De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
BoekbeoordelingenP.C. Boutens, Verzamelde lyriek
| |
[pagina 261]
| |
lyriek van Boutens is een ingrijpende beslissing geweest, die aan deze nieuwe editie een eigen karakter verleent. Polak geeft er de volgende motivering voor: Niets (...) van wat in de nalatenschap van Boutens is aangetroffen, wijst op een andere auteur dan de dichter. Voor P.N. van Eyck, die het werk van Boutens door en door kende, was er al geen twijfel mogelijk. Nu, een kwart eeuw na Boutens' dood, is vrijwel iedereen overtuigd dat we hier met werk van Boutens te doen hebbenGa naar voetnoot1. (...) de gronden die Boutens hebben doen besluiten het auteurschap te loochenen, bestaan niet meer in die mate, dat het verantwoord zou lijken een van de mooiste onderdelen van zijn lyrisch dichtwerk van deze editie uit te sluiten. Dat de erven dr. P.C. Boutens zich volledig met deze gedachte hebben willen verenigen, stemt tot grote erkentelijkheid (blz. 1238). Ik meen dat inderdaad de juiste beslissing werd genomen, al dienen wij er ons bewust van te blijven dat het auteurs-probleem daarmee niet als afgedaan kan worden beschouwd. Op blz. 1095 begint de Nalezing, die enerzijds de ‘door Boutens niet-herdrukte’, anderzijds de door hem in handschrift ‘nagelaten gedichten’ bevat. Omtrent de herkomst van beide groepen worden wij in de Verantwoording nauwkeurig ingelicht. Het belangrijkste en meest verrassende onderdeel wordt gevormd door de vertaling van 38 sonnetten van Shakespeare (nr. 1 t/m 35, 52, 95, 109). Uit de indeling van het manuscript valt af te leiden ‘dat Boutens het voornemen heeft gehad de sonnettencyclus in zijn geheel te vertalen. Waarom hij zijn opzet heeft laten varen, is tot heden onbekend’ (blz. 1245). Het valt op, dat Polak niet de voor de hand liggende veronderstelling maakt dat de dichter er door zijn dóód niet aan heeft kunnen voortwerken; of dit toeval is dan wel op bepaalde redenen berust, wordt echter niet duidelijk. De lyrische bundels van Boutens werden herdrukt naar de tekst van de Verzamelde werken, die ‘met de uiterste zorg door kenners van Boutens' poëzie geredigeerd zijn’ en daarom betrouwbaar mogen worden geacht. ‘Dit houdt in dat geen nieuwe vergelijking met de eerste drukken en bereikbare handschriften heeft plaats gevonden, tenzij een bijzondere tekstmoeilijkheid die vereiste’ (blz. 1232). Maar de nauwgezetheid van de editeur blijkt opnieuw uit het feit, dat desondanks zijn tekst in 18 gevallen van die der Verzamelde werken afwijkt. Voor elk van die gevallen wordt vermeld wat tot de aangebrachte wijziging heeft doen besluiten. Tot slot nog een drietal opmerkingen: 1. Boutens publiceerde zijn vertaling van De sonnetten van Louise Labé ‘naast den oorspronkelijken tekst’. Hij wenste dus, dat elke overzetting onmiddellijk vergelijkbaar zou zijn met het origineel. Wat hij daarmee beoogde, valt niet met zekerheid vast te stellen. Misschien wilde hij doen uitkomen dat zijn werk slechts een benadering was van de oorspronkelijke sonnetten, zodat de lezer die laatste nodig had om daaruit aan te vullen wat in de vertaling niet voldoende tot zijn recht was gekomen. Maar ook het omgekeerde is denkbaar: dat hij vergelijking met de originele sonnetten wenste, omdat daaruit zou blijken hoe voortreffelijk hij erin geslaagd is het woordgebruik en de zinsstructuur van Louise Labé in zijn vertalingen te handhaven. Het | |
[pagina 262]
| |
laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk. Hoe dit echter ook zij, het weglaten van de Franse sonnetten in Verzamelde lyriek heeft in ieder geval tot gevolg dat de vertalingen daar niet precies het effect meer hebben, zoals dit Boutens bij zijn uitgave voor ogen stond. 2. Bij het persklaar maken van de manuscript-verzen moest meer dan eens gekozen worden tussen een tweetal ‘open’ varianten. In zulke gevallen is ook de nietgekozen variant in de Verantwoording terug te vinden. Definitieve wijzigingen in het manuscript blijven echter onvermeld: ‘Waar de tekst is doorgehaald en vervangen door een nieuwe versie hebben we (...) stilzwijgend deze laatste als definitief beschouwd’ (blz. 1240-1241). Dat is jammer, omdat zodoende aan de gebruikers van deze editie een aantal gegevens worden onthouden die zouden hebben kunnen bijdragen tot een beter begrip van the making of the verse bij Boutens. Als de wijzigingen te talrijk waren om in de Verantwoording ondergebracht te kunnen worden, zou een afzonderlijke bijlage gewenst zijn geweest. Enkele bladzijden meer hadden op een totaal van bijna 1250 pagina's geen verschil gemaakt, en de literatuur-onderzoeker zou er baat bij hebben gehad. 3. Op het titelblad volgen in beide delen een portret van de dichter en het facsimile van een gedicht in handschrift. Omtrent de facsimile's vinden wij in de Verantwoording alle gegevens die nodig zijn. Over de beide portretten wordt daar echter niets meegedeeld, noch wat de herkomst noch wat de datering betreft. Bovendien is de reproductie niet scherp en duidelijk genoeg om in overeenstemming te zijn met de typografische kwaliteiten van de gedrukte tekst. Maar dit zijn details, die niet afdoen aan onze grote waardering voor het geheel. Als wij Boutens' Verzamelde lyriek een ‘kostbare’ uitgave noemen, geldt dit minstens evenzeer in de figuurlijke als in de letterlijke zin van het adiectief. w.a.p. smith | |
P. Dr. Maximilianus O.F.M. Cap., Vondelstudies, overzien en ingeleid door Prof. Dr. L.C. Michels
| |
[pagina 263]
| |
eerste plaats voor de grote studie over Vergilius en Vondel's Joannes de Boetgezant, oorspronkelijk verschenen in de Annalen xxxiii (1941), afl. 1, van de ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland’ (niet in de handel)Ga naar voetnoot1 Het is voor de Vondelstudie een wezenlijke aanwinst dat dit stuk - tot dusver de enige uitvoerige publikatie over Vondel's epos - ter algemene beschikking gekomen is. Te meer nog, omdat de auteur bij zijn herziening de sinds 1941 verschenen secundaire literatuur over Vondel verwerkt heeft, zodat het niet als verouderd kan worden beschouwd. In het bijzonder heeft P. Maximilianus meer aandacht besteed aan de invloed van Tasso op Joannes de Boetgezant dan hij vroeger deed. Naar zijn mening heeft Vondel echter, óók bij ontlening van bepaalde schema's aan de Gerusalemme liberata, voor de uitwerking daarvan toch telkens ‘rechtstreeks uit de herinneringen aan de Aeneis geschreven, die hem veel verser in het geheugen hingen’ (blz. 20). Ook het beroemde artikel over Lucifer en de Franciscaanse school vinden wij hier met vreugde terug. Hoewel veel gemakkelijker bereikbaar dan de studie over Joannes de Boetgezant, was het in de 67ste jaargang (1950) van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde toch min of meer ‘begraven’, althans geïsoleerd. En het gaat hier naar mijn mening om de beste en belangrijkste Vondelstudie die P. Maximilianus ooit geschreven heeft - een studie waardoor de interpretatie van Lucifer pas goed mogelijk is geworden. Nu wij deze twaalf Vondelstudies bij elkaar zien, treft ons opnieuw de grote eruditie van de auteur, met name wat zijn kennis van de klassieken betreft. In Vergilius en Joannes de Boetgezant geeft hij blijk van een benijdenswaardige vertrouwdheid met het werk van Vergilius, maar met eenzelfde kennis van zaken schrijft hij ook over Vondel en Ovidius of Vondel en Horatius. Niet-klassieke auteurs komen eveneens aan de orde: Vondel en Thomas van Kempen, Joannes