De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |||||||||||||||
NaschriftHet meningsverschil tussen Van Heerikhuizen en mij over Potgieter's De nalatenschap van den Landjonker dreigt uit te lopen op een ‘discussie zonder einde’. Op mijn Vertraagd verweer tegen zijn kritiek reageert hij in bovenstaand artikel met een ‘verweer’ tegen dat verweer, waarin hij - in hoofdzaak zijn standpunt handhavend - nieuwe argumenten aanvoert vóór zijn zienswijze en tégen de mijne. Daarmee daagt hij mij als het ware uit, ook deze nieuwe ‘aanval’ te pareren. Om dat enigszins overtuigend te doen, zou ik opnieuw een uitvoerig artikel moeten schrijven. En ongetwijfeld zou Van Heerikhuizen ook dáárop een weerwoord hebben, dat mij opnieuw uit mijn tent zou lokken ... enz. enz. Mijn mede-redacteuren achten evenwel - terecht! - De Nieuwe Taalgids niet de geëigende plaats voor een dergelijke ‘discussie zonder einde’. Zij vinden het - en weer moet ik erkennen: terecht - voor een tijdschrift als het onze wenselijk, dat een discussie wordt afgebroken zodra de verschillende standpunten duidelijk naast en tegenover elkaar zijn komen te staan. Anders gezegd: zodra de lezers over genoeg materiaal beschikken om hun eigen conclusie te trekken. In het onderhavige geval heeft de redactie gemeend, Van Heerikhuizen het recht van dupliek op mijn Vertraagd verweer niet te mogen ontzeggen; hierboven werd die dupliek dan ook onverkort opgenomen. Maar nu dient er haars inziens dan ook een einde aan de discussie te worden gemaakt. Daarom heeft zij mij verzocht mijn tripliek te beperken tot een afrondend Naschrift, waarin de principiële verschilpunten tussen Van Heerikhuizen's opvatting en de mijne zo kort en objectief mogelijk worden samengevat. Ik heb mij tot die samenvatting bereid verklaard - mits ik in aansluiting daarop de belangrijkste ‘nieuwe argumenten’, die Van Heerikhuizen tegen mij aanvoert, zou mogen beantwoorden. Niet in een uitvoerig betoog, maar met een summiere indicatie van wat m.i. daartegen valt in te brengen. Niet-essentiële punten - b.v. de vraag of Potgieter een historicus mag worden genoemd, en of in De nalatenschap werkelijk het zwaartepunt ‘beslist’ in de speelse richting ligt - zou ik daarbij buiten beschouwing laten. Zowel mijn mede-redacteuren als Van Heerikhuizen zijn met deze regeling accoord gegaan, de beide eersten ondanks het bezwaar dat op deze manier mijn Naschrift omvangrijker wordt dan voor een post scriptum eigenlijk gewenst is.
*
Uit de discussie tussen Van Heerikhuizen en mij blijkt, dat wij op de volgende punten vrijwel diametraal tegenover elkaar staanGa naar voetnoot1:
| |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 300 ]
| |||||||||||||||
*
Tenslotte de ‘summiere verwijzing’ - maar hoè ‘summier’ kan die zijn zonder onduidelijk te worden? - naar wat m.i. tegen Van Heerikhuizen's nieuwe argumenten kan worden ingebracht. Ik houd mij daarbij aan de volgorde, waarin zij voorkomen in zijn laatste artikel.
a. van heerikhuizen: Smit's beroep op ‘Potgieters voorkeur voor in grote complexen gebonden moeilijke strofen’ houdt geen steek. Deze ‘aan zichzelf opgelegde tucht’ vinden wij ‘bij Potgieter uitsluitend binnen de afzonderlijke verzen; om toepassing ervan in reeksen te vinden moeten wij ons tot andere dichters wenden, met name tot Verwey en Schmidt Degener’.antwoord: Dat Potgieter zich tevoren slechts binnen de afzonderlijke gedichten technischstructurele problemen stelde, sluit niet uit dat hij dit in de láátste poëzie, die hij schreef, óók ten aanzien van een reeks gedaan heeft: als ultieme uitdaging aan zijn eigen dichterschap. Waarom zou bij hem in principe onmogelijk zijn, wat door Verwey en Schmidt Degener - zij het op andersoortige wijze - wèl gerealiseerd werd?
