De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het spoor van de viervoetige locustaGa naar voetnoot1(Maerlant, Nat. Bl. ii, 2655-2674)
In het tweede boek van Der naturen bloeme, dat gewijd is aan de viervoetige dieren, behandelt Jacob van Maerlant, tussen de luter (otter) en de mulus (muildier), het dier locustaGa naar voetnoot2: 2655[regelnummer]
Locusta, segt Jacob van Vitri,
Dat een viervoetech dier si
Ende evet thovet vet ende groet
Ende es goet tetene ter noet.
Also alst Agustinus wiste,
2660[regelnummer]
So haet dit dier Jan Baptiste.
Andre segghen dat hine dede
Ende seghen dat een cruud es mede,
Etet locusta, dat hi ad.
Mer liever volghic deser stat
2665[regelnummer]
Der glosen ende sente Agustine.
Viervoetech sijn dese dirkine,
Als groot alst conijn te waren
Ende wandren te samen bi scaren.
Aristoteles die telt
2670[regelnummer]
Dat een wijf een locusta elt,
Om dat jonc was ende clene.
Daer na om lanc allene
Wordet draghende sonder ynoet,
Ende dit was een wonder groot.
Johannes de Doper zou zich in de woestijn niet hebben gevoed met sprinkhanen, maar met het vlees van viervoetige dieren ter grootte van konijnen! Een zonderlinge mededeling. In een vorig tijdperk van de neerlandistiek zou een bewering als deze vermoedelijk kortweg als dwaasheid zijn afgedaan, of ook - irritant excuus voor de onwil zich | |
[pagina 2]
| |
in middeleeuwse denkbeelden te verdiepen - vol vertedering zijn beschouwd als een voorbeeld van de ‘typische naïeveteit van de Middeleeuwer’. Maerlant was niet dwaas, en naïef nog veel minder. Hij kende uiteraard de bijbelplaatsen waar gesproken wordt over Johannes' verblijf in de woestijn: esca autem eius erat lucustae, et mel siluestreGa naar voetnoot1. Hij wist ook dat het Latijnse woord locusta ‘een crekel van ere manieren’Ga naar voetnoot2 aanduidt. Hij zou daarom de locusta nooit in zijn boek over de viervoetige dieren hebben behandeld als hij er niet van overtuigd was geweest hiermee een serieuze wetenschappelijke opvatting weer te geven. Het doel van dit artikel is, de herkomst van Maerlants mededelingen na te speuren om daardoor enig inzicht te verkrijgen in de denkwijze van middeleeuwse zoölogen. Der naturen bloeme is een bewerking in verzen van één van de drie grote natuurwetenschappelijke encyclopedieën van de dertiende eeuwGa naar voetnoot3: De naturis rerum van Thomas van Cantimpré. Maerlants boek verhoudt zich tot dat van Thomas als Wat vliegt daar? tot een handboek der ornithologie. Wij mogen dus verwachten van Thomas te vernemen op welke argumenten de opvatting steunt die zijn vulgarisator beknopt weergeeft. De naturis rerum is nog onuitgegevenGa naar voetnoot4; eerst onlangs is de basis gelegd voor een editie naar één van de zeer talrijke handschriften: de vijftiende-eeuwse codex 710Ga naar voetnoot5 van de Universiteitsbibliotheek te UtrechtGa naar voetnoot6. Ik geef hier een vertaling van het caput De locusta op F. 66V van dit handschrift; een transcriptie van de Latijnse tekst vindt men hierachter in Bijlage i. De locusta | |
[pagina 3]
| |
locustae. Zij zeiden namelijk dat de plant in de volksmond langusta genoemd wordt, maar bij haar juiste benaming locusta heet. Daarentegen deelt Augustinus over deze (bijbel)plaats mee, dat de locustae dieren waren, geen planten. Aan Augustinus en aan de Glose-zelf die dit zegt, moet meer geloof worden geschonken. Hoe raadselachtig sommige van Thomas' argumenten ook schijnen, één ding is duidelijk: hij blijkt te geloven dat er twee volkomen verschillende diersoorten bestaan die beide de naam locusta dragen. De ene soort behoort tot de vermes - een klasse waartoe, naar middeleeuwse opvattingen, een groot aantal laagstaande dieren, zoals insecten, spinnen, slakken, wormen (en ook kikkers), behoren. Het gaat hem in dit caput echter om de andere soort, geen vermis maar een viervoeter, een lid dus van dezelfde middeleeuwse klasse als die waartoe het paard, de hond, de beer en de haas behoren. Dat verschillende diersoorten met dezelfde benaming worden aangeduid, is in de middeleeuwse zoölogie volstrekt niet ongewoon. Behalve deze viervoetige locusta en de locusta vermis behandelen Thomas en Maerlant nog een derde locusta, een kreeftachtig zeedier, ‘lanc viii voeten, bedect in scellen’Ga naar voetnoot1. Maar wél ongewoon lijkt het, dat Thomas de lucustae die in Mattheüs 3:4 en in Markus 1:6 worden genoemd als het voedsel van Johannes de Doper, niet interpreteert als locustae vermes, zegge: sprinkhanen. Thomas wekt de indruk dat hij zijn gegevens omtrent de viervoetige locusta ontleent aan Jacobus. Hij bedoelt hiermee de man die in de dertiende eeuw onbetwist gold als een autoriteit op het gebied van het Nabije Oosten: Jacobus van VitryGa naar voetnoot2, die van 1216 tot 1228 bisschop van Akers (Saint-Jean-d'Acre) is geweest. Thomas van Cantimpré had omstreeks 1215, nog geen vijftien jaar oud, Jacobus van Vitry de kruistocht tegen de Albigenzen horen predikenGa naar voetnoot3. In de jaren dertig, toen Thomas aan De naturis rerum werkte, had Jacobus, inmiddels verheven tot kardinaal van Tusculum (Frascati), zijn kennis ‘van den lande van over zee’ neergelegd in een groot geschied- | |
