De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
De dobbelscène in Macropedius' BassarusOp 14 juni 1968 promoveerde de eerstgenoemde auteur van deze bijdrage aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een proefschrift over de Bassarus van MacropediusGa naar voetnoot1. Eén van de bedenkingen die van achter de groene tafel werden geopperd, was van de tweede auteur afkomstig, die voorstelde een scène uit het toneelstuk anders te interpreteren dan in het proefschrift gebeurd was. De promovendus bleek zich geheel met de zienswijze van zijn opponens te kunnen verenigen. Het kwam beiden gewenst voor, van de nieuwe interpretatie rekenschap af te leggen. Vandaar dit artikel. Dat het in De nieuwe taalgids verschijnt, heeft twee redenen. Het moge neerlandici nog eens herinneren aan het bestaan van het Neolatijnse dramaGa naar voetnoot2, en vervolgens laten zien, hoe bij het onderzoek van dit genre de samenwerking tussen filologen uit verschillende vakgebieden vruchtbaar kan zijn. Ter inleiding volgen hier eerst enkele gegevens over Macropedius en zijn Bassarus. Georgius Macropedius werd geboren te Gemert in 1486 en stierf te 's-Hertogenbosch in 1558. Hij stamde uit een jonkersfamilie Van Lancvelt, vandaar zijn humanistennaam: Macropedius uit μακρόϛ en πεδιον (vlakte, veld). Hij sloot zich aan bij de Broederschap van het Gemene Leven, werd priester en wijdde zich aan het onderwijs. Na werkzaam te zijn geweest aan de Latijnse scholen van 's-Hertogenbosch en Luik was hij van ongeveer 1530 tot 1556 rector van de Hieronymusschool te Utrecht. Hij schreef een aantal leerboeken, die vrijwel de gehele stof van het humanistisch onderwijs omvatten, enkele cantilenae of carmina scholastica (jaarlijks door scholieren uit te voeren liederen) en twaalf toneelstukken. Ook deze zijn in eerste instantie voor de school geschreven, maar hun betekenis reikt verder dan het paedagogisch en didaktisch doel. Het Neolatijnse drama vormt een schakel tussen het middeleeuwse toneel en dat van de Renaissance. En wanneer de auteurs over dramatisch talent beschikken, hebben hun stukken, ook afgezien van het historisch belang, litteraire waarde. Dat geldt stellig voor Macropedius. Al zijn fabulae zijn geschreven naar het model en in de taal van Plautus en Terentius. Het voorbeeld van Seneca, laat staan dat der Griekse dramatici, speelt in deze periode nog nauwelijks een rol. Maar de inhoud is niet aan de Oudheid ontleend. Men was er meer op uit, bijbelse en contemporaine stof een antieke vorm te geven. Ook Macropedius schreef bijbelse spelen, bijv. Josephus, Lazarus mendicus. In zijn Adamus doet hij een poging om het middeleeuwse mysteriespel in Plautijns-Terentiaanse vorm te kleden. Dit leidde tot een lang stuk (2660 verzen), dat niet in alle opzichten geslaagd genoemd kan worden. Een meesterwerk daarentegen is de Hecastus, een bewerking van het Elckerlijc-thema. Nieuw was het op de planken brengen van het schoolleven en onwillige scholieren: Rebelles en Petriscus (het tweede genoemd naar de hoofdpersoon). Tenslotte maakt hij gebruik van middeleeuwse kluchten en volksverhalen. In het laatste geval combineert hij, om een stuk van klassieke lengte te verkrijgen, | |
[pagina 392]