b. van heerikhuizen: Smit's karakterisering van Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit als ‘moraliserende berijming van een algemene levenswijsheid’ is onaanvaardbaar. Hij miskent het ludieke karakter van dit gedicht en ‘komt hier zelfs tot een tastbaar foute uitleg, waaraan hij even foute consequenties verbindt’. Weliswaar vertoont strofe 11 ‘een deukje’ in de symmetrie tussen roemer en fluit, en bemoeilijkt ‘de niet al te heldere formulering’ de interpretatie. Maar deze passage mag ‘in geen geval worden opgevat als een moraliserend partij kiezen voor het gevoel en het blonde type, zoals Smit blijkt te doen, met voorbijzien van de volstrekte symmetrie en dus ook neutraliteit die de beide laatste strofen alweer te zien geven’, antwoord: Ik ben het met mijn opponent eens, dat de interpretatie van dit gedicht op bepaalde punten (niet alleen in strofe 11) moeilijkheden oplevert. M.i. valt dit toe te schrijven aan het feit, dat Potgieter aan de ‘algemene levenswijsheid’ van de jeugdige landjonker te concreet en te persoonlijk gestalte heeft gegeven vanuit de herinnering aan zijn eigen belevenissen. Die concreti- | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
sering doet afbreuk aan het algemene karakter van wat de landjonker met dit vers zeggen wil: dat men moet durven en weten te kiezen tussen gemoed en geest, liefde en flirt. Van ‘partij kiezen voor het gevoel en het blonde type’Ga naar voetnoot1 is inderdaad geen sprake, maar dat heb ik ook nooit beweerd. Ik heb er slechts op gewezen dat de landjonker bij de ontmoeting met het logeetje op Meerhof inderdaad kiest. Dat ‘gemoed’ en liefde het dan winnen, doet voor de interpretatie van Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit evenmin ter zake als het feit dat het logeetje ‘lokken zwart als git’ blijkt te hebben. De moraal van het vers reikt niet verder dan de noodzaak tot kiezen, hoe dan ook.
c. van heerikhuizen: De bewering van Smit, dat in de omgang van de landjonker met het logeetje de spirituele flirt altijd ontbreekt, wordt ‘door de tekst van het vierde deel van Verrassing weerlegd’. Ten bewijze daarvan wordt een interpreterende parafrase gegeven van de kleine episode uit Verrassing iv, str. 2 t/m 5. antwoord: Inderdaad had ik mij hier beter wat minder apodictisch kunnen uitdrukken. Overigens is Van Heerikhuizen's interpretatie van de bewuste passage als ‘spirituele flirt’ op zijn minst aanvechtbaar. Als de landjonker de Vrouwe van Meerhof verzekert dat hij zich, toen hij in de koepelkamer op haar moest wachten, niet alleen heeft gevoeld temidden van haar boeken, valt het logeetje in: ‘Gezelschap dat gemoed'-lijk en geduldig // Mijnheer om 't zeerst mogt stemmen, naar het scheen’. Wat is daarin nu eigenlijk - om Van Heerikhuizen's woorden te gebruiken - zo ‘raak en ondeugend’, dat het haar ‘triomfant'lijk slaan ... met frisschen twijg verveine’ rechtvaardigt? En waarom concludeert de landjonker daaruit dat zij ‘behaagziek’ is en houdt hij haar op grond daarvan Molière's Célimène voor? Als verwijt of als waarschuwing? Natuurlijk valt er op deze vragen wel een antwoord te geven, maar daarvoor is een interpreterende aanvulling nodig van wat Potgieter beschrijft; en stemt onze aanvulling overeen met zijn bedoeling? Intussen staat voor mij één ding toch wel vast. De kleine schermutseling met het logeetje moge van háár kant ‘spirituele flirt’ zijn, voor de landjonker is daarvan geen sprake! De aanwezigheid van de Vrouwe van Meerhof dwingt hem tot een indirect antwoord, maar ondanks de ‘spirituele’ vòrm, die daarvan het gevolg is, komt dit antwoord naar strèkking voort uit zijn ‘gemoed’. Hij wijst als het ware de Franse fluit af, die het logeetje hem aanbiedt, en geeft haar door het noemen van Célimène te verstaan dat hij zijn omgang met haar door de roemer beheerst zou willen zien.
d. van heerikhuizen: Dat in Gedroomd paardrijden, in tegenstelling tot wat in de veertien voorafgaande verzen het geval was, Innenwelt- en Umweltmotieven (althans in principe) synthetisch worden verbonden, kan worden aanvaard. Maar, zo vervolgt hij, ‘(ik) begrijp volstrekt niet dat (Smit) een synthese aan het slot als een antithese tot het voorgaande wil zien, in plaats van als juist een zeer geschikte afsluiting’, antwoord: De antithese is van structurele aard: de synthese van I- en U-motieven in Gedroomd paardrijden is tegengesteld aan de strenge scheiding en juxta-positie van die motieven in de cyclus-van-veertien. Potgieter heeft bij wijze van spreken eerst een bosschage van veertien beuken geplant, en nu voegt hij aan de rand daarvan nog een machtige eik toe. Deze combinatie vormt een alleszins geslaagd geheel (De nalatenschap). Maar daardoor wordt de eik (Gedroomd paardrijden) niet tot onderdeel van het beukenbos (de cyclus-van-veertien)! Hij vormt inderdaad ‘een zeer geschikte afsluiting’, maar | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
juist door zijn andersoortige zelfstandigheid: door als eik te staan náást en een tegenstelling te vormen mèt het beukenbos.
