| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Niederdeutsches Jahrbuch 1967
In jaargang 90 (1967) van het Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, uitgegeven bij Karl Wachholtz Verlag, Neumünster, worden in de rubriek ‘Buchbesprechungen’ o.a. de volgende werken besproken: K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, afl. 3 (F. van Coetsem); Theodor Frings en Gotthard Lechner, Niederländisch und Niederdeutsch (Willy Sanders); Gerhard-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den Vos Reynaerde’ (Jan Peter Ponten).
Van minder rechtstreeks belang voor de neerlandistiek, maar toch enige aandacht waard ook van neerlandici, is een werk dat besproken wordt door H.M. Heinrichs, t.w. Hermaan Teuchert, Die Mundarten der brandenburgischen Mittelmark und ihres südlichen Vorlandes (Akademie-Verlag; Berlin, 1964). Uit de bespreking blijkt namelijk, dat Teuchert daarin aanvullingen geeft bij zijn in 1944 verschenen boek Die Sprachreste der niederländischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts, en voorts invloed van het Nederlands op het klankstelsel van de Mittelmark-dialecten aanneemt.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij
Deel xxi (1967) van de Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis bevat als gewoonlijk bijdragen verdeeld over alle drie de werkterreinen van de Maatschappij. Hier volgt een overzicht van de inhoud, voorzover die geacht kan worden onder ‘taal- en letterkunde’ te vallen.
A. Ampe S.J. betoogt, dat Geert Grote als vertaler van de ‘Twaelf dogheden’ gehandhaafd moet worden.
J. Boets, schrijver van Moderne teorieën in verband met klankexpressie (1965), een boek waarvan een bespreking in ons tijdschrift is toegezegd maar nog niet ingekomen, en van De taal van binnen-uit (zie NTg. lx, 353), is in deze bundel Op zoek naar constanten in speelse woordcreaties. Hij houdt zich ditmaal bezig met formaties die ‘herhaling met variatie’ vertonen en tevens rijm: woorden als hapsnap, hakketakken, en woordgroepen als gissen en missen, steen en been. Hij kan in die rijmende woorden of woordgroepen door statistische ordening een zekere voorkeur aanwijzen voor bepaalde wisselingen van klanken in het variërende element.
Gilbert Degroote begint de in het vorige deel ingeleide (zie NTg. lx, 278) publikatie van Onuitgegeven en weinig gekende brieven van Hendrik Conscience. Deze eerste reeks, waarop een vervolg te wachten is, omvat honderd brieven, daterende van de jaren 1835-1852, met uitvoerige aantekeningen in kleine letter (blz. 206-233).
Een artikel van Maurits De Meyer, uitwerking van een in maart 1966 gehouden lezing in een vergadering van de Maatschappij, handelt over De Parabel van de Wijze en de Dwaze Maagden in de kunst (dit gedeelte met mooie illustraties toegelicht) en in de literatuur, te weten een frans en twee duitse mysteriespelen en een vlaams rederijkersspel.
In de algemene vergadering van de Maatschappij op 8 oktober 1967 is een collo- | |
| |
quium over De spelling gehouden. Vier sprekers zijn daar aan het woord geweest, en drie van de vier gehouden lezingen zijn in deze Handelingen afgedrukt: die van A.E. Meeussen over De spelling van talen zonder spellingstraditie (Afrika), die van de voorzitter R. Derolez, waarin o.a. aandacht werd gewijd aan de engelse spelling en de pogingen tot verbetering daarvan, en die van B.CDamsteegt, Momenten uit de geschiedenis van de spelling van de bastaardwoorden in Noord-Nederland, van Siegenbeek, Alberdingk Thijm, De Vries en Te Winkel af via Kollewijn en de zijnen tot de jongste bastaardwoordencommissie toe.
P. Hadermann draagt een artikel bij over Van Ostaijen als kunstcriticus: Paul van Ostaijen en het futurisme.
Gabriele Schieb geeft een veelbelovende Vorschau auf ein Spezialwörterbuch zu Veldekes Eneas-roman, dat zich niet bepalen zal tot de door haar en Th. Frings gereconstrueerde tekst, maar alle varianten in de beschrijving zal betrekken; opzet en inrichting van het woordenboek worden uitvoerig uiteengezet.