de Boetgezant en Buchanan, Het derde boek der Bespiegelingen en Bellarmiminus. Bij elkaar geven deze zes studies een even overtuigend als verrassend beeld van Vondel's literaire achtergrond en zijn geestelijk klimaat. Tenslotte noem ik nog de artikelen over de gedichten die Vondel schreef voor het oudste kind van zijn jongste zuster: de claris Anna Bruining. Die artikelen werden hier samengevoegd tot een doorlopend geheel, waarin o.m. aannemelijk - en zelfs waarschijnlijk - wordt gemaakt dat in de Jeptha ‘bij de uitbeelding van Ifis Anna Bruining Vondel voor de geest (heeft) gestaan’ (blz. 309). Moge dit boek, ook in bredere kring dan die van de Vondel-specialisten, de belangstelling en waardering vinden die het zo ruimschoots verdient! w.a.p. smit | |
[pagina 264]
| |
Prof. Dr. A. van Loey, Inleiding tot de historische klankleer van het Nederlands (W.J. Thieme & Cie, 1968; ing. f 5,50; 49 blz.)Het doel dat de Schr. zich met dit boek gesteld heeft, is een oriënterend en inleidend werk te geven, dat beknopter is dan Schönfeld, dat vooral door de verwerking van de dialectgeografische gegevens zo is uitgedijd, dat de beginner erin verdrinkt. Schönfeld blijft natuurlijk een onmisbaar handboek voor voortgezette studie. Schr. laat eerst zien, dat het praktischer is, de geschiedenis van de klanken niet van de moderne tijd afdalend naar het verleden te geven, maar omgekeerd, d.w.z. opklimmend van de oudste tijden naar het heden. Het uitgangspunt, het Indogermaans, biedt een betrekkelijk eenvoudig beeld, waaruit de latere ingewikkelder toestanden tot aan de moderne talen op overzichtelijke wijze af te leiden zijn. De eigenlijke behandeling van de historische klankleer wordt voorafgegaan door een korte bespreking van de bronnen voor de kennis van de historische grammatica van het Nederlands, de plaats van het Nederlands als Germaanse taal in de Indogermaanse talen, van het Germaans en de indeling ervan, gevolgd door een uitvoeriger bespreking van het Gotisch als een belangrijk voorbeeld van een Oudgermaans dialect. Een beknopte klankleer van het Gotisch biedt de Schr. tevens gelegenheid, een overzicht te geven van de nodige fonetische begrippen. Het hoofdstuk wordt besloten met enkele opmerkingen over het Noord- en Westgermaans. De historische klankleer zelf wordt terecht begonnen met een bespreking van het consonantisme: de lotgevallen van de consonanten sedert de Indogermaanse tijd zijn minder verscheiden dan die van de vocalen en dus gemakkelijker te overzien. Stap voor stap leidt de Schr. de lezer van het Indogermaans naar het Oergermaans, naar de Germaanse dialecten (Gotisch, Westgermaans) en het Nederlands. Hij bereikt daarmee een zekere gelaagdheid in het historische verloop, een aantal dwarsdoorsneden in de historische ontwikkelingsgang, die enigermate een beeld geven van op elkaar gevolgde taaltoestanden. Daarna volgt de behandeling van het vocalisme. De overzichtelijkheid daarvan zou in een volgende druk veel winnen, als eerst de korte en dan de lange vocalen en vervolgens de tweeklanken besproken werden. Dan zou hier, evenals bij de consonanten, een duidelijkere gelaagdheid ontstaan, doordat eerst de Westgermaanse, vervolgens de Oudwestnederfrankische en tenslotte de Middelnederlandse klankveranderingen aan bod zouden komen. Het gebodene vormt een leerboek dat in een dringende behoefte voorziet en een degelijke basis legt voor verdere specialistische studie van de historische klankleer. Het biedt bovendien genoeg om de vormleer en de woordvorming, waarvoor de student op Schönfeld aangewezen blijft, te kunnen verwerken. Tenslotte volgen hier een aantal kritische opmerkingen: Blz. 7 ƀ: bilabiale w; lees: bilabiale spirant. Blz. 13: van het zwakke