[pagina 4]
| |
werk, de Historia Orientalis (of: Historia Hierosolymitana)Ga naar voetnoot1. Men kan deze politieke geschiedenis van de Kruisvaardersrijken, vermengd met wetenswaardigheden omtrent flora en fauna (vaak ontleend aan klassieke auteurs) en met het verslag van persoonlijke belevenissen, misschien het best vergelijken met de mémoires van een hooggeplaatst gezagsdrager ‘in de koloniën’. Voor het dossier van de locusta is Jacobus van Vitry een kroongetuige; ik citeer zijn mededeling volledig, hieronder in vertaling; in Bijlage ii naar het Latijn. In de eenzaamheid van deze woestijn [bij de Jordaan] at de gelukzalige Johannes niets dan locustae met honing. In Syrië hebben velen de gewoonte bij de komst van een menigte sprinkhanen (locustae), deze te verzamelen om ze als voedsel te bewaren. [Volgt een passage over de winning van ‘honing’ uit suikerriet.] Maar omdat het mij niet waarschijnlijk leek dat de gelukzalige doper van Christus het vlees van sprinkhanen tot zich zou nemen, terwijl hij zelfs weigerde brood te eten, heb ik aan een Syrische monnik, wiens klooster in die streek gelegen was - een klooster met een groot aantal monniken onder één abt, die een zeer streng leven leidden - precies gevraagd van welke aard de locustae waren waarvan gezegd wordt dat de gelukzalige Johannes ze in die woestijn van de Jordaan heeft gegeten. Hij antwoordde mij terstond, dat in zijn refter dikwijls een soort planten aan de monniken werd voorgezet, die zijzelf langustae, dat is: locustae noemden, een gewas dat rondom zijn klooster in overvloed voorkwam. Hij voegde eraan toe, dat het deze planten waren die de gelukzalige Johannes had gegeten. Voor ik inga op de kern van Jacobus' bericht, wil ik drie opmerkingen maken. Ten eerste: Jacobus spreekt in het geheel niet over een locusta met vier poten, zoals Thomas leek te suggereren. (Misschien ten overvloede: een sprinkhaan heeft er zes, zoals alle insecten.) Ten tweede: Jacobus kent de locustae als sprinkhanen; hij weet dat ze in zwermen voorkomen en dat ze in het Oosten worden gegeten. Ten derde: Jacobus kan niet geloven dat de locustae genoemd in Mattheüs 3:4, sprinkhanen waren, omdat Johannes naar zijn mening geen dierlijk voedsel zou hebben genuttigd. Hier stuiten wij op een argument dat voor een juist begrip van het locusta-probleem van groot belang zal blijken. En nu Jacobus' gesprek met de Syrische monnik. Twee werelden ontmoeten elkaar: de bisschop uit Frankrijk vertegenwoordigt het Latijnse, de monnik uit Syrië het Orthodoxe ChristendomGa naar voetnoot2. De Rooms-katholieke theoloog raadpleegt een Orthodoxe vakgenoot over de interpretatie van een bijbelplaats. Hij krijgt een antwoord dat zijn probleem op verleidelijke wijze schijnt op te lossen, en dat bovendien gegeven wordt door een man die van de situatie ter plaatse uitstekend op de hoogte moest zijn: zijn klooster lag immers niet ver van de plaats waar Johannes de Doper geleefd had. Twee vragen: hoe kwam de Syrische monnik aan zijn opvatting over de plant- | |
[pagina 5]
| |
aardige locusta, en: zou Jacobus van Vitry zich door zijn zegsman hebben laten overtuigen? Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden zou men moeten weten welke interpretaties in het Oosten werden gegeven aan het woord ἀκρίδες in de Griekse grondtekst van Mattheüs 3:4. Men kan hiervoor het best te rade gaan bij een artikel van de grote byzantinist Henri Grégoire: Les sauterelles de Saint Jean-BaptisteGa naar voetnoot1. Het uitgangspunt van deze studie is een Griekse inscriptie uit de negende eeuw, gevonden in een kluizenaarsgrot in de omgeving van Milete. Grégoire herkent in deze inscriptie een citaat uit een van de brieven van de vijfde-eeuwse heilige Isidorus van Pelusium. De ἀκρίδες die Johannes de Doper heeft gegeten - aldus is de teneur van deze brief - zijn geen dieren geweest, maar uitlopers van kruiden, of planten! Johannes heeft hiermee willen aantonen dat hij niet alleen door vasten, maar ook door de scherpte van zijn voedsel de begeerten van zijn lichaam met bitterheid wilde voedenGa naar voetnoot2. Isidorus van Pelusium staat in deze opvatting niet alleen. Uit talrijke door Grégoire aangevoerde bewijsplaatsen blijkt dat de ἀκρίδες van Johannes de Doper sinds de vroegste