L. Simons behandelt Problemen rond de benaming van onze taal in het Duitse taalgebied, de hardnekkige misvatting omtrent een ‘Flamisch’ dat van een ‘Hollandisch’ onderscheiden zou zijn. Een ‘Klarstellung’ daarover, door alle hoogleraren-neerlandici in Zuid en Noord ondertekend, is in 1966 in de Leuvense Bijdragen verschenen en op ruime schaal in Duitsland verspreid. Het is te betreuren dat dat stuk in Vlaanderen en ook in Nederland in de rug is aangevallen en zelfs min of meer verdacht gemaakt. - Toeval zal het zijn, en geen humoristisch opzet, dat op deze bijdrage onmiddellijk een andere volgt, waarin een teer punt van de verhouding tussen zuidelijk en noordelijk Nederlands aan de orde komt, dat voor een oppervlakkige en onzaakkundige beschouwer juist voedsel zou kunnen geven aan de misvatting die door de ‘Klarstellung’ bestreden wordt. Het is De roep om erkenning van Zuidnederlandse ABN-varianten. Daarover handelt M. van Nierop, die in De Standaard een dagelijkse rubriek Taaltuin verzorgt, en daarin over het algemeen nogal ‘noordelijk’ gericht is in zijn oordeel over goed of minder goed taalgebruik, noordelijker dan sommige boze briefschrijvers gewenst achten. Dewelke briefschrijvers zich dan soms kunnen beroepen op het gezag van Prof. J.L. Pauwels, die van het goed recht van specifiek zuidelijke woorden en zegswijzen in het Algemeen-Nederlands een warme pleitbezorger is, zelfs naar eigen zeggen dat pleiten als een ‘stokpaardje’ berijdt. Zonder nu dat stokpaardje bepaald een knuppel tussen de benen te gooien, zet Van Nierop zijn zienswijze te dezer zake helder en genuanceerd uiteen.
Een studie van S.A.E. van Puffelen, de laatste in de bundel, is getiteld Zeventiende-eeuws algemeen Nederlands in dispuuttaal van Aernout van Geluwe. Dat ‘algemeen Nederlands’ in de titel moet nadruk hebben. De auteur is namelijk van mening dat in de zeventiende eeuw een zuidnederlands getinte, maar bovengewestelijke algemene taal bestond, die vrij was van renaissancistische invloeden en als ‘volks’ bestempeld mocht worden. Hadden de noordnederlandse taalregelaars daarbij aangeknoopt, en had het Zuiden die traditie bewaard, dan zou, zo meent v.P., de kloof tussen Noord en Zuid nooit zo diep geworden zijn als hij geworden is. Dat zeventiende-eeuwse, niet latinistisch beïnvloede algemeen-Nederlands is dan volgens de auteur vertegenwoordigd in het polemisch-apologetisch werk van Aernout van Geluwe (1604-± 1675), een geboren Westvlaming, die achttien jaar in Delft heeft gewoond. Van zijn taalge- | |
| |
bruik krijgt de lezer enige indruk door een aanzienlijk aantal in vrij verband geplaatste notities van uiteenlopend belang en ongelijk gehalte.
Deel xxi van de Handelingen, een boek van 425 bladzijden, is te verkrijgen bij Dr. Gilbert Degroote, Herderinlaan 22, Brussel-8, tegen de prijs van 200 fr., te storten op postrekening 4051.77 van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde, Brussel-8.
| |
Hoog spelling-spel
In zijn dissertatie met de sprekende titel De tragedie der werkwoordsvormen (1956) heeft Dr. I. van der Velde op overtuigende wijze de moeilijkheden gedemonstreerd van degenen die die vormen moeten onderwijzen en van de schooljeugd die ze moet aanleren. Maar onoverkomelijk achtte hij toen die moeilijkheden niet. De strekking van zijn boek was, populair en schematisch geformuleerd, ongeveer deze: het móet nu eenmaal, en het kán ook wel met wat goede wil en verstandige didactiek. Ruim een decennium later is hij er anders over gaan denken blijkens een in 1968 verschenen boek van zijn hand met een even sprekende titel: Spellingvereenvoudiging onderwijskundige en sociale noodzakelijkheid. Ook nu zijn de werkwoordsvormen voor hem van het eerste belang. Hij wijdt er een hoofdstuk aan, even gedocumenteerd als de dissertatie en evenzo getiteld, dat bijna de helft van het hele boek beslaat. Hij wil nu die vormen radicaal vereenvoudigd zien in het raam van een algemene vereenvoudiging volgens de beginselen van de ‘Vereneging voor Wetenschappeleke Spelling’, zonder evenwel alle wensen van die vereniging tot de zijne te maken. Een volgend hoofdstuk handelt over het bastaardwoordenrapport. Daarvoor heeft Dr. Van der Velde wel waardering, maar toch laat het hem op sommige niet onbelangrijke punten onbevredigd.
Er is trouwens wel meer meningsverschil tussen de ‘progressieven’ onderling. Het aprilnummer van VWS-Nieuws, het orgaan van de ‘Vereneging’ voornoemd, bevatte een rapport van een commissie uit de A.B.O.P., de Algemene Bond van Onderwijzend Personeel, waarin matiging bepleit wordt ten aanzien van de werkwoordsvormen. Die commissie oppert een bemiddelingsvoorstel, waarbij voor die vormen de regel van de gelijkvormigheid zou blijven gelden, zoals dat in 1933 verdedigd is door P.J.F, van den Heuvel in een NTg. li, 15 vlg. besproken brochure. Zolang de radicale vereenvoudigers het met mekaar niet helemaal eens kunnen worden, is er alle aanleiding voor de autoriteiten om een afwachtende houding aan te nemen.