werkwoord; lees: preteritum. Blz. 15: bidjan > ndl. bidden; lees bidjan: ndl. bidden (> wekt ten onrechte de niet bedoelde indruk, dat Got. bidjan tot Ned. bidden geworden is.) Blz. 16: gevolgd van; lees: door. Blz. 16: eerst in het mnl; lees: Oudwestnederfrankisch (Zie Schönfeld § 32). Blz. 17: gg in briggais geeft velaire nasaal + stemhebbende explosief [g] aan: [ng]. Idem blz. 21. Blz. 22: de bekende Benrather linie is aan beginners niet bekend en behoeft toelichting. Blz. 27: is oergm. z steeds r geworden; lees: is oergm z tussen vocalen steeds r geworden (z is in het Westgermaans aan het eind verdwenen: *dagaz | |
[pagina 265]
| |
> *daga.) Blz. 29: in het mul. aanvankelijk [gʒ]; woorden met apocope als bruck ‘brug’ (Schönfeld § 84), dialectisch rik ‘rug’ en het parallellisme met b (webbe) uit bj wijzen op [gg] als klank achter de spelling cgh in secghen e.a. De latere [ʒ] in zeggen moet door gelijkmaking in het paradigma ontstaan zijn: ic secghe, maar du seghes, hi seghet, pret. seghede, part. gheseghet. Blz. 30: de term complementaire distributie moet toegelicht worden. Blz. 31: diftongen waarvan de tweede component semi-vocaal ֑i resp. ṷ was, te weten a֑i enz.; lees, in aansluiting bij Van CoetsemGa naar voetnoot1,: combinaties van twee vocaalfonemen, zogenaamde standdiftongen, ṷĭ, ĕĭ, enz. Blz. 31: is ē2 ontstaan; lees: is uit de standdiftong ĕĭ door a-umlaut een nieuwe, gesloten ē (ē2) ontstaan. Blz. 35 lees: ĕĭ is nog in het Gemeengermaans onder invloed van een i in de volgende lettergreep (i-umlaut) î geworden. Blz. 35 toevoegen: ĕŭ > ĭŭ door i-umlaut (zie § 54). Blz. 37: als 1 ê, 2 ô, 3 ie; lees: als 1 ê, 2 ô, 3 ie of uu (ui) (zie § 54). Blz. 39: Deze jongere ...; De formulering is niet duidelijk. Lees: ‘Dit vocaalverschil tussen verwante woorden berust op een systematische afwisseling van bepaalde vocalen, die al in de idg. tijd bestond. Die afwisseling heet ablaut’. Blz. 39 r. 5 en 4 van ond.; lees: Bij de kwantiteitsreductie van een diftong (ĕĭ, ĕŭ) verdwijnt de ĕ en bhijft de ĭ, resp. ŭ als reductietrap over. Blz. 45: raden; lees: râden. Blz. 46, laatste regel, de: zetfout voor te. Blz. 47: afgescheiden; lees: afgezien. b. van den berg | |
Norbert Morciniec, Distinktive Spracheinheiten im Niederlāndischen und Deutschen. Zum phonologischen Identifizierungsprozess. Wroclaw 1968De uiteenlopende opvattingen en conclusies van Europese en Amerikaanse linguïsten ten aanzien van het fonische aspect van de taal, hebben Schr. ertoe gebracht, een aantal fundamentele vraagstukken met betrekking tot de fonologische bestudering van een taal uitvoerig te behandelen. Hij doet dat tegen de achtergrond van de theoretische principes van de Praagse school, zoals die te vinden zijn in Troebetskoj's Grundzüge. De bruikbaarheid van deze principes toetst hij voornamelijk aan verschijnselen uit het Nederlands en het Duits. Het probleem dat Schr. het eerst aan de orde stelt, kan worden geformuleerd als: op grond van welk(e) criterium(a) bepaalt men, dat een auditief waarneembaar klanksegment een foneem is? Via een kritische bespreking van Troebetskoj's criteria komt hij tot de conclusie, dat fonemen morfologisch-distinctieve eenheden zijn, die moeten voldoen aan de volgende drie voorwaarden: 1 ze moeten lineair niet verder splitsbare eenheden zijn; 2 ze moeten gemeenschappelijke karakteristieke kenmerken bezitten; 3 hun contrasterende kenmerken mogen niet ter onderscheiding van verschillende semantische eenheden gebruikt worden. Op elk van deze voorwaarden gaat Schr. op de basis van het Nederlands en het Duits dieper in. Hij stelt de eis, dat het onderzoek naar de lineaire ondeelbaarheid van het auditief onderscheiden klanksegment zo ver mogelijk moet worden voortgezet, en komt op grond daarvan tot de conclusie, dat de Nederlandse ei, ui en ou uit twee segmenten bestaan. Het tweede segment acht hij be- | |