eeuwen van het Christendom (en tot in moderne tijden toe) een crux interpretum hebben opgeleverdGa naar voetnoot3. De rij van plantaardige interpretaties wordt geopend door de Ebionieten, een secte van tot het Christendom bekeerde Joden, die zich onder meer onthielden van het eten van vlees. In het zogenaamde ‘Evangelie der Ebionieten’ is het woord ἀκρίδες vervangen door ἐγκρίδες, waarmee een soort met olie en honing toebereide pannekoeken worden bedoeld. De interpretatie van Isidorus gaat vermoedelijk terug op de Griekse kerkvader Athanasius; zij komt ook in het Westen voor, bij Paulinus van Nola. Daarnaast waren er exegeten (bijv. de 11e-eeuwer Theophylactus van Bulgarije) die in de ἀκρίδες boomvruchten met harde schil (ἀκρόδρυα) wilden zien. Deze laatste opvatting is ook in de folklore van West-Europa bekend: Johannes de Doper zou zich met de (peul)vruchten van de Seratonia siliqua L., de Johannesbroodboom (in het Engels: Locust tree!), hebben gevoedGa naar voetnoot4. Het is zeer opvallend dat de opvatting dat de ἀκρίδες plantaardig zouden zijn, hoofdzakelijk voorkomt bij exegeten uit het Oostelijke deel van de Christelijke wereld, auteurs die enerzijds weten dat sprinkhanen eetbaar zijn, maar anderzijds moeilijk kunnen aanvaarden dat de ascetische Johannes de Doper ze zou hebben gegeten. Aan Prof. Dr. T. Jansma te Leiden dank ik het bewijs dat de plantaardige interpretaties in | |
[pagina 6]
| |
Jacobus' tijd ook bij de Syrische Christenen bekend waren. Hij wees mij op de commentaar bij het Mattheüs-evangelie van de Syrische theoloog Dionysius Bar Şalībī († 1171). Deze somt een reeks verklaringen op, waarvan de meeste plantaardig zijn (wortels, twijgjes, etc.). Eén van die interpretaties gaat uit van het Syrische woord qamŮe, dat ‘sprinkhaan’ betekent, maar ook de naam is van een eetbare wilde plantGa naar voetnoot1. Het lijkt mij mogelijk, dat de Syrische monnik een aanhanger was van deze laatste opvattingGa naar voetnoot2. Jacobus onthoudt zich van commentaar bij de verklaring van zijn zegsman. Het zou onvoorzichtig zijn, dit uit te leggen alsof hij zich door diens interpretatie had laten overtuigen. Wij weten dat Jacobus zeer weinig ophad met de Syrische Christenen, wier religieuze praktijk in allerlei opzichten afweek van die van de Europese kolonisten. In een brief van maart 1217 aan de abdis van Aywières, Sinte Lutgart, kwalificeert hij de Surianos homines als proditores, valde corruptos (zij zouden geloofsgeheimen aan de Sarracenen hebben verraden en mohammedaanse zeden hebben overgenomen)Ga naar voetnoot3. Daar staat tegenover, dat Jacobus kennelijk waardering koestert voor de strenge tucht in het Syrische klooster. Ik voel er daarom voor, zijn houding te interpreteren als wetenschappelijke voorzichtigheid: de hypothese was aanlokkelijk, maar er kón een luchtje aan zijn - daarom leek het hem beter, het aan zijn lezers over te laten een oordeel te vellen. Voor Thomas van Cantimpré leed het geen twijfel hoe dit oordeel moest uitvallen. Hij wijst de plantaardige interpretatie met stelligheid van de hand, omdat bij Augustinus en in de Glose te lezen was dat Johannes de Doper dierlijk voedsel had genuttigd. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij het oog op een plaats in de Confessiones, waar Augustinus schrijft dat hij niet de onreinheid van het voedsel-zelf vreest, maar de onzuiverheid van de begeerte ernaar. Johannes de Doper was immers tijdens zijn bewonderenswaardige ascese niet bezoedeld door zich te voeden met animalibus, hoc est lucustisGa naar voetnoot4. Thomas' verwijzing naar ‘de Glose-zelf’ is veel moeilijker thuis te brengen. Ik ontleen de volgende gegevens aan het voortreffelijke boek van Beryl SmalleyGa naar voetnoot5. Een | |
[pagina 7]
| |
dertiende-eeuwse theoloog bedoelt met ‘de Glose’ de Glossa ordinaria, de standaardcommentaar op de Bijbel (zoals, bij de juristen, de civilisten over een Glossa ordinaria op het gebied van het Romeins, en de canonisten over een Glossa ordinaria op het gebied van het kerkelijk recht beschikten). De Glose op de Bijbel, een corpus van interlineaire en marginale aantekeningen, is een koraalrif waarin eeuwen van Bijbelexegese hun bijdragen hebben achtergelaten. De tekstgeschiedenis van het werk is dan ook uitermate gecompliceerd; eerst voor kort is ontdekt welk aandeel Anselmus van Laon († 1117) en zijn medewerkers hebben gehad in de totstandkoming van de redactie die in de dertiende eeuw gangbaar was. Onnodig te zeggen dat er nog geen bevredigende moderne editie van de Glossa ordinaria bestaatGa naar voetnoot1. In een Straatsburgse wiegedruk van de Biblia Latina cum Glossa ordinariaGa naar voetnoot2 luidt de interlineaire glosse bij het woord