| |
steeds enkele verhalen. Zo is de Andrisca (Het Manwijf) een combinatie van twee onderwerpen die men respectievelijk ook aantreft in de rederijkersklucht Moorkensvel en de Cluijte van Plaijerwater. Een dergelijk procédé vindt men in de Bassarus. De hoofdinhoud is de volgende. Op vastenavond steelt de slimme koster BassarusGa naar voetnoot1 met behulp van zijn twee zoontjes lekkernijen van de pastoor, de schout en diens tafelschuimer Creoborus. Vervolgens nodigt hij de drie heren op de maaltijd en zet hun het eigen eten voor. Met dit simpele gegevenGa naar voetnoot2 verbindt Macropedius twee bekende verhalen waarin iemand op de loop gaat voor een vermeend gevaar. Zo vlucht (vierde bedrijf, vijfde scène) de pastoor van het kerkhof, omdat hij denkt dat de duivel in het knekelhuis zit. In werkelijkheid is het een van de zoontjes van Bassarus, dat, met een vastenavondmasker voor, de van Creoborus gestolen noten kraakt en met doodsbeenderen gooit. En in de volgende scène gaat de parasiet aan de haal, als hij aan de galg een gehangene ziet bewegen en op zijn vraag (in het Nederlands!) ‘Hein lefdi noch?’ van een onder de galg uitrustende ketellapper ten antwoord krijgt: ‘Wie solt my doot hebben?’Ga naar voetnoot3 Deze secundaire verhalen hebben met de hoofdhandeling weinig te maken, maar zij zijn er ingenieus mee verbonden, verlevendigen het stuk en dienen als staaltjes van de snakerijen van Bassarus. Een element van geheel andere aard, dat voortkomt uit het vastenavondkarakter van het spel, is de dobbelscène waarover dit artikel gaat. Als het Bassarus in de achtste scène van het vierde bedrijf is gelukt, de pastoor en de schout (de laatste vergezeld van de uitvreter Creoborus) aan zijn vastenavonddis te verenigen, wordt er op de deur geklopt (wij laten hieronder de Latijnse tekstGa naar voetnoot4 volgen; een Nederlandse vertaling vindt men aan het slot van dit artikel). 817[regelnummer]
Mom mom. Bas.Ga naar voetnoot5 Quis es qui denuo tamque temere
Pulsas foreis? Lar.Ga naar voetnoot6 Mom mom. Aperi. Bas. Vt actum? Lar. Prospere. Bas. Hem.
Har.Ga naar voetnoot7 Hic anser est, hic uina sunt. Bas. Da clanculum.
820[regelnummer]
Ph.Ga naar voetnoot8 Hae sunt nuces clauesque Creobori. Bas. Bene est.
Et PraesidemGa naar voetnoot9 atque HieronymumGa naar voetnoot10 uocauero.
Har. Mercurius addat, ut quemadmodum hactenus
| |
[pagina 393]
| |
Sic et modo alea nostra cadat hic prospere. Bas. Heus
Euergetes Pastorque adeste. Prae. Quid est? Bas. Viden?
825[regelnummer]
Pr. Quid ponitis? Lar. Mom mom. Hie. Duos sestertios.
Lar. Mom mom. Hieron. Quaternio est et unio. Prae. En meus.
Hie. Is ternio est et unio. Pr. Me uincitis.
Lar. Mom mom. Hie. Quaternio quidem est et senio.
Pr. Videte me. Hie. Quaternio est et ternio.
830[regelnummer]
Vestra est pecunia. Pr. Fateor. Pastor tuae
Sunt iam uices. Lar. Mom mom. Pr. Vnio est et ternio.
Hie. Meus quidem. Pr. Bis unio. Superatis hunc.
Lar. Mom mom. Hie. Quis est? Pr. Bis senio. Hie. En meus. Quis est?
Pr. Bis ternio. Haud secus atque ego tu uinceiis.
835[regelnummer]
Lar. Mom mom. Prae. Valete. Lar. Haud sic quidem. Videte nos.
Pr. Sunt liberi. Har. Haec boni uiri pecunia est
Ad symbolum. Pr. Gratia estGa naar voetnoot1.