Twee volgende hoofdstukken in Van der Velde's Spellingvereenvoudiging wijzen dan op de noodzaak van en de weg naar een beter en vruchtbaarder taalonderwijs, dat mogelijk zal zijn als de zware spellinglast verlicht is. Het boek, dat 140 bladzijden telt, is een uitgave van de A.N.O.F., de Algemene Nederlandse Onderwijzers Federatie, waarin de A.B.O.P. een van de drie ‘zuilen’ vormt. Het kan besteld worden door storting van f4,25 op postrekening 41053 van de penningmeester van de A.N.O.F., Badhuisweg 139, Den Haag.
| |
| |
| |
Duits en Nederlands: uitwisseling van leenwoorden
Walther Mitzka heeft een bundel studiën doen verschijnen onder de gezamenlijke titel Wortgeographie und Gesellschaft (Walter de Gruyter & Co.; Berlijn, 1968). Het vierde hoofdstuk daarvan is getiteld Lehnworaustausch des Deutschen mit Nachbarsprachen, en Jan Peter Ponten heeft daarin behandeld de Deutsch-niederlandischer Lehnwortaustausch (blz. 561-606). Zijn bijdrage is ingedeeld in drie paragrafen. De eerste daarvan, ‘Zur diachronischen Kontaktaustausch’, gaat de momenten na die in de loop der tijden van invloed zijn geweest op de onderlinge verhouding en het literair, cultureel, economisch en persoonlijk verkeer tussen de twee taalgebieden. De titel van de tweede paragraaf, ‘Deutsch-niederländische Beziehungen’, is te interpreteren als ‘invloed van het Duits op het Nederlands’. Daarin sluit P. aan bij de studie van De Vooys, Duitse invloed op de Nederlandse woordvoorraad (Amsterdam, 1946), met aanvullingen uit latere literatuur en eigen onderzoek. Zoals te verwachten was, komt hier ook de afweer tegen de ‘germanismen’ ter sprake, en op dat punt is de auteur niet zo star en simplistisch als veel weimenende nederlandse puristen. Hij kent terecht aan een ontlening recht van bestaan toe, als die in de ontlenende taal werkelijk functioneel is geworden. Paragraaf III, ‘Niederländisch-deutsche Beziehungen’ behandelt dan ontleningen in de omgekeerde richting, die voor een deel gegaan zijn via de ‘Randgebiete’, d.w.z. van het Nederlands naar het aangrenzende Nederduits, en dan in de duitse ‘Hochsprache’ een betrekkelijk geringe plaats verkregen hebben. Toch is in de zeemanstaal nederlandse invloed duidelijk aan te wijzen, en langs literaire weg zijn in de ‘gouden eeuw’ tal van nederlandse woorden in het Duits opgenomen.
Dat waren enkele grepen uit de zeer lezenswaardige verhandeling van Ponten. Lezenswaardig, maar niet gemakkelijk leesbaar voor wie niet vertrouwd is met de ingewikkelde zinsbouw van het zware geleerden-Duits, dat de auteur met groot gemak hanteert.
| |
Van der Lubbe, Woordvolgorde, derde druk
Het werk van Dr. H.F.A. van der Lubbe O.F.M., Woordvolgorde in het Nederlands, in 1958 verschenen in de reeks Neerlandica Traiectina, is in andere vorm, maar onveranderd van inhoud, herdrukt in 1965. Die ‘paperback’-uitgave is aangekondigd NTg. lviii, 349, en, met enige reserve, welkom geheten, omdat het ‘veel gevraagde boek’ nu weer verkrijgbaar was. ‘Veel gevraagd’ wordt het boek blijkbaar nog steeds, want binnen drie jaar na de tweede druk, in 1968, is een derde uitgekomen, die naar vorm en inhoud gelijk is aan de tweede. Met fotografische precisie gelijk, hoewel het blijkens een - prijzenswaardig gering - aantal zetf outen die in de tweede druk niet voorkwamen, geen fotomechanische herdruk is. De auteur heeft, zo deelt hij in zijn voorwoord mede, tot die voor de tweede maal ongewijzigde herdruk ‘met gemengde gevoelens’ zijn toestemming gegeven. Hij erkent dat zijn werk ‘in verscheidene opzichten (kan) worden aangevuld en verbeterd’, maar andere dan wetenschappelijke verplichtingen hebben hem belet daartoe over te gaan. Hij motiveert dan de niet herziene heruitgave als volgt:
| |
| |
‘Het merendeel van de publicaties op het gebied van de Neerlandistiek in de laatste jaren is ... zo andersoortig van aanpak en visie, dat zelfs een ongewijzigde herdruk ... nog altijd verantwoord lijkt.’
Deze derde druk is, evenals zijn twee voorgangers, uitgegeven bij Van Gorcum & Comp. N.V., Assen. Omvang: 337 bladzijden. Prijs: f12,- ingenaaid.