locustae in Mattheüs 3:4: minuta animalia. Ik waag het erop, te veronderstellen dat in Thomas' exemplaar van de Glose iets dergelijks heeft gestaan. Aan het gezag van Augustinus en van de Glose viel niet te tornen: de locustae waren geen planten, doch dieren. Maar wat voor dieren? Thomas van Cantimpré maakt duidelijk dat Johannes viervoetige dieren, geheel verschillend van sprinkhanen zou hebben gegeten. Hij beroept zich voor deze mening niet op een autoriteit. Dit kan betekenen dat wij hier Thomas-zelf aan het werk zien bij het formuleren van een zoölogische redenering. Wij zullen tot nader order van deze veronderstelling uitgaan, en allereerst trachten die redenering te begrijpen. Houvast biedt daarbij alleen de uitspraak van Salomo. Dit is een verwijzing naar het bijbelboek Spreuken (Proverbia), dat in de Middeleeuwen aan Salomo werd toegeschreven. In Proverbia 30:24-28 worden vier dieren genoemd die ‘de kleinste der aarde’ zijn, maar toch ‘wijzer dan de wijzen’ (sapientiora sapientibus): de mieren die in de zomer voorraden aanleggen, de klipdassen (de Vulgaat heeft lepusculus) die hun holen in de rotsen bouwen, de locusta die geen koning heeft, maar toch in gesloten gelederen optrekt, en de hagedis die in de paleizen der koningen verblijft. Nu is er, voor twintigste-eeuwers, geen enkele twijfel mogelijk dat in Prov. 30:27, Regem lucusta non habet et egreditur universa per turmasGa naar voetnoot3, sprinkhanen bedoeld zijn, die in zwermen voorkomen, maar toch niet (zoals bijvoorbeeld bijen) aan één leider gehoorzamen. Voor Thomas staat het allerminst vast dat het hier om sprinkhanen gaat: volgens hem moeten er andere dieren bedoeld zijn, omdat... sprinkhanen niet in zwermen, maar solitair voorkomen. Hoe komt de geleerde auteur van De naturis rerum tot deze biologische blunder? Ik zie maar één mogelijkheid: doordat hij bij waarnemingen in de natuur (van Zuid-België en Noord-Frankrijk, waar hij leefde) nooit een zwerm sprinkhanen had gezien. Sprinkhanenzwermen worden inderdaad slechts hoogst zelden in | |
[pagina 8]
| |
het Noorden van West-Europa gesignaleerd. Men heeft op grond van mededelingen in kronieken kunnen vaststellen dat de oevers van de Rijn in 877 en in 1333, en Frankrijk in 873/874 en in 1337, door zwermen sprinkhanen zijn geteisterdGa naar voetnoot1. Het lijkt aannemelijk dat de herinnering aan die plaag in de tussenliggende periode - Thomas werkt in de eerste decaden van de dertiende eeuw - sterk vervaagd was. Het is verbazingwekkend dat een man als Thomas van Cantimpré, wiens werk als bioloog vaak neerkomt op het bijeenplaatsen van citaten uit auteurs die hij als autoriteiten beschouwt, en die bovendien bij Jacobus van Vitry had kunnen lezen dat sprinkhanen in zwermen voorkomen, hier aan een eigen observatie in de natuur zulk een vergaande en tegendraadse conclusie verbindt. Een conclusie die nog meer bevreemdt, als men ziet hoe hij, in het negende boek van De naturis rerum, bij zijn behandeling van de locusta vermis, wel degelijk over door sprinkhanen aangerichte verwoestingen spreektGa naar voetnoot2. Vooral dit laatste brengt mij tot het vermoeden dat Thomas niet alléén op grond van zijn waarneming van solitair voorkomende sprinkhanen tot de overtuiging is gekomen dat er een ander dier met de naam locusta moest bestaan. Hij moet meer argumenten hebben gehad. Ik wil proberen die argumenten te achterhalen, waarbij ik begin met een tweetal gissingen. Het lijkt mij mogelijk dat Thomas niet kon geloven dat Johannes de Doper sprinkhanen zou hebben gegeten, omdat hij zich niet kon voorstellen hoe iemand insecten door zijn keelgat zou kunnen krijgen. De weerzin tegen het eten van insecten is in West-Europa al heel lang sterk verbreidGa naar voetnoot3. Een tweede mogelijkheid is, dat Thomas op de hoogte is geweest van het bestaan van een theologische controverse omtrent de interpretatie van het woord locustae in Mattheüs 3:4. Voor het bestaan van een dergelijke controverse zijn ook in het Westen aanwijzingen te overGa naar voetnoot4. Zou Thomas in de mening hebben verkeerd, dat hij dit veelomstreden probleem met een meesterlijke verklaring kon oplossen? Zo ‘meesterlijk’, dat hij een premisse uit het oog verloor: het eten van het vlees van dieren ter grootte van konijnen kan toch bezwaarlijk als zeer ascetisch gelden... Vastere grond krijgen wij onder de voeten bij de overweging van een derde mogelijkheid. Thomas legt er veel nadruk op, dat de locusta die hij hier beschrijft, een dier met vier poten is. Wij hebben gezien dat hij dit gegeven niet aan Jacobus van Vitry ontleent. Waar heeft hij het dan vandaan? Mijn hypothese is: uit Leviticus 11:21-22. Ik isoleer deze passage met opzet uit zijn context, omdat Thomas dit ook gedaan kan hebben: Quicquid autem ambulat quidem super quattuor pedes sed habet longiora retro | |