De editeur van de Bassarus had er in zijn proefschrift geen geheim van gemaakt, dat hij met de interpretatie van deze scène niet goed raad wist. Op p. 38 schreef hij: ‘Maar de scène is onduidelijk en nogal overbodig, en lijkt ook ingelast om de kinderen gelegenheid te geven met hun maskers voor boeman te spelen’. In zijn vertalingGa naar voetnoot2 kwam hij tot een interpretatie waarbij de pastoor een partij dobbelt met de schout; hun spel wordt telkens onderbroken door de gemaskerde zoontjes van Bassarus, wier mom mom hij met ‘boe boe’ weergaf. Het verloop van het spel leek niet af te leiden uit de uitroepen van de spelers, ‘het zijn’, zo schreef hij, ‘losse uitingen, zoals men die van dobbelaars kan verwachten’Ga naar voetnoot3. Achteraf is het gemakkelijk in te zien dat deze interpretatie geen steek houdt. Om daarvoor slechts één argument te noemen: de vertaling van mom mom met ‘boe boe’ was een noodsprong; het woord is nergens in het Latijn geattesteerd. Het is nu juist dit woord dat ons op het spoor brengt van een bevredigende interpretatie van Macropedius' dobbelscène. Mom mom is geen Latijn, maar Middelnederlands. In het Mnl. W. (4, 1881-1882) vindt men het woord mommecanse, waarmee een door vermomden gespeeld dobbelspel wordt aangeduid. Verdam verwijst naar het Deutsches Wörterbuch (6, 2664-2665, s.v. Mummenschanz) van de gebroeders Grimm, waar dit spel als volgt wordt beschreven: ‘diese mummenschanz wurde zu fastnachtzeiten von masken gespielt, die in die häuser giengen und dem hauswirt und dort befindlichen gästen stumm und blosz mit zeichen den wurf anboten, und, nachdem gewonnen oder verloren, wieder davon giengen’. Het woord mommecanse is doorzichtig. Het eerste lid moet in verband worden gebracht met mommen ‘zich vermommen, een masker voordoen’. Het etymon mommwordt door Von WartburgGa naar voetnoot4 voor klanknabootsend gehouden: ‘Zugrunde liegt wohl ine Nachahmung der verstellt gebildeten und dumpf hinter der maske hervordringen- | |
[pagina 394]
| |
den laute der maskierten tänzer und würfelspieler’. Het woord mommen heeft echter ook de specifieke betekenis van ‘dobbelen met een masker voor’. Ter staving hiervan citeren wij een plaats uit het oudste keurboek van DordrechtGa naar voetnoot1: ‘Item dat niement binnen der poorten dobbelen en sal, datmen heet mommen, met verdecten aensichten, op III pont, rechtevoort pande of ghelt te gheven of inden steen te gaen’. Het tweede lid van de samenstelling mommecanse wordt afgeleid van Mlat. cadentia, ‘het vallen van de dobbelstenen’, dat in het Ofr. cheance, chance heeft opgeleverd, en in het Ndl. kansGa naar voetnoot2. Hoe ging dit mommecanse werpen nu in zijn werk? Men kan zich daarvan een voorstelling maken met behulp van twee citaten die wij hieronder laten volgen. Het eerste is afkomstig uit een Engelse kroniek die is overgeleverd in een zestiende-eeuws handschriftGa naar voetnoot3. Er wordt een gemaskerde en gecostumeerde optocht in beschreven die de ‘Comons of London’ in 1377 hielden voor Richard ii, op Maria LichtmisGa naar voetnoot4 (2 februari), vlak voor zijn troonsbestijging. In de stoet zag men een keizer met ridders, een paus met kardinalen, en een tiental duivels ‘with black vizards’ (maskers); and when they were come before yc mansion they alighted on foot and entered into yc haule and sone after yc prince and bis mother and yc other lordes came out of yc chamber into yc haule, and yc said mummers saluted them, shewing a pair of dice upon a table to play with yc prince, which dice were subtilly made that when yc prince shold cast he shold winne and yc said players and mummers set before