[pagina 266]
| |
wezen door de opposities bijt/belt, buik/bulk, houd/hond. Hij meent dus, dat de Nederlandse ei, ui en ou ‘polyfonematisch’ zijn. (Bedoelt hij werkelijk poly-, of bedoelt hij di-fonematisch?) Het komt mij voor, dat de Schr. hier werkt met auditieve klanksegmenten die niet van dezelfde orde zijn. Het fonematische karakter van l en n blijkt uit hun combineerbaarheid met andere fonemen dan juist e, u en o. Het tweede klanksegment van de Nederlandse ‘diftongen’ die hij bedoelt, is niet combineerbaar met andere ‘fonemen’ dan die, welke het eerste segment heten te zijn. Ten aanzien van de Duitse affrikaten komt hij tot de conclusie, dat ze eveneens uit twee klanksegmenten bestaan. Schr. stelt vervolgens de vraag aan de orde, op grond van welke karakteristieke kenmerken de gevonden segmentklassen als fonologisch identiek moeten worden beschouwd. Moet dat op grond van articulatorische, akoestische of auditieve kenmerken worden uitgemaakt? In de praktijk is het zo gegaan, dat auditieve gelijkheid in articulatorische termen beschreven werd. Ook de akoestische kenmerken die langs experimentele weg gewonnen worden, kunnen slechts hulpmiddel zijn voor de beschrijving van auditief waarneembare klanksegmenten. Gemeenschappelijke karakteristieke kenmerken van klanksegmenten mogen alleen auditief worden vastgesteld. Deze vaststelling leidt nog niet tot de conclusie, dat de geïdentificeerde klanksegmenten fonemen zijn. Of deze segmentklassen fonemen zijn, hangt ervan af, of hun contrastieve kenmerken distinctief (dat is semantische eenheden onderscheidend) gebruikt worden. Als voorbeeld geeft Schr. de oppositie tussen Nederlands paar en jaar. Auditief vertegenwoordigen p en j duidelijk verschillende segmentklassen, maar daarom behoeven ze niet twee fonemen te zijn. Het zou kunnen blijken, dat ze beide of één van beide varianten van een reeds als distinctief erkende segmentklasse waren. Om dat na te gaan, moeten ze in oppositie gebracht worden tot segmentklassen die tegelijkertijd contrasterende en gemeenschappelijke kenmerken bezitten. Op blz. 9 van zijn boek heeft Schr. al betoogd, dat j en i in het Nederlands varianten van één foneem zijn, omdat er geen Nederlandse woorden bestaan, die alleen door de oppositie van i en j verschillen. Het is niet belangrijk, dat een klanknaam ter aanduiding van dit foneem niet uit de Nederlandse spraakklanken af te leiden is: fonemen bestaan niet op het niveau van het taalgebrúik, maar op dat van het taalsystéem. Op grond van het feit dat toonhoogte en toonsterkte steeds simultaan met andere distinctieve kenmerken optreden, kunnen ze niet als zelfstandige fonemen beschouwd worden. Ten aanzien van lengteverschillen, door de Praagse school evenals de toonhoogte en toonsterkte tot de suprasegmentaire eenheden gerekend, dient voor iedere taal te worden nagegaan, in hoeverre ze aan de drie bovengenoemde voorwaarden voldoen. Interessant zijn ook Schr.'s beschouwingen over distinctieve eenheden van vreemde herkomst, zoals de ch in chef e.d. Pas wanneer zo'n ch het enige betekenisonderscheidende element in oppositie met het naastverwante klanksegment is, zou men het een leenfoneem mogen noemen. Dat zou dus de oppositie chef/sef moeten zijn. Aangezien die niet bestaat, mag men ch geen leenfoneem noemen. Vervolgens komt de distributie der distinctieve eenheden ter sprake. Er worden in de fonologische studies drie verschillende dingen onder distributie verstaan: 1 de syntagmatische schikking van de distinctieve eenheden; 2 hun frequentie; 3 hun functionele belasting. Men moet bij het onderzoek van de distributie onderscheid maken tus- | |