[pagina 9]
| |
crura per quae salit super terram comedere debetis, ut est [...] lucusta [...]Ga naar voetnoot1. Ook hier is het (alweer: voor ons!) duidelijk dat er een insect bedoeld is. De bijbelse entomoloog heeft zich niet in het aantal poten vergist. Bodenheimer, een groot kenner van de zoölogie der oude Joden, maakt duidelijk wat er bedoeld moet zijn: vier poten om op te lopen, en daarbij nog (twee) langere achterpoten om mee te springenGa naar voetnoot2. Maar Thomas, zo zou men kunnen veronderstellen, kan uit deze plaats hebben afgeleid, dat er een locusta bestond die men eten kon, die vier poten had, en die dus thuishoorde in het vierde boek, De quadrupedibus, van zijn De naturis rerum. Ik kan niet bewijzen dat het gegeven van de in de vorige alinea geciteerde bijbelplaats één van de factoren is geweest die Thomas tot het denkbeeld van de viervoetige locusta hebben gebracht. Als Leviticus zijn conclusie mede heeft bepaald, moet hij een reden hebben gehad er niet naar te verwijzen (al zou die reden ook weer niet diepzinniger behoeven te zijn dan een streven naar beknoptheid). Het lijkt mij echter waarschijnlijk dat het aan Aristoteles ontleende ‘argumentum’ voor Thomas veel meer gewicht in de schaal heeft gelegd. ‘Curiouser and curiouser’, is men geneigd met Alice te denken bij het lezen van het derde gedeelte van Thomas' caput. Zou dit verhaal werkelijk bij Aristoteles te vinden zijn? Het ligt voor de hand, eerst in de zoölogische werken van Aristoteles alle plaatsen op te zoeken waar het woord ἀκρίδες, of andere woorden voor leden van de orde der orthoptera voorkomen. Aristoteles weet zeer veel van sprinkhanen: hij beschrijft uitvoerig hoe zij geboren worden, eieren leggen en daarna sterven. Bij dit onderzoek komt echter niets aan het licht dat ook maar in de verte lijkt op parthenogenesis bij de sprinkhaan. Mij viel echter een editie van Aristoteles' Opera omnia uit de jaren 1874-1887Ga naar voetnoot3 in de schoot, die voorzien is van een zeer uitvoerige index. Met dit hulpmiddel vond ik de hieronder vertaalde (en in Bijlage iii geciteerde) plaats uit het tiende boek van de Historia animaliumGa naar voetnoot4. Toen werd duidelijk waarom deze passage via de indices op recentere edities niet te vinden was: het tiende boek van de Historia animalium wordt al sinds lang als onecht beschouwd; het is dan ook in de meeste edities niet opgenomen. | |
[pagina 10]
| |
Pseudo-Aristoteles - zo zal ik de auteur van dit boek noemen - beschrijft hoe sommige vrouwelijke dieren de aandrift vertonen bij de paring een gevende in plaats van een ontvangende rol te spelen. Deze neiging levert bij de kip, na copulatie met een andere kip, een windei op. Hij vervolgt (ik tracht te vertalen): Ook andere dieren doen dit, aangezien het voorgevallen is dat zekere vrouw geprobeerd heeft zangsprinkhanenGa naar voetnoot1 op te kweken, die zij zeer jong gevangen had, en die werden uit zichzelf bevrucht. Hieruit blijkt dat het wijfje alles bijdraagt (tot de vorming) van sperma. De Griekse tekst van deze passage is vermoedelijk corrupt, de gedachte is zeker niet Aristotelisch, maar... de mededeling kán op waarheid berusten. De eerste twee gegevens dank ik aan Dr. W.K. Kraak, die zich veel moeite heeft willen getroosten de bedorven tekst te herstellen. Van hem heb ik ook geleerd dat Aristoteles de mening, als zou een vrouwelijk dier een soort sperma kunnen voortbrengen - een visie die onder meer door Democritus werd verdedigd -, met stelligheid verwerptGa naar voetnoot2. Het leek eeuwen lang vast te staan, dat sprinkhanen niet ‘vanzelf’ bevrucht kunnen worden. Ik haal een zeventiende-eeuwse entomoloog aan, die het denkbeeld bijna verontwaardigd naar het rijk der fabelen verbant: ‘this spontaneous impregnation is far from truth, either the woman deceived Aristotle, or he us’Ga naar voetnoot3. Maar de moderne entomologie is van deze overtuiging teruggekomen: bij verschillende leden van de orde der orthoptera, waartoe de sprinkhanen behoren, is in zeldzame gevallen parthenogenesis geconstateerd, onder andere bij de ‘grouse locust’ uit de familie der tetrigidaeGa naar voetnoot4! Door deze wetenschap wordt de mededeling van Pseudo-Aristoteles minder ongeloofwaardig dan zij generaties van zoölogen heeft toegeschenen, Het is bekend dat de Grieken krekels, en ook sprinkhanen, in rieten kooitjes hielden om ook binnenshuis te kunnen genieten van hun vrolijk gesjirpGa naar voetnoot5. Bij een poging dergelijke huisdiertjes, | |
[pagina 11]
| |