e. van heerikhuizen: Smit poneert dat ‘het grote middenbrok’ van Gedroomd paardrijden, van strofe 142 tot en met 368, buiten de liefdesidylle staat (Vertraagd venteer, blz. 396). ‘Mijn belangrijkste taak bestaat (...) in het «waar maken» van mijn vroegere bewering dat het liefdesmotief ook na strofe 142 blijft optreden’. Overigens met een restrictie: ‘ ... na strofe 300 is het met de erotische gevoelens gedaan (...); over het algemeen is dit het minst aantrekkelijke gedeelte van het gedicht’. Desondanks is de integratie van I- en U-motieven ‘aanzienlijk beter geslaagd dan Smit meent’ (zie ook het overzicht hierboven, sub 6). antwoord: De door Van Heerikhuizen opgegeven plaatsen hebben er mij wèl van overtuigd, dat in het bewuste middenbrok de landjonker-fictie niet alléén door middel van de noten gehandhaafd wordt (Vertraagd verweer, blz. 396, nt. 2). Met name het feit, dat de dichter telkens weer rechtstreeks de Vrouwe van Meerhof toespreekt, draagt tot die handhaving bij. Maar noch daarin noch in de door mijn opponent aangewezen strofen kan ik een doorlopen van het liefdesmotief zien. De bewuste strofen leggen verband met de Umwelt van de landjonker, niet met zyn Innenwelt. De vermelding van vrouwenschoon of van een erotisch motief hangt niet eo ipso met die Innenwelt samen; ook in de U-verzen van de cyclus-van-veertien komen dergelijke motieven wel voor. Van Heerikhuizen's bewijsvoering berust dan ook te vaak op een geforceerde interpretatie om overtuigend te kunnen zijn. Wat voor verband is er tussen de schertsende opmerking, die Bentinck onder het voorbijrijden een boerendeerne toeroept (str. 210) en de liefdesidylle van zijn nazaat? Die opmerking is zelfs te efemeer om vergelijkbaar te zijn met de vrijerijen van de landjonker in Ommekeer, waarnaar Van Heerikhuizen verwijst. En heeft ‘'t wijfje, dat haar wicht de borst geeft zonder blozen’ (str. 216), heeft de ‘warme lofzang op de niet door negentiende-eeuwse «kiesheid» gehinderde oprechte liefde’ van Huygens voor Sterre (str. 238-240) werkelijk te maken met de Innenwelt van de landjonker? Er valt in deze passages niets terug te vinden van de stralende blijheid, die de strofen kenmerkt waarin de liefdesidylle inderdaad domineert, hetzij rechtstreeks, hetzij geprojecteerd op de verhouding tussen de paarden Mimosa en Robin Hood of die tussen Maria Mancini en Lodewijk xiv.
f. van heerikhuizen: Aan het slot van zijn artikel betoogt v.H., onder verwijzing naar gedichten van Aart van der Leeuw en van Nijhoff, met nadruk dat Gedroomd paardrijden in géén geval op grond van het modaliteitsverschil met de voorafgaande verzen (irrealis tegenover realiteit) van die laatste mag worden ‘losgekoppeld’. antwoord: ‘Loskoppelen’ suggereert dat ik het verband tussen Gedroomd paardrijden en de cyclus-van-veertien zou willen ontkennen. Dat is niet het geval; ik zie slechts het grote slotgedicht als een structureel zelfstandige entiteit naast de cyclus in plaats van erin (zie hierboven sub d). Verder ligt het geval van ‘een tweedegraadswensdroom’ hier anders dan bij Van der Leeuw en Nijhoff. Dáár gaat het om een overgang binnen de continuïteit van één gedicht en één vormgeving. In De nalatenschap zien wij Potgieter streven naar de grootst mogelijke diversiteit in de opbouw van zijn verzen. Wat de eerste veertien tot een cyclische eenheid samenbindt, is dan ook niet hun vorm, maar het feit dat zij, elkaar aanvullend, gezamenlijk de Innen- en Umwelt van de landjonker vrij volledig uitbeelden als een ‘realiteit’. En juist aan dèze gemeenschappelijkheid heeft Gedroomd paardrijden geen deel. De irrealis isoleert daarom naar mijn mening dit gedicht wel degelijk van zijn voorgangers - ook als men met Van Heerikhuizen zou aannemen dat ‘hier slechts sprake (is) van een verheviging der verbeelding’. Ik geloof echter niet dat dit het geval is. Voor mij heeft de irrealis primair tot functie het paardrijden-in-de-historie aannemelijk te maken. Als hij daarnaast, met name in de encadrerende liefdesritten, een ‘verbeeldingsverheviging’ teweeg brengt, is dit een secundair effect.
Discussie gesloten. w.a.p. smit Redactie |
|