yc prince three jewels each after other: and first a balle of gould, then a cupp of gould, then a gould ring, yc which yc said prince wonne at thre castes as before it was appointed. Geheel anders dan de sfeer van deze feestelijke maskerade is die van het tweede citaat, dat wij ontlenen aan de befaamde Zimmerische ChronikGa naar voetnoot5, een zestiende-eeuws geschiedverhaal, opgetekend door leden en dienaren van het Zuidduitse gravengeslacht Von Zimmern. Deze passage beschrijft een voorval tijdens een banket aan het hof van de losbandige koning Frans i van Frankrijk: In allem festin so kompt ain Engellender doher mit andern in ainer masquen und schlecht dem könig in ainer momschanzGa naar voetnoot6 zehen tausendt kronnen also bar, die warden in etlichen secken dargestellt. Nun hetten aber weder der könig, noch die andere sovil gelt nit bei sich, mocht auch so baldt nit ufgebracht werden. So waren die tresorier ohngeschicht auch nit bei der handt, und wolt der masque ohne gelt nit spilen. Also muest der könig bei zweien stunden ufs gelt warten; het man hiezwischen bei den kaufleuten hin und wider kümerlich entlehnet. | |
[pagina 395]
| |
In beide gevallen hebben wij te doen met gemaskerde spelers die feestvierders uitnodigen tot een dobbelpartij. De uitdager bepaalt de inzet door te tonen om welke zaken of om welk bedrag hij wil spelen; de uitgedaagde - dat mag men misschien uit het Duitse citaat afleiden - kan zich niet aan het spel onttrekkenGa naar voetnoot1 Bij het bezoek van de Engelse ‘mummers’ krijgt men de indruk dat zij de prins zwijgend, of althans zonder erbij te spreken (‘shewing a pair of dice’) tot het spel uitnodigen. Het gaat daar overigens niet om een werkelijk dobbelspel, maar om een gestileerde uitbeelding daarvan. Wat Richard ‘wint’, zijn in feite geschenken van zijn onderdanen, aangeboden onder het mom van een traditioneel vastenavondgebeuren. In minder doorluchtig gezelschap was de mommecanse wel degelijk ‘menens’. Er zijn talrijke aanwijzingen dat het spel in een groot deel van Europa tot de gebruiken van vastenavond behoorde. In vele steden wordt het herhaaldelijk verboden - een sprekend bewijs dat het inderdaad werd gespeeldGa naar voetnoot2. Tracht men een verklaring te vinden voor de populariteit van het spel, dan kan men het misschien in verband brengen met het wijdverbreide motief van de gemaskerde onbekende (een geestverschijning, de duivel, de Dood), die een mens uitdaagt tot een spel (schaak, dobbel, kaarten) of een weddenschap om een hoge inzetGa naar voetnoot3. Het mommecanse-spel moet de bekoring van het griezelige hebben gehad: de aantrekkingskracht van het kansspel werd nog verhoogd door de geheimzinnigheid van de onbekende tegenspeler. Over de spelregels is, voor zover wij weten, niets bekend. Het lijkt echter een verantwoorde hypothese, dat deze ongeveer overeenkwamen met die van het canse-spelGa naar voetnoot4. Dit spel werd met twee dobbelstenen gespeeld. De hoogste worp, in het Oudfrans hasart geheten, is dubbel zes. De spelers werpen om de beurt drie maal; wie de hoogste ogen gooit, mag bij het volgende tweetal worpen beginnen. Met behulp van deze gegevens laat de dobbelscène in de Bassarus zich zonder veel moeite interpreteren. Het is duidelijk dat de gemaskerde zoontjes van BassarusGa naar voetnoot5, nadat zij bij de schout en bij diens parasiet lekkernijen hebben gestolen en de pastoor de stuipen op het lijf hebben gejaagd, de notabelen nogmaals in de maling nemen, nu door hun geld af te winnen met een mommecanse. Er schijnt tegen deze interpretatie slechts één bezwaar te bestaan. De laruati (‘gemaskerden’) in de Bassarus roepen mom, mom, terwijl in de beschrijving in het Deutsches Wörterbuch wordt gezegd, dat zij ‘stumm und blosz mit zeichen den wurf anboten’. Wij achten dit bezwaar niet ernstig. Macropedius zou op deze wijze het onderdrukte geproest van de jongens achter hun mombakkes hebben kunnen weer- | |