blijkbaar vrouwelijke exemplaren, op te kweken, moet een vrouw het verschijnsel parthenogenesis hebben waargenomen. Haar bericht hieromtrent, dat dank zij Pseudo-Aristoteles bewaard is gebleven, heeft meer dan tweeëntwintig eeuwen op bevestiging moeten wachten. Het is verleidelijk te trachten de geschiedenis van dit brokje menselijk weten van begin tot eind te volgen; hier kan echter alleen worden ingegaan op de vraag hoe het bericht Thomas van Cantimpré heeft kunnen bereiken, en tot welke gevolgtrekkingen het hem heeft gebracht. Als in de vroege Middeleeuwen de kennis van het Grieks in West-Europa verdwijnt, blijft slechts een zeer klein gedeelte van het corpus Aristotelicum voor de westerse geleerden toegankelijk. Aristoteles' zoölogische werken waren in de Oudheid niet in het Latijn vertaald; de zoölogie van de Middeleeuwen blijft daardoor tot in de dertiende eeuw geënt op Plinius, en op de Physiologus (2e/3e eeuw na Chr.) waarin de religieuze symboliek de beschrijving van biologische feiten grotendeels heeft verdrongen. Het middeleeuwse Bestiarium, hoewel litterair-historisch van het grootste belang, kan uit het oogpunt van zoölogische wetenschap een vergelijking met de Aristotelische dierkunde in geen enkel opzicht doorstaanGa naar voetnoot1. Maar in het Oosten bleef het erfgoed van de Griekse wetenschap vrucht dragen: in het Oost-Romeinse rijk worden de teksten zorgvuldig behoed en bestudeerd; in Mesopotamië worden behalve theologische, ook natuurwetenschappelijke werken uit het Grieks in het Syrisch vertaald, en als de Islam in de zevende eeuw in enkele tientallen jaren een groot deel van de wereld overspoelt, ligt in een reeks van Syrische vertalingen de voedingsbodem voor de jonge Arabische wetenschap gereed. Het zijn weer de vertalers die de verbinding tussen de culturen tot stand brengen. In de negende eeuw werden de zoölogische werken van Aristoteles, vermoedelijk via een intermediaire Syrische versie, in het Arabisch vertaald. Dank zij de hulp van Prof. Dr. J.H. Drossaart Lulofs, specialist op het gebied van ‘Aristoteles Arabus’Ga naar voetnoot2, ben ik zo gelukkig hier een vertaling te kunnen opnemen van de locusta-passage in de Arabische versieGa naar voetnoot3, die tot voor kort werd toegeschreven aan Yaḥyâ ibn al-Biṭriq̄̂: Vele soorten dieren doen dat, ook de zangsprinkhaan. In vroeger dagen heeft een vrouw dat eens geprobeerd. Zij heeft wijfjessprinkhanen genomen en die opgekweekt tot ze volwassen waren; en toen waren ze vanzelf zwanger, zonder dat een mannetje met ze gepaard had. Uit deze door ons vertelde dingen blijkt dat ieder vrouwelijk dier in staat is tot het maken van zaad en zwangerschap; wij hebben dat immers bij één soort zien gebeuren. | |
[pagina 12]
| |
Men ziet het: de ἀκρίδες van Pseudo-Aristoteles zijn in de Arabische vertaling nog steeds onmiskenbaar sprinkhanen. Het zou (een enkele uitzondering daargelaten) tot in de twaalfde eeuw duren eer het Westen zijn angst voor de Sarracenen zover had overwonnen, dat het in de leer kon gaan bij de Arabische wetenschap. In de twaalfde eeuw keert het tij; in de dertiende zijn de bakens definitief verzet: op Sicilië en vooral in Spanje zijn vertalers aan het werk die Arabische geschriften in het Latijn toegankelijk maken. Op deze wijze worden ook tientallen, in het Westen sinds eeuwen verloren gewaande werken van Griekse auteurs voor de Latijnse wetenschap teruggewonnenGa naar voetnoot1. Daarbij is een groot deel van het corpus Aristotelicum, waaronder de zoölogische werken. Kort vóór 1220, waarschijnlijk in Toledo, worden deze uit het Arabisch in het Latijn vertaald door Michael Scotus, die later beroemd zou worden als astroloog van keizer Frederik ii, stupor mundiGa naar voetnoot2. Als Thomas van Cantimpré naar Aristoteles verwijst, bedoelt hij deze vertaling, die een omwenteling in de zoölogische wetenschap van de dertiende eeuw te weeg heeft gebracht. Drie werken van Aristoteles, de Historia animalium (mét het apokriefe tiende boek), De partibus animalium en De generatione animalium zijn in deze vertaling tot één werk in negentien boeken samengevoegd, dat in vele handschriften de titel De animalibus draagt. Ik vertaal de locusta-passage naar de editie van het tiende boek van De animalibus door Gunnar RudbergGa naar voetnoot3; de Latijnse tekst volgt hieronder in Bijlage iv: Zekere vrouw had een zangsprinkhaan (locustam uociferantem) en voedde deze (nutriuit ipsam) toen zij [de sprinkhaan] klein was; en toen zij gegroeid was, merkte zij dat het dier uit zichzelf bevrucht (impregnatam) was. En dit is een bewijs dat ieder vrouwtjesdier (quelibet femina) van nature sperma bezit. De lange weg van de tekstoverlevering die hierboven vluchtig is aangeduid, heeft ons tenslotte teruggebracht in de kloostercel van Thomas van Cantimpré. Woordelijke overeenstemmingen maken waarschijnlijk dat hij de locusta-passage uit de Aristoteles-vertaling van Michael Scotus voor zich had in een redactie die weinig of niet afweek | |