C.B.v.H.
| |
Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts
Op 9 maart 1968 werd aan de Katholieke Universiteit te Leuven Prof. Dr. E. Rombauts gehuldigd naar aanleiding van zijn vijfenzestigste verjaardag en zijn dertigjarig hoogleraarschap. Bij die gelegenheid werd hem een Liber alumnorum aangeboden, waarin een aantal oudleerlingen met een wetenschappelijke bijdrage uiting geeft aan de algemene waardering en erkentelijkheid voor de wijze waarop de jubilaris zijn taak vervult. De bundel - tevens verschenen als deel 5 van de 5de reeks der Werken op het gebied van de Geschiedenis en de Filologie van de Universiteit te Leuven (275 blzz.) - is met veel zorg en smaak uitgegeven. De karakteristieke handtekening van Rombauts als enige versiering van de strakke grijs-linnen band is typografisch een bijzonder gelukkige vondst.
Ook de inhoud blijkt de gehuldigde hoogleraar - van wie een uitstekende foto tegenover het titelblad is opgenomen - in alle opzichten waardig. Dat geldt al dadelijk voor de biografische en karakteriserende schets van Dr. Edward Rombauts, de mens en de professor, waarmee de bundel opent. Zij werd geschreven door J. Sterck, die er op de meest gelukkige wijze in is geslaagd binnen het korte bestek van acht bladzijden een rake typering van zijn leermeester te geven. De Bibliografie van Prof. Dr. E. Rombauts, opgesteld door L. Roose en K. Porteman, sluit daar goed bij aan. Ook de Lijst van licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties die onder leiding van Prof. Rombauts tot stand zijn gekomen draagt ertoe bij de veelzijdigheid, werkkracht en stimulerende invloed van de jubilerende hoogleraar te doen uitkomen.
Dan volgen de huldigings-bijdragen in de vorm van wetenschappelijke studies: de eigenlijke kern van het boek. Het zijn er niet minder dan dertien, gegroepeerd naar de chronologie van de behandelde stof en stuk voor stuk kennisneming ten volle waard. Ondanks de diversiteit van hun onderwerpen geven de schrijvers er duidelijk blijk van, dat zij uit dezelfde school stammen en door hun gemeenschappelijke leermeester grondig vertrouwd zijn gemaakt met de principes en eisen van het literair-wetenschappelijk onderzoek! Een overtuigender hulde hadden zij hem niet kunnen brengen.
Het is uiteraard niet mogelijk, hier met enige uitvoerigheid op elk van deze dertien studies in te gaan of er zelfs maar de essentie van weer te geven. Ik moet mij beperken tot een opsomming, die geen andere pretentie heeft dan de aandacht te vestigen op een reeks artikelen waarmee voortaan bij de studie van de Nederlandse letterkunde rekening zal moeten worden gehouden.
N. de Paepe schrijft over Minne in Hadewijchs Strofische Gedichten; voor hem is deze minne ‘niet God, niet Christus, niet de liefde van God tot de mens maar de liefde van de mens, Hadewijch, tot God’ (blz. 49). - J. Deschamps editeert Een fragment van de onverkorte versie van de Riddere metter Mouwen, reeds in 1951 door hem in
| |
| |
Hasselt gevonden, maar nog niet eerder gepubliceerd. Belangrijk is in zijn inleiding de vergelijking met de versie van ditzelfde ridderverhaal in de Lancelot-compilatie. Die versie blijkt namelijk een drastisch bekorte bewerking van de redactie waarvan in het Hasseltse fragment een klein deel bewaard is gebleven: ‘beide versies stemmen niet alleen naar de inhoud overeen, maar bovendien zijn woorden, zinsneden, ja zelfs gehele verzen door de bewerker van de korte versie uit de lange redactie overgenomen’ (blz. 62). - Onder de titel Van poëten en predikanten geeft K. Porteman enige ‘Beschouwingen over het belang van de Artes Praedicandi voor het onderzoek van de Middelnederlandse letterkunde’. - De bijdrage van A. Deblaere is gewijd aan Gerlach Peeters (1378-1411), mysticus van de «onderscheiding der geesten». - Met het artikel van L. Roose gaan wij van de eigenlijke Middeleeuwen over naar de rederij-kerstijd: Lof van Retorica, ‘De poetica der rederijkers. Een verkenning’. - Ook L. De-baene brengt verslag uit omtrent een verkenning; in Nederlandse prozaromans en Spaanse «Libros de Cabellerias» wijst hij erop, ‘dat er reeds vroeg een zekere invloed van de Spaanse volksboeken moet uitgegaan zijn op de Nederlandse, zeker reeds in het begin der zestiende eeuw’ (blz. 144). - L. Van den Branden heeft alles bijeengebracht wat er te vinden is over leven en werk van De Antwerpse boekverkoper-drukker Severijn Gymnicus. - G.J. Steenbergen vraagt aandacht voor de verschillende aspecten in De apostelspelen van Willem van Haecht. - Van de rederijkerstijd voert F. Van Vincken-roye ons naar de beginnende Renaissance met een bijdrage over ‘de verhouding tussen de twee adellijke, roemzuchtige, Brabantse tijdgenoten-dichters Jan van der Noot en Jan-Baptist Houwaert’ (blz. 179). - Het artikel van F. De
Schutter, Snede, pause oft steunen, bevat ‘een onderzoek naar de functie van de cesuur in het vers van Lucas de Heere, Jan van der Noot en Justus de Harduwijn’. - Het verzamelhandschrift van Willem de Gortter werd bestudeerd door J. Van Caudenberg, die daarbij tot een interessante karakteristiek van De Gortter komt. - De 17de eeuw is vertegenwoordigd door een studie van A. Keersmaekers over Bredero en de bijbel, waarin aangetoond wordt dat er in Bredero's niet-dramatische poëzie veel meer Bijbelse reminiscenties en allusies voorkomen dan tot dusver werd aangenomen. - In de laatste bijdrage geeft J. Smeyers een overzicht van de Achttiende-eeuwse en vroeg-negentiendeëeuwse Zuidnederlandse manuscripten uit de Bibliothèque Nationale te Parijs, waarnaar hij een onderzoek heeft ingesteld.