[pagina 267]
| |
sen die van de distinctieve kenmerken, die van de fonemen, die van de morfemen, enz. Met welke andere eenheiden treedt een gegeven eenheid in een taal op en in welke temporele volgorde? Er bestaat in dit opzicht een duidelijk verschil tussen de distinctieve kenmerken en de fonemen. De eerste treden gelijktijdig op, de tweede na elkaar. Hoewel het vaststellen van het maximale aantal van distinctieve kenmerken dat gelijktijdig kan optreden, wat anders is dan het identificeren van fonemen, leidt het in laatste instantie toch meteen tot het vinden van een foneem. Ter vaststelling van de syntagmatische volgorderegels van de fonemen moet men het raam waarbinnen deze onderzocht worden, bepalen. Als raameenheden moeten morfemen en woorden onderzocht worden, omdat zich daartussen verschillen kunnen voordoen (morfeemnaadverschijnselen). In het hoofdstuk fonologisch-morfologische wisselwerkingen op blz. 75 en volgende gaat Schr. uitvoerig in op de vraag, of het juist is, enkelvoudige klanken als varianten van foneemverbindingen te beschouwen, en op de neutralisatie. Volgens Troebetskoj zouden de sonante l, m en n in het Duits als realisaties van de foneemverbindingen ǝl, ǝm en ǝn moeten worden opgevat. Hij baseerde deze mening op het voorkomen van [fo:gl] naast [fo:gǝl] ‘Vogel’, e.a. Schr. bestrijdt deze opvatting op grond van het feit, dat ǝl geen foneem kan zijn, omdat het niet de lineair kleinste segmentklasse is. In werkelijkheid hebben we in [fo:gl]/[fo:gǝl] te doen met allomorfen van het morfeem -ǝl, aldus Schr. (Hij vergist zich hier in zoverre, dat we niet te doen hebben met een morfeem-variant maar met een allomorf van het woord fogel.) Terecht wil hij nauwkeurig onderscheid maken tussen allofonen (varianten van fonemen) en allomorfen (varianten van morfen). Op grond van dit noodzakelijke onderscheid moet ook de neutralisatie en het, in vervand daarmee aangenomen, archifoneem verworpen worden. Met o.a. het Duits voorbeeld Rad licht hij dit toe: aan het eind staat niet een archifoneem /D/, maar een klanksegment t (hij noemt dat een ‘Phon’). De vormen [ra.t] en [ra.d] zijn immers geen verschillende morfemen, maar allomorfen van een morfeem. Schr. neemt tenslotte stelling tegen Chomsky's kritiek op de ‘taxonomische Phonologie’. Hij wil diens generatieve fonologie als beschrijving van het incoderingsproces wel naast de klassieke fonologie (die decoderend te werk gaat) erkennen. Door het streven naar volstrekte duidelijkheid, dat tot een zekere wijdlopigheid en herhalingen leidt, leest het boek wat moeizaam. De gedachten die erin ontwikkeld worden, verdienen een zorgvuldige overweging. Een drukfout is huis-door in plaats van huis-deur (blz. 91). b. van den berg | |
J. Veering, Mogelijkheden en moeilijkheden van taalverzorging. (Diss. Amst. G.U.) Delft 1966. 227 blz.Het is geen wonder dat de wetenschap der taalpolitiek een boek met zeven zegels is in een land waar, zoals de uitdrukking luidt, taal iets is om je neus in te snuiten. De landsoverheid noemt Den Haag 's-Gravenhage, een gemeentelijke noemt een straat, ter ere van de Vlamingen, in bijna puur Duits Vlamenburg. Op school leren de kinderen dat de hoofdstad van het land Amsterdam is en kranten noemen Den Haag de resi- | |
[pagina 268]
| |