[pagina 13]
| |
van de in Bijlage iv geciteerde tekst. Nu komt het erop aan, te doorzien hoe Thomas uit déze tekst heeft kunnen afleiden dat de locusta een viervoetig dier was. Of dit zal gelukken, is afhankelijk van ons vermogen de passage van Scotus te lezen met de ogen van iemand die de originaliteit (of de eigenwijsheid) bezit er niet a priori van uit te gaan dat de locusta waarvan hier sprake is, een sprinkhaan moet zijn. Een vrouw voedde (nutriuit) een dier, en dat dier wordt vanzelf bevrucht (impregnatam). Wat voor dier kan dit geweest zijn? Ik heb aanvankelijk gemeend dit raadsel te kunnen oplossen door aan te nemen dat Thomas nutriuit als ‘zoogde’ heeft opgevat. Hij zou dan ‘logisch’ hebben geredeneerd: een dier dat door een vrouw gezoogd wordt, kán geen sprinkhaan zijn, het moet een dier van zekere afmetingen zijn, waarvan de jongen gezoogd worden... en dus: een viervoetig dier. Verschillende overwegingen - ik zal ze hier niet opsommen - hebben mij deze hypothese als tè fantastisch doen verwerpen. Ik houd het er nu voor dat impregnatam het sleutelwoord van het probleem is. Wat betekent dit woord voor Thomas van Cantimpré? Hij gebruikt het enkele malen in zijn boek over de viervoetige dieren, bijvoorbeeld waar hij spreekt over de dracht van wilde zwijnen en olifantenGa naar voetnoot1. Het woord is daar te vertalen met ‘bevrucht’ of ‘drachtig’. Voor zover ik heb kunnen nagaan gebruikt hij impregnata nergens in het boek over de vermes. Het voortplantingsproces van de sprinkhaan (locusta vermis) gaat, naar Thomas uit de Naturalis historia van Plinius weetGa naar voetnoot2, als volgt in zijn werk: het wijfje legt in de herfst opeenklevende eieren (oua... condensa), die ‘overwinteren’ en aan het einde van de lente uitkomen. Mijn veronderstelling is nu, dat Thomas het woord impregnata alleen met de zwangerschap van levendbarende dieren in verband bracht; en dat het voor hem niet van toepassing was op de bevruchting van insecten. Ik zou zijn gedachtengang, uiteraard onder alle voorbehoud, als volgt willen ‘reconstrueren’. Aristoteles spreekt over een locusta die impregnata (‘drachtig’ of ‘zwanger’) werd. Hij kan dus geen sprinkhaan bedoelen, want een sprinkhaan legt eieren. Ergo: de locusta waarover Aristoteles spreekt, moet een dier zijn van dezelfde ‘soort’ als de olifant en het zwijn: een viervoetig dier... Eén vraag blijft nu nog onbeantwoord: waarom heeft Thomas de viervoetige locusta, die hij eerst als admodum paruum aanduidt, vervolgens beschreven als een dier van de grootte van een konijn? Hij kan dit gegeven hebben ontleend aan een litteraire bron, hij kan het danken aan een mondelinge mededeling, of hij kan de grootte van het dier hebben ‘afgeleid’ uit de eigenschappen die hij het toedicht. Mijn onderzoek naar deze kwestie heeft geen bevredigend resultaat opgeleverd. Weliswaar vermeldt Plinius locustae van drie voet lang, die in Indië voorkomen en waarvan de poten in gedroogde toestand worden gebruikt als zagenGa naar voetnoot3, maar, nog afgezien van het verschil | |
[pagina 14]
| |
in grootte, kan er voor Thomas nauwelijks twijfel aan hebben bestaan dat Plinius met deze Indische reuzen-locusta een insect bedoelt. Als Thomas daarentegen niet over een litteraire bron beschikte, noch een zegsman heeft geraadpleegd, zou hij uit het signalement: een viervoetig dier, met een dikke kop, geschikt voor menselijke consumptie, dat in troepen leeft en dat door een mens grootgebracht kan worden, de conclusie hebben kunnen trekken, dat het ging om een dier dat leek op een konijn, en dat ‘dus’ ook wel van de grootte van een konijn zou zijn. Doch deze reconstructie van Thomas' redenering is niet meer dan een gissing. Non liquet. De miniaturisten van de gehistorieerde codices van Maerlants Naturen bloeme hebben blijkbaar evenmin raad geweten met het uiterlijk van de viervoetige locusta. Hun voorstellingen van het dier lopen sterk uiteen. In handschrift-Detmold is het een fors beest met een vervaarlijke muil en zware poten, dat in de verte op een hond lijktGa naar voetnoot1. De locusta van de Berlijnse codex draagt de kop van een konijn op een fraai-gebogen hals boven het lichaam van een geitjeGa naar voetnoot2. In de Naturen bloeme van het British Museum vindt men vier locustae in de gedaante van mopshondjes met grote ogenGa naar voetnoot3. In de bedremmelde blik die zij op de toeschouwer richten, meent men te lezen dat zij van het bestaan van de viervoetige locusta minder vast overtuigd zijn dan hun geestelijke vader, Thomas van Cantimpré.