| |
De controverse Verwey-George en Rembrandt
In NTg. lix (1966), blz. 427-28, heb ik gewezen op de boeiende studie over het keerpunt in de vriendschap tussen Albert Verwey en Stefan George, die Jan Aler kort tevoren in de Duitse Kroniek gepubliceerd had. Sindsdien is de controverse tussen de beide vrienden Aler blijkbaar blijven bezighouden. In het Zeitschrift für Ästhetik und Allgemeine Kunstwissenschaft xii (1967, maar eerst voorjaar 1968 verschenen), blz. 204-242, heeft hij er opnieuw een uitvoerige studie aan gewijd: Zur Deutung von Rembrandts Luminismus (Wie Albert Verwey und Stefan George ihn diskutierten). Ditmaal blijft echter de verhouding tussen de beide dichters in zekere zin secundair. Aler gebruikt ze als uitgangspunt voor een brillante ‘geistesgeschichtliche’ uiteenzetting omtrent aard en achtergronden van ‘die beiden widersprüchlichen Rembrandt- | |
| |
deutungen’ (blz. 235), welke omstreeks 1900 ook in de tegenstelling tussen Verwey en George met elkaar botsten.
Verwey stond zeer positief tegenover Rembrandt, wiens wijze van schilderen de wonderbare werking van ‘het verborgen licht’! - hij interpreteerde ‘als Ausdruck eines Ethos der Verklärung des Alltäglichen’ (blz. 222). Daarmee sluit hij aan bij de opvatting ‘die in der französischen Romantik ihren Ursprung hat und (...) Rembrandt als bürgerlichen Revolutionar und Realisten (...) feiert’ (blz. 222); in de eerste jaren van de 20ste eeuw werd Emile Verhaeren er de grote vertegenwoordige van. Verwey is echter in geen enkel opzicht van Verhaeren afhankelijk geweest. Zijn Rembrandt-interpretatie staat, met afwijkingen, onder invloed van Carel Vosmaer die evenals hij ‘in Rembrandt deutlich den Hollander’ zag (blz. 225).
Daarentegen wees George, met zijn sterke voorkeur voor het mediterrane Zuiden en zijn liefde voor de vormgeving van het schone in de klassieke Oudheid, Rembrandt - althans in het algemeen - af. Hij behoort tot wat men de ‘klassicistische’ lijn in de Rembrandt-waardering zou kunnen noemen: die van Hagedorn, Diderot. Burckhardt, Baudelaire.
Ik laat het bij deze enkele opmerkingen, die niet bedoeld zijn als samenvatting van Aler's studie, maar als verwijzing daarnaar. De Neerlandicus zal erdoor worden versterkt in het besef dat aan Verwey slechts recht kan worden gedaan, wanneer men hem bestudeert in Europees verband.
| |
Naar de letter 1: ‘Mariken van Nieumeghen’
Op de zolder van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Emmalaan 29, wordt door een werkgroep van studenten en stafleden een reeks kleine tentoonstellingen ingericht, gewijd aan de overlevering van de Middelnederlandse letterkunde. Elke tentoonstelling zal worden begeleid door een nummer van Naar de letter, bedoeld als leidraad bij de bezichtiging van de expositie; behalve de eigenlijke catalogus vindt men er een uitvoerige inleiding die de nodige toelichting verschaft bij het geëxposeerde.
Als deze aankondiging verschijnt, is de eerste tentoonstelling (1 mei tot 1 juli) reeds weer gesloten. Zij was gewijd aan Mariken van Nieumeghen en wilde ‘met behulp van fotografisch materiaal een indruk geven van de gedrukte bronnen waarin de Mariken is overgeleverd, en van de vraagstukken waarvoor de onderzoekers van deze bronnen zich gesteld zien’. Naar volledigheid werd dus niet gestreefd; interpretatieproblemen, de auteurskwestie, de situering in de tijd van ontstaan e.d. bleven buiten beschouwing. Doel was slechts ‘dat gebied van het Mariken-onderzoek toe te lichten waarbij een tentoonstelling van fotokopieën de bestudering van de vakliteratuur kan vergemakkelijken’.