dentie - zo zingen woorden zich los van hun betekenissen. Vlaamse neerlandici die vol vertrouwen naar de Bussumse televizie luisteren, vroegen me in ernst of de s en de z in het ‘A.B.N.’ als sj moeten worden uitgesproken. Lieden die een beetje Engels en te weinig Nederlands kennen, bewerken het publiek dagelijks met onwoorden als ‘recentelijk’, ‘Peruviaans’, ‘Cypriotisch’. Deze kleine rondgang eindige bij het begin, het landsbeleid: de plaats van de redaktie van het Woordenboek der Neder-landsche Taal in het rangenstelsel der rijksambtenaren is een nationale zelfbelediging. Een proefschrift over taalpolitiek is dan ook een gebeurtenis, en dat deze aankondiging zo lang op zich heeft laten wachten schrijve men niet toe aan het geringe belang dat de recensent eraan hecht, eerder aan zijn eerbiedige belangstelling voor het onderwerp. De Inleiding behandelt de begrippen taalverzorging, -veredeling, -zuivering, -zorg, en -beheersing en begrenst de stof van het boek; men vindt hier gegevens over taalzorgorganisaties in het buitenland. Ook enigszins tot zijn eigen eer kan de auteur, de aktieve en gevatte redakteur van het maandblad Onze Taal, konstateren dat in dit verband ‘het Nederlandstalige deel van Europa geen slecht figuur’ slaat (20). Hoofdstuk i en ii kan men de theoretische noemen, iii-vi de historische. In het eerste worden de ‘motieven voor taalverzorging’ gerubriceerd, van de emotionele (nationaal symbool, menselijke beschaving, sociale distinktie) tot de zakelijke (praktische voordelen in het beroep, verbetering van de informatie-overdracht), in het tweede de spanning tussen de (passivistische) ‘taalwetenschap’ en de (aktivistische) ‘taalverzorging’. Hoofdstuk iii heet ‘Het genootschap Onze Taal tot 1952’, hoofdstuk iv ‘Het genootschap Onze Taal sinds 1952’. Deze insnijding, die niet samenvalt met het overlijden in 1948 van P.C. Smit, de oorspronkelijke redakteur van het maandblad, door dr. Veering niet zonder eerbied getekend als een bescheiden en beleidvol man met veel takt en inzicht, wordt verklaard in het begin van iv: ‘In februari 1952 heb ik op verzoek van het bestuur de redactie van het maandblad op mij genomen’ (103). Behalve een voetnoot bij deze volzin verraadt nog een tweetal bezittelijke voornaamwoorden op de eerste bladzij van v (131) dat het boek voor een aanzienlijk deel een beschrijving van de werkzaamheid van de auteur zelf is. Hier is in beginsel niets tegen: een wetenschappelijke verhandeling is dikwijls het verslag van een proef. Uniek is echter, dat in een proefschrift wel het experiment wordt beschreven, maar geen resultaat vermeld. Het onderwerp sloot dit uit: als er in 1966 aantoonbaar meer zorg besteed zou zijn aan het Nederlandse taalgebruik dan enkele tientallen jaren tevoren, zou het nog bezwaarlijk te bewijzen zijn geweest dat de werkzaamheid van het genootschap Onze Taal of zijn maandblad daartoe hadden bijgedragen. Wel kan de schrijver, ongetwijfeld met voldoening, melding maken van de groei van het leden- en lezerstal en van de grote deelneming aan de kongressen (70; 105; 118). Nadat in hoofdstuk iv al een paragraaf gewijd is aan ‘De taalpolitiek van het Genootschap’ (119-126), met de afdelingen ‘Engels’, ‘Frans’ en ‘Duits’, behandelt v ‘Het taalbeleid van het Genootschap’, vooral zoals dat zich heeft vertoond in de jaargangen van het maandblad. ‘Hoewel aan de redacteur een grote vrijheid is gegeven bij de opstelling van het blad, wordt het algemene beleid door het bestuur bepaald’ (131). Een later onderzoeker, die gebruik zal mogen maken van notulen en briefwisselingen, zal enigermate kunnen vaststellen welk aandeel onderscheidenlijk de bestuursleden en de redakteuren in het beleid hebben gehad; dr. Veering gaat in dit hoofdstuk | |
[pagina 269]
| |
