Neerlandicus, Neerlandistiek, Neerlandist
Prof. Heeroma is een jaar of tien geleden begonnen, het oude neerlandicus en neerlandistiek te vervangen door nederlandicus en nederlandistiek. In een opmerking NTg. lx, 137 heb ik dat als ‘het tegendeel van een verbetering’ gekwalificeerd, en het een beetje jammer gevonden dat een zo representatieve en naar buiten ‘vlagvertonende’ groep als de werkcommissie van docenten in Nederlands buiten Nederland en België daarin Heeroma is gevolgd.
Nu is, graag toegegeven, het alternatief neer-/neder- geen aangelegenheid om je over op te winden, maar nu Heeroma in een artikel in Maatstaf van juni 1968 zijn neder- nogeens uitvoerig heeft bepleit, mag ik niet nalaten een goed woord te spreken voor neer-, niet alleen omdat het de oudste rechten heeft, maar ook omdat het uit een oogpunt van nederlandse geleerde (bastaard)woordvorming de beste rechten heeft.
De redenering van Heeroma is, kort samengevat, ongeveer als volgt. Neerland en Neerlands, al dan niet met een kapje op een van de twee e's, dateert uit de tijd van het aangeblazen retorische patriottisme van de vorige eeuw, het ligt in de sfeer van het dierbare Wien Neerlandsch Bloed. Voor ons twintigste-eeuwers is Neerland en Neerlands in niet-ironiserend gebruik onmogelijk geworden. Wij kennen en erkennen alleen Nederland en Nederlands. Waarom dan niet de benamingen van het vak en zijn beoefenaars afleiden van het alleen gangbare Nederland(s)? Waarom moet een beoefenaar van de moedertaal neerlandicus heten en het studievak neerlandistiek?
Ik stel daar enige vragen tegenover. Wij kennen alleen Engels, Grieks, Spaans. Waarom moeten dan de beoefenaars van die talen niet engelist, griekist, spanist heten, maar anglist, graecist (eventueel graecus) en hispanist, en hun studievakken soortgelijk met een -iek erachter? En waarom spellen we - want hier is het verschil alleen orthografisch - niet friesist of friezist, maar frisist? En waarom zal iemand die een specialist in Deens moet benamen, geen ogenblik aan denist denken, maar zonder aarzelen de vorm danist maken?
Die vragen kunnen de indruk maken van een chargering of parodiëring van Heeroma's terminologie. Maar die ongunstige waardering verdienen ze niet. Het antwoord erop is, naar het mij voorkomt, van beslissend belang voor de beoordeling van de termen neerlandicus en neerlandistiek. Dat antwoord is namelijk: omdat zulke pseudoklassieke geleerde formaties op -icus, -isme, -ist ook een klassiek, echt of pseudo-, meestal een latijns of gelatiniseerd, voorstuk moeten hebben; het ‘grondwoord’ waarbij ze een ‘afleiding’ zijn, om het enigszins gewaagd uit te drukken, moet ook klassiek zijn. Anglist is een ‘afleiding’ van, of, minder gevaarlijk geformuleerd, sluit aan bij Anglia. Zo sluit hispanist aan bij Hispania, frisist bij Frisia, danist bij Dania.
Onder dat licht nu moeten ook de termen bekeken worden, die nodig werden, toen de hogeronderwijswet van 1876 de studie in de ‘nederlandse letteren’ mogelijk maakte. Er waren in de eerste plaats termen nodig voor de in het Latijn gestelde series lectionum en examen- en doctorsbullen. En zo werd ‘nederlandse letteren’ verlatijnst tot litterae neerlandicae, en ‘nederlandse taal’ tot lingua neerlandica. Waarom neer-en niet neder-? Omdat zo'n latinisering, als het enigszins kan, ook een ‘antiek’ voorstuk moet hebben. Dat was niet zo gemakkelijk te halen uit een Neerlandia als het voorstuk van hispanist uit Hispania, al mogen we veilig aannemen dat de latinisering Neerlandia, naar het voorbeeld van Hollandia en Zelandia, die al vroeg in latijnse bescheiden