gloeiend van de zon, of de ochtendhemel, gloeiend van de dageraad’ (samentrekking van ‘den hemel, ontsteken’).
Wij zullen dit aldus moeten begrijpen: ‘gelijk de late hemel, “ontsteken” van de zon, of gelijk de (vroege) hemel, “ontsteken” van de dageraad’. Men zal toegeven, dat dit wel een erg forse samentrekking is. Zó fors, dat onwillekeurig de vraag opkomt, of niet een andere interpretatie mogelijk is, die een minder gewrongen, liever nog ongewrongen, structuur oplevert.
Dit nu schijnt mij inderdaad het geval te zijn, als wij laet mogen opvatten niet als een adjectivum postpositum, een bijvoeglijke nabepaling, maar als een vorm van het intransitieve werkwoord laten in de betekenis ‘zich voordoen’. Het Woordenboek (viii 1159) vermeldt deze toepassing met de omschrijving: ‘Zoodanig zich voordoen, zich vertoonen, er uitzien, staan, als eene bepaling aangeeft’. Kiliaan vertaalt: gerere se, apparere, videri. Er zijn in WNT voorbeelden uit verscheiden 16e- en 17e-eeuwse schrijvers; bekende van Hooft: ‘daer ... het incarnaet soo wel by laet’, en Huygens: ‘Morgensterre die ... soo verre laet’. Heinsius verklaart hier: ‘schijnt, zich vertoont’
Wij krijgen op deze manier een gaaf en moeiteloos verlopende constructie: ‘gelijk de hemel zich voordoet, wanneer hij in gloed gezet is door de zon, of door de dageraad’. De zon is dan niet die van de avond, maar de ochtendzon, die door de dageraad wordt aangekondigd.
Dit aanvaard zijnde zijn wij echter nog niet helemaal klaar. Er rest de vraag hoe wij aan moeten met die ‘wangen wit als snee’. Onbevangen lezing van de passage leidt ertoe, een parallellie te constateren met ‘Zijn hayr was noch bedaut’ van vs. 161. Dit levert op: ‘Zijn wangen waren wit als sneeuw’, t.w. met wit als snee als naamwoordelijk-gezegdegroep. Maar dit is toch niet zonder bezwaar. Kan men - zie gelijck - van de ochtendhemel, ‘ontsteken van de Son, of van den dageraet’ zeggen dat hij wit is als sneeuw? Desnoods is er genoegen mee te nemen als men hem contrasteert met het voorafgaande nachtelijk duister. Ook wordt althans de dageraad wel met melk vergeleken: een spaans auteur bijvoorbeeld, Luis Benavente, spreekt van ‘la leche del alba’, de melk van de dageraad; hij laat die zelfs stremmen: ‘va cuajando poco a poco’. De hier ter sprake zijnde uitgave echter schijnt tot deze onderstelling niet bereid, immers zij heeft: ‘Zijn sneeuwwitte wangen’, en behandelt dus wit als snee als een bijvoeglijke nabepaling, een epitheton ornans zo men wil. Dit is dan jammer voor de aangewezen parallellie, maar - toegegeven - er komt een andere te voorschijn, althans in de opvatting van de uitgevers: Zijn haar was nog bedauwd, zijn (van natuurswege) sneeuwwitte wangen waren als de late hemel. Ik wil intussen opmerken, dat bij deze interpretatie wel een komma achter wangen op haar plaats zou zijn geweest.
Laten wij dit punt onbeslist, mijn hoofdmoeilijkheid blijft over: een overmatig forse samentrekking te moeten aanvaarden waar bij een andere verklaring van laet een soepel verloop zich aanbiedt. Onnodig nog te zeggen, naar welke oplossing mijn voorkeur uitgaat.
Bij de zienswijze van de uitgave kán den hemel een datief voorstellen (gelijck = gelijk aan), in de hier uiteengezette moet het een nominatief zijn (gelijck = zoals). Vgl. in hetzelfde gedicht, vs. 5: ‘En doe den hemel wiert met wolcken afgeschoten’. Bij de Zuidnederlander Heinsius is den hemel in nominativo overigens het voordehandliggende.
Nijmegen, juli 1968
l.c. michels