Daarmee zijn wij terug bij Maerlant. Om het spoor van de viervoetige locusta te volgen hebben wij diep moeten doordringen in het oerwoud van de middeleeuwse biologie dat zich achter de twintig regels uit Der naturen bloeme blijkt te verbergen. Eén van de resultaten van deze speurtocht is een inzicht, hoe gebrekkig het ook nog moge zijn, in de wijze waarop een middeleeuwse geleerde een zoölogisch probleem benadert. Men kan Thomas' caput over de viervoetige locusta zien als het resultaat van een reeks misverstanden en vergissingen. Ik zou echter willen pleiten voor een minder neerbuigend oordeel. Er is hier een man aan het werk die zelfstandig, met behulp van de nieuwste gegevens, een vraagstuk probeert op te lossen waarover de geleerden zich al eeuwen het hoofd hadden gebroken. Een tweede resultaat van deze speurtocht is, dat een belangrijke waterscheiding in de middeleeuwse biologie, al is het maar voor een fractie van haar verloop, in kaart is gebracht. De herontdekking van de zoölogische werken van Aristoteles in het begin van de dertiende eeuw blijkt voor het ontstaan van de conceptie van de viervoetige locusta van beslissend belang te zijn geweest. Het lijkt mij aannemelijk, dat verdere onderzoekingen het mogelijk zullen maken deze conclusie te veralgemenen. Dan zullen wij ook een nieuw inzicht hebben gewonnen in het karakter van Der naturen bloeme: Maerlant is vermoedelijk de eerste in Europa geweest die het nieuwe, ‘Aristotelische bestiarium’ voor leken toegankelijk heeft gemaakt.
Utrecht, april 1968 w.p. gerritsen | |
[pagina 15]
| |
BijlagenBijlage I: Thomas Cantinpratensis, De naturis rerum, lib. IV, cap. De locusta. Afschrift naar hs. Utrecht, U.B. 710, F.66V, a, r.13-b. r.14. De eigennamen zijn in het hs. rood onderstreept.De locusta
LOcusta animal est quadrupes ut dicit Jacobus. In orientis partibus habitans circa partes ierosolime. Hoc animal admodum paruum est. Sed ut illi dicunt qui hoc animal viderunt. caput magnum habet et carnosum et comestibile. Vnde legitur in ewangelio. quod iohannes baptista. horum animalium tantum carnibus uescebatur. Dicunt tamen quidam monachi qui circa solitudines iordanis manent. ut Jacobus Episcopus refert. locusta [marginale notitie, in dezelfde hand: vel langusta] herba est. in illis partibus dulcis ad comedendum. qua utique vescebatur Johannes baptista. non locustis animalibus Herbam vero uocari dicebant vulgari nomine langustam. Sed locustam recto nomine nuncupari. E contrario Augustinus dicit super illum locum quod locuste animalia fuerunt. non herbe. magis ergo credendum est augustino. et ipsi glose que hoc dicit. Hinc tamen notandum est quod locusta vermis et locusta animal quadrupes in hoc multum differunt. cum locusta vermis parua sit. locusta uero animal quo iohannes baptista usus est. magnum prope ad modum cuniculi. Hoc animal gregatim incedit. Vnde Salomon Regem locusta non habet et tamen egreditur per turmas suas quod utique de locusta verme minime dici potest. quia locuste vermes per turmas non egrediuntur sed solitarie incedunt. De hijs locustis videtur dicere Aristoteles. Dicit enim quod quedam femina nutriuit locustam ab eo tempore quo parua fuit et iuuenis Cum autem creuisset. inuenit eam impregnatam per se et sine masculo. In hoc videtur ergo quod locusta animal quadrupes est. et per se aliquando generat locusta femina quae non habet marem. | |
Bijlage II: Jacobus de Vitriaco, Historia Orientalis, lib.I, cap.LIII. Naar: Gesta Dei per Francos... (zie p. 4, noot 1), p. 1075, r. 18-34.In hac autem eremi solitudine non nisi locustas cum melle beatus Ioannes edebat. Est autem in partibus Syriae plerisque consuetudo, adueniente locustarum multitudine, eas colligendo et congregando ad victum reseruare. [...] Quoniam autem verisimile mihi non videbatur, quòd beatus CHRISTI Baptista locustarum carnes manducaret, qui pane etiam vesci renuebat, quaesiui diligenter à quodam Surianorum monacho, cuius coenobium in partibus illis erat, habens maximam monachorum multitudinem sub vno abbate, vitam arctissimam ducentium, cuiusmodi essent locustae quas in solitudine illa Iordanica beatus Ioannes manducasse perhibetur. Qui mihi statim respondit, quòd frequenter in refectorio suo quaedam herba monachis ad edendum apponebatur, quam ipsi langustae, id est, locustam nominabant, cuius circa monasterium suum magna habebatur copia; adiungens quòd illa esset, quam edebat beatus Ioannes. | |
Bijlage III: Aristoteles, Hist. anim., lib.X, cap.6, p.637b, r.16-19 (zie p.9, noot 4).ποιεῖ δὲ τοῦτο καὶ τἆλλα, ἐπειδὴ καὶ τῶν ᾀδουσῶν ἀκρίδων ἤδη τις ἐπειράϑη τρέφουσαι ἔτι ἁπαλὰς λαβοῦσα· καὶ ἐγένοντο αὐτόματοι ἔγκυοι. έκ δὴ τούτων δῆλον ὅτι συμβάλλετα εἰς τὸ σπέρμα πᾶν τὸ ϑῆλυ,... | |
[pagina 16]
| |
Bijlage IV: Aristoteles, Hist. anim., trad. Michael Scotus, lib.X, cap.6, ed. G. Rudberg (zie p. 12, noot 3):et quedam mulier habuit locustam uociferantem et nutriuit ipsam [paruam], et quando creuerat, inuenit ipsam impregnatam per se. et hoc est argumentum, quod quelibet femina habet sperma naturaliter. |
|