Met het sluiten van de tentoonstelling heeft echter de begeleidende catalogus, Naar de letter 1, zijn betekenis niet verloren. De problemen, die samenhangen met de bronnen van de Mariken, worden er zó grondig en duidelijk besproken dat het boekje ook zonder de nadere ‘illustratie’ van de expositie zijn informatieve en instructieve waarde behoudt. Wat men er vinden kan, wordt in het Woord vooraf aldus samengevat:
| |
| |
In de Inleiding worden allereerst de bronnen waarin de Mariken-stof is overgeleverd, kort beschreven. Na een uiteenzetting over de techniek van de houtsnede, speciaal in verband met de gegevens omtrent de datering die hieruit kunnen worden afgeleid, volgt een overzicht van de vraagstukken rondom de zestiende-eeuwse bronnen: de druk van Vorstennan en de Engelse vertaling van de Manken. De zeventiende-eeuwse volksboeken komen hierna ter sprake, en ten slotte het historielied Mayken van Nimmegen, waarvan de drukken uit het einde van de achttiende eeuw dateren.
De werkgroep, die zich naar haar doelstelling Textus sub tecto, ‘Teksten onder het dak (= op zolder)’ noemt, heeft bij de inrichting van haar eerste expositie veel steun ondervonden van de grafisch ontwerper Gerard Voet, die deskundige aanwijzingen gaf omtrent de ‘vormgeving’ en ook het fascinerende omslag voor Naar de letter ontwierp. Maar het eigenlijke voorbereidingswerk, dat aan haar werkkracht, speurzin en doorzettingsvermogen hoge eisen stelde, heeft zij uiteraard zelf moeten verrichten. Zij mag trots zijn op het resultaat, en wij wensen haar van harte toe dat zij erin zal slagen bij de nog komende tentoonstellingen hetzelfde hoge peil te handhaven. Ik laat hier de namen van deze ‘werkers’ volgen, zoals zij in het Colofon worden vermeld, d.w.z. alfabetisch en zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen studenten en stafleden: mej. A.E.M. Bolten, mevr. D. Constandse, H. van Dijk, A.J. Gelderblom, W.P. Gerritsen, H.H. Grünhagen, G.J.P. van Hoek, mej. A.C. Hoogstadt, mej. A.A. van der Vlist, J.D.M. Voet, mej. A. de Wolf.
Zolang de (beperkte!) voorraad strekt, is Naar de letter 1 (48 gestencilde blzz. in stevig omslag; 6 ill.; prijs f1,50) verkrijgbaar bij de secretaresse van het Instituut De Vooys.
Het ligt in de bedoeling de tweede expositie aan het begin van de cursus 1968-1969 te openen, wat betekent dat dan tevens Naar de letter 2 zal verschijnen. Ook voor nadere inlichtingen daaromtrent wende men zich tot de secretaresse van het Instituut (tel. 030-17945/17946).
w.a.p.s.
| |
Brabants uit de 18de eeuw
In 1766 en 1781 heeft J.L. Vester, drossaerd van Sint-Michiels Gestel, aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ruim 400 fiches met woorden uit de Meierij geschonken, ten behoeve van een woordenboek dat de Maatschappij zou uitgeven, maar dat nooit verschenen is. Dit dialectmateriaal is later grotendeels ondergebracht in het W.N.T.-materiaal. Heeroma heeft de fiches van Vester daaruit weer bij elkaar gezocht en zijn gegevens als No 34 van de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Akad. v. Wet. uitgegeven. (Asd. 1968; ing. f12,50). In zijn aantekeningen geeft hij niet een systematisch overzicht van wat dialectologisch opmerkelijk is, maar een aantal dialectverschijnselen die hem opgevallen zijn, verdeeld over de paragrafen: Klankverschijnselen, Gevoelswoorden, Kleding, Huis en Erf, Gerij, Akkerbouw en Veeteelt, Hout en Turf, Volksgebruiken en Spelen, Kerkelijk. Bovendien heeft hij de aantekeningen betreffende het Veluws, die A. van den Berg op Vester's fiches aangebracht heeft, in alfabetische volgorde bijeengezet.
| |
| |
| |
Wat zijn Nederlandse dialecten?
In een voordracht voor de Gelderse leergangen te Arnhem onder bovenstaande titel (Groningen 1968, ing. f3,25) zoekt prof. dr. J. Goossens het criterium om vast te stellen, welke dialecten Nederlands moeten worden genoemd. Men kan niet van Nederlandse dialecten spreken in die zin, dat er een Nederlandse taal zou hebben bestaan waaruit die dialecten ontstaan zijn. Het is ook onjuist, te verondersellen, dat een cultuurtaal en een aantal dialecten samen één taak uitmaken, want een dialect is evenzeer een communicatiesysteem met een eigen structuur als een cultuurtaal, zodat aan ieder dialect afzonderlijk de status van taal moet worden toegekend. De vraag, of een groep dialecten, al of niet samen met een algemeen beschaafd communicatiesysteem, één taal uitmaken, kan men alleen beantwoorden, als men een taal, bijvoorbeeld de Nederlandse, definieert als een diasysteem, d.w.z. als een linguïstische constructie die is opgebouwd uit de elementen van een reeks communicatiesystemen of dialecten.