[pagina 396]
| |
geven. Waarschijnlijker lijkt het ons evenwel, dat men in het mom mom van de laruati een traditionele uitroep moet zien, waarmee gemaskerde dobbelaars hun uitdaging en hun worpen begeleidden. Hiervoor pleit ook de etymologie van mommenGa naar voetnoot1. Als men bedenkt dat het toneeltechnisch een lastige opgave geweest moet zijn, de toeschouwers een dobbelspel te laten volgen waarbij één van de partijen niet mocht spreken, dan kan men bewondering hebben voor de knappe wijze waarop Macropedius dit probleem heeft opgelost. Bij de partij tegen de schout laat hij de pastoor de ogen tellen, en als de pastoor er zelf aan moet geloven, is het de schout die commentaar bij het spel geeft. Ter verduidelijking laten wij aan de nieuwe vertaling van de dobbelscène een korte parafrase vooraf gaan. De roep van de gemaskerde dobbelaars weerklinkt. Er wordt op de deur geklopt. Bassarus gaat open doen, ziet dat het zijn zoons zijn, en vraagt fluisterend hoe hun rooftocht is verlopen. Nadat hij de buit in ontvangst heeft genomen, confronteert hij zijn gasten met de mommers. De pastoor en de schout herkennen de gemaskerden niet, die hen uitdagen tot een spel mommecanse. Zij tonen de inzet, twee stuivers, en doen de eerste worpGa naar voetnoot2, die wordt afgelezen door de pastoor: vier en één. De schout werpt drie en één, en heeft dus verloren. Bij de volgende worp gooien de mommers vier en zes, de schout vier en drie. Het geld is dus voor de mommers. Dan spelen zij tegen de pastoor: eerst werpen zij één en drie, de pastoor dubbel één; hun tweede worp is dubbel zes, terwijl de pastoor niet hoger komt dan dubbel drie. De schout (die het vermoedelijk welletjes vindt) wenst de dobbelaars vaarwel, maar daar willen ze niets van horen. Zij doen hun maskers af; de verbouwereerde schout ziet dat het Bassarus' kinderen zijn, die hem en de pastoor ertussen hebben genomen. Het enfant terrible Harpax biedt het gewonnen geld als bijdrage in de kosten van de maaltijd aan. En de schout moet er nog voor bedanken ook! De jongens: Mom mom. Bassarus: Wie klopt daar nu weer op de deur, en zo brutaal? Jong.: Mom mom. Doe open. Bas.: Hoe is het gegaan? Jong.:Goed. Bas.: Mooi zo. Harpax: Hier is de gans, hier is de wijn. Bas.: Geef hier, maar zonder dat ze het merken. Phorus: Hier zijn de noten en de sleutels van Creoborus. Bas.: Goed. Ik ga de schout en Hieronymus roepen. Har.: Mercurius geve, dat onze dobbelsteen hier nu net zo gunstig valt als tot nog toe. Bas.: Euergetes, meneer pastoor, kom eens. Schout: Wat is er? Bas.: Kijk eens. Sch.: Wat zetten jullie in? Jong.: Mom mom. Hieronymus: Twee stuivers. Jong.: Mom mom. Hier.: Dat is vier en een. Sch.: Nu ik. Hier.: Dat is drie en een. Sch.: Jullie winnen. Jong.: Mom mom. Hier.: En dat is vier en zes. Sch.: Nu ik weer. Hier.: Vier en drie. Het geld is voor jullie. Sch.: Toegegeven. Pastoor, nu is het uw beurt. Jong.: Mom mom. Sch.: Dat is een en drie. Hier.: Maar nu ik. Sch.: Dubbel een. Jullie winnen. Jong.: Mom mom. Hier.: Hoeveel? Sch.: Dubbel zes. Hier.: Nu ik. Hoeveel? Sch.: Dubbel drie. U verliest, net als ik. Jong.: Mom mom. Sch.: Nu, gegroet. Jong.: Dat gaat zo maar niet. Kijk eens naar ons. Sch.: Het zijn de kinderen! Har.: Dit, heren, is geld voor de maaltijd. Sch.: Dank je wel. Utrecht, juli 1968 r.c. engelberts w.p. gerritsen |
|