product van haar aanbidder thuis te brengen. Het is immers een fragmentje uit Donne's The flea en zo zij het Engels al niet voldoende machtig was, zal Huygens' vertaling ervan uit 1633Ga naar voetnoot3 haar zeker op de een of andere manier bekend zijn geweest. Cnemon gebruikt de stof van Donne's zeer charmante vlooienvers maar gedeeltelijk en dat heeft ook zijn reden. De Engelsman wil zijn beminde ervan overtuigen ‘How little that which thou deny'st me is’Ga naar voetnoot4, in Huygens' weergave: ‘Hoe slechten dingh het is dat ghij mij | |
[pagina 41]
| |
komt ontseggen’Ga naar voetnoot1. De dichter doelt hiermee op de lichamelijke vereniging die men zich volgens Aristotelische opvatting dacht als een vermenging van het bloed van man en vrouwGa naar voetnoot2. Cnemon heeft echter niet met een onwillige te doen en de maagdelijke eer die het Engelse meisje vreest te verspelen is hier niet in het geding. Met de pointe waarmee Donne, na de moord op de vlo, door zijn lief, het gedicht eindigt, kan Cnemon dan ook niets beginnen. Hij moet zich houden bij de exposerende regels waarin de gevolgen van de daad van het vlootje worden geconstateerd: Mee it suck'd first, and now sucks thee
And in this flea, our two bloods mingled beeGa naar voetnoot3
in Cnemons woorden: Ghy sooght mijns herten bloet, en oock van mijn vriendin
----------------------------------
Wy zijn in u vermenght en onder een gedreven
(pg. 689, r. 3, 5)
en This flea is you and I, and this
Our mariage bed, and mariage temple isGa naar voetnoot4
in Cnemons woorden: En leyden binnen u alreets een echte leven
(r. 6).
Hoewel het epigram reeds voldoende het ‘diep geheym’ en de ‘troost’ verwoordt die het vlootje de jongeling in zijn verliefdheid geboden heeft, toch zet Cnemon, na de voordracht van zijn vers, nog eens nadrukkelijk uiteen dat binnen het diertje het huwelijk tussen hem en Rhodopis reeds voltrokken is. Het is, zo voegt hij eraan toe, een voorteken van hun toekomstig huwelijk, door Venus gegeven. Deze extra verklaring onderstreept het emblematisch karakter van het versje en komt het bevattingsvermogen van Cnemons toehoorders ruimschoots te hulp. Het schaadt echter wel de luchtige sfeer van het ‘genre’ der vlooienverzen dat het laatmiddeleeuwse Carmen de pulice tot basis heeft en waarbinnen Donne's The flea een zeer eigen variant isGa naar voetnoot5. Nu Cnemon zich door middel van een interpretatie van de gebeurlijkheden in | |
[pagina 42]
| |
de natuur van de bruid verzekerd heeft, kan hij zijn redevoering met een veilig gevoel beëindigen. Hij biedt Rhodopis benevens zijn hart nogmaals zijn positie aan, de positie van een dichter, die boven die van zijn mededingers is verheven ‘Soo ver de weerde siel het lichaem overtreft’ (pg. 689). De poëet is uitgesproken en daarmee heeft Cats het portret voltooid van een dichtertype dat hij uiteraard in het bezit stelde van de nodige litterair-technische vaardigheid, maar bovendien begiftigde met een zintuig voor de moraalfilosofie zoals dat bij een dichter in de Renaissance paste. Dat deze dichterlijk-filosofische figuur stoïsch werd ingekleurd, maakte hem sterk eigentijds en tot een representant van de wijsgerige mode die heerste in de eerste helft van de 17e-eeuw. s.f. witstein |
|