Men gebruikt twee criteria om uit te maken, welke dialecten wel en welke niet tot een diasysteem behoren, namelijk de verwantschap en de verstaanbaarheid. Ze blijken niet toereikend om de grenzen van het Nederlandse diasysteem vast te stellen, in het bijzonder niet ten opzichte van de Duitse dialecten. Na ampele overweging van allerlei moeilijkheden en complicaties komt de spreker tot de conclusie: Nederlandse dialecten zijn met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in het gebied waar het Nederlands, en geen enger verwante taal, de rol van cultuurtaal vervult, en bovendien de met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in aan het gebied van de Nederlandse cultuurtaal grenzende gebieden zonder verwante cultuurtaal. Het tweede gedeelte van de definitie slaat op het Vlaams in Noord-Frankrijk.
| |
Rijpma en Schuringa onder een nieuwe bewerker
Dr. Jan van Bakel heeft de moeilijke taak op zich genomen, de aloude Nederlandse Spraakkunst van Rijpma en Schuringa voor de 21ste druk te bewerken (Groningen, 1968; prijs geb. f12,50). Hij heeft dat met forse hand gedaan. De stof is niet alleen anders verdeeld, maar er zijn bovendien moderniserende toevoegingen en vernieuwingen aangebracht. Daartoe behoren: het Nederlands in contact met andere talen; een algemene inleiding over het woord, de woordsoorten en de morfologie; de indeling van de woordsoorten op grond van hun syntactische en morfologische valentie; een woordgroepsleer in aansluiting bij Van der Lubbe en Paardekooper. Onder woordgroepsleer worden zowel de zinsdelen als de zinnen besproken. Door het werken met plaatscategorieën (‘zinsdelen in engere zin’) in aansluiting bij Paardekooper, en met semantische categorieën (zinsdelen in ruimere zin of ‘functoren’) ondergaat de zinsleer een soort verdubbeling. De nieuwe bewerking biedt de student de gelegenheid, zich op systematische wijze vertrouwd te maken met een selectie uit nieuwere gezichtspunten betreffende de grammatica van het moderne Nederlands.
| |
| |
| |
Handleiding bij de studie van de fonetiek ent de fonologie
Dr. H.M. Hermkens heeft onder de titel Fonetiek en Fonologie ('s-Hertogenbosch 1968, prijs ing. f12,50) een handleiding voor studenten en leraren gepubliceerd, waarin hij zich ten doel stelt, ‘een eenvoudige behandeling van de elementaire klankleer en een begrijpelijk overzicht van verschillende opvattingen’ op het gebied van de fonetiek en de fonologie te geven. Met een verticale lijn in de marge is datgene aangegeven, wat hij als minimale kennis voor het M.O.-A-examen beschouwt. Hij geeft een kort overzicht van het karakter en de inhoud van de studieboeken waarnaar verwezen wordt, en van de recensies daarvan. Voorts geeft hij een omschrijving en karakteristiek van de onderdelen van de klankleer. Daarna geeft hij een vergelijkend overzicht van fonetische en fonologische verschijnselen. Oefeningen (met uitwerking), vragen en opdrachten bieden gelegenheid, de leerstof toe te passen en de kennis te controleren.
| |
Nederlands repertorium van familienamen
Van het Nederlands repertorium van familienamen zijn thans vijf delen verschenen, namelijk dat voor Drente (1963; prijs f 9.90), Friesland (1964; prijs f 11.90), Groningen (1964; prijs f 12.90), Utrecht (1967; prijs f 19.90) en Zeeland (1967; prijs f 13.50). De uitgave is door Van Gorcum mooi verzorgd. Dank zij de bereidwilligheid van het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage kreeg de commissie voor Naamkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam de beschikking over de registercontrolestroken van de telformulieren van de volkstelling van 31 mei 1947. Deze gegevens zijn en worden in het repertorium volledig verwerkt. De verschenen delen zijn alle op dezelfde wijze ingericht: een Inleiding met opmerkingen over de typen van namen en een overzicht van de meest gebruikte in de behandelde provincie, gevolgd door een alfabetische lijst van alle voorkomende namen, met daarachter de gemeenten (aangegeven met een nummer) en het aantal malen dat de naam in die gemeenten voorkomt, alsmede het totale aantal gemeenten waarin een naam voorkomt met de totale frequentie. De inleidingen zijn achtereenvolgens van Dr. P.J. Meertens, H. Buitenhuis, Dr. H.T.J. Miedema, H. Buitenhuis en Dr. P.J. Meertens. Typisch regionale namen treft men lang niet overal aan. In Drente vindt men als zodanig die op -ing(h), -in(c)k en -ies. In Friesland die op -a (-a, -ma, -sma en -stra) en -s. Voor Groningen zijn kenmerkende naamtypen moeilijk te geven, met uitzondering van die op -ker en -tjer vooral in het Zuidoosten. Daarnaast geven de namen in Groningen aansluiting bij Drente en Friesland te zien, en dat is in verband met de geschiedenis van de Groningse streektaal niet verwonderlijk.
Voor Zeeland zijn vooral de patronymica op -se kenmerkend. Een groot aantal namen zijn er van Franse afkomst, terwijl de -aardnamen in Zeeuws-Vlaanderen op Vlaamse en de met Ver- beginnende namen op Vlaams-Brabantse invloed wijzen. De provincie Utrecht levert geen typisch Utrechtse naamtypen op; wel zijn er nog al veel geografische familienamen, zoals Van Doorn e.d., maar op deze manier gevormde namen komen ook in andere provincies voor. Als ze oorspronkelijk werkelijk de plaats van herkomst van de familie aanwijzen, zouden ze ons inlichtingen over de immigratie in de provincie Utrecht kunnen verstrekken, en dat zou misschien enig licht kunnen
| |
| |
werpen op de geschiedenis van de Utrechtse volkstaal. We zouden daartoe o.a. moeten weten, sedert welke tijd deze geografische familienamen in Utrecht voorkomen. Ik beschik toevallig over wat namenmateriaal uit rekeningen van de Buurkerk in Utrecht uit de jaren 1521-1524. Daarin treft men zowel geografische als andere namen aan, die ik hieronder laat volgen, met achter iedere naam het aantal malen dat de naam thans in de stad voorkomt.
willem van aller (Aller v. 12), eerst van amerongen (Amerongen v. 207), heinrick van apcoude (Abkoude 1), heinrick van beest (Beest v. 67), gherrit van bemmel (Bemmel v. 93), luytgen van benttem (Benthem v. 59, Benthum v. 2. Bentum v. 35), aernt berntssn (Berntsen 1, Berndsen 3), antonis beijer (Beyer 16), matevs block (Block 12, Blok 57), willem jacopssn van der borch (Borg v.d. 7), gerrit van dael (Daal v. 7), ian van deijl (Deyl v. 35), gherrit van dellift (Delft v. 12), aellit van dorsenen (Dorssen v. 37), gerri van eltten (Elten v. 4), ian erverssn (Evertsen 15, Evertzen 19), claes van ghein (Gein v. 23), dirrick die goeijer (Gooier de 42), gherrit van groenen berch (Groenenberg (-gh) 6), claes van groennenberch, jan van gronevoude (Groenewoud 51, v. Groenewoud 8), claes van haerllem (Haarlem v. 8), heinrick van heusden (Heusden v. 24), dirrick vander kerek (Kerk v.d. 6), gherrit knoep (Knoop 34), dirrick willemssn crwijf (Kruif 1, Cruyff 1, de Kruif 58), petter kuijff (Kuyf 22), cornelis van lent (Lent v. 20), dirrick van leven (Leeuwen v. 409), braem van levenberch (Leeuwenberg 7, v. Leeuwenberg 1), lijsbet van lichtenberch (Lichtenberg 2), elsgen van lochorst (Lokhorst v. 1, Lokhorst 4), aellit loefs (Loef 27), katrin van mast (Mast v. 1), broninck pijl (Pijl 12), ian van renes van baer (Renes 134; Baer v. 2), ian van rin (Rijn v. 198), aelbert van rin, jan rwijs (Ruijs, Ruys 88), petter sassen (Sassen 3), ian scav (Schouw 5, v.d. Schouw 14, Schouwe 1), jan van scaeijck (Schaik v. 548, Schaick 18), cornelissein (Seinen 14; Sein: in Venendaal en Zeist), antonis sol (Sol 1), arrijaen splintter (Splinter 3), adriaen van steen (Steen v. 11), ian van suol (Zwol v. 38), ghisbert van veen (Veen v. 307), voutter van die veld (Veld v.d. 5), ian vossen (Vossen 3), ian irrickssn van vijanen (Vianen v. 32), jan vuijstinck (Vuysting 2), ghisbert die vael Wael de 3), herman van verchoefven (Werkhoven v. 5), splinter vernerssn (Werners 1), einrickgen van wijck (Wijck v.
5, Wijk v. 239), herman van villichgen (Willigen v. 7), outter van wuluen (Wulven v. 2), elgis van zijl (Zijl v. 166), jan van zijl.
Er zijn in de stad Utrecht dus zowel geografische en patronymische als andere familienamen die daar al in het begin van de 16de eeuw voorkomen. Onder deze beginzestiende-eeuwse familienamen zijn er, die zowel in de stad als de provincie Utrecht een geringe of betrekkelijk geringe frequentie vertonen. Misschien is die geringe frequentie van een naam in het algemeen een aanwijzing voor de ouderdom van de naam als familienaam. Breder historisch onderzoek is nodig. Het repertorium zij daartoe een stimulans.
B.v.d.B.
|
|