gezamenlijk met zijn opdrachtgevers schuil achter de letters o.t. en kan dus zelfs zijn eigen bijdragen citeren zonder dat men hem hoeft te verwijten dat hij onder het mom van een dissertatie een verdediging van zijn taalpolitiek geeft. In een beoordeling van zijn boek mag dan ook het beleid van ‘o.t.’ evenmin worden betrokken als dat van de Society for Pure English (18) of de Fédération internationale pour la sauvegarde et l'unité de la langue francaise (19). Voor veel neerlandici zal hoofdstuk vi verrassend zijn: het beschrijft wat er te onzent gedaan is voor ‘De ordening van de technische vaktaal’ door de Centrale Taalcommissie voor de Techniek, het Nederlandse Normalisatie-Instituut en talrijke andere lichamen. Op papier is er heel veel bereikt; maar uit de sferen van de technische elite dient de verbeterde terminologie door te zijgen naar het ontechnische gemeen. Hiervoor zullen het onderwijs, de pers, de radio en de televizie gewonnen moeten worden, anders zal het grote publiek luchtbehandeling wel ‘erkondisjening’ blijven noemen en van een ‘bentrikorder’ blijven spreken. Enigszins verrassend is ook de Nabeschouwing, waarin de schrijver zijn gedachten aangaande een ‘snelwerkend adviesorgaan’ ter beïnvloeding van het taalgebruik kort formuleert. Dr. Veering heeft het materiaal voor zijn proefschrift helder en overzienlijk geordend; zijn taalgebruik is zo duidelijk en aangenaam als men van iemand in zijn positie verwachten mag. Zijn oordeel is gematigd; in hoofdstuk ii, ‘Taalwetenschap en taalverzorging’, waar een aanhanger van het ‘leave your language alone’ zou kunnen genieten van de gevallen waarin de taalvitters en taalverbeteraars mekaar tegenspreken, geeft hij allerhande meningen objektief weer en houdt zich zelfs op de achtergrond als hij een dwaasheid citeert. Heel enkele taalbeïnvloeders krijgen hier wel een beoordeling: dr. Paardekooper (52), Charivarius en dr. Haje (55). Het is jammer dat de beide laatstgenoemden in twee achtereenvolgende alinea's worden besproken. Zo grof en smakeloos als Haje was, zo fijn van geest en smaak was de amuzante Charivarius. Hadden we nu maar zo iemand. Dr. Veerings taalnormen en de mijne vallen niet volledig samen. Om enkele voorbeelden te noemen: ‘Als hij zich dit inzicht heeft verworven’ (15); ‘op lange na’ (23); ‘te vergelijken met bijvoorbeeld de staatkunde’ (32); ‘de beoordeling van bijvoorbeeld ...’ (58); ‘keuze tussen het een of het andere’ (60). Soms bemoeilijkt hij het verstaan door syntaktische homonymie: ‘Dat o.t. de Duitse taal- en cultuurpropaganda, in het algemeen de Duitse invloed dwars zit, is niettemin duidelijk’ (100); ‘er is geen reden te veronderstellen dat een woord ...’ (58: komma of om achter reden onontbeerlijk); ‘al geeft Meijers zelf duidelijk aan welke stijlwaarde een bepaalde vorm heeft’ (48: komma achter aan onontbeerlijk). Enkele vergissingen: Nineteen-Eighty-Four geeft geen bijtende persiflage op het taalgebruik in de toekomst, maar in het jongste verleden (28); ‘de zogenaamde tangconstructie’ (97) moet zijn: de herhalingskonstruktie. Een woord van lof verdient het redaktionele element van het boek. De wijze van verkorting van titels van werken waarnaar verwezen wordt, is praktisch en aangenaam; de voetnoten hebben wel het nadeel dat ze niet aan de voet, maar achterin staan, maar laten zich daar en bloc heel goed lezen. Zetfouten zijn uiterst zeldzaam. Nu nog een proefschrift (of een reeks) waardoor de gaping tussen Van den Branden en Veering wordt gevuld! c.a. zaalberg | |
[pagina 270]
| |
Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek. ii. Gedichten voor Huygens. Tekstverzorging door P. Tuynman, commentaar door F.L. Zwaan.
| |
[pagina 271]
| |
toelichting bij de bronnen voor het betreffende gedicht. Dan volgt de tekst van het gedicht, met aan de voet van de blz. inlichtingen over de transliteratie en manuscriptologische aantekeningen. Aan de hand daarvan kan men zich een precies beeld vormen van de wijzigingen die op het hs werden aangebracht. Waar twijfel bestaat of een wijziging van de hand van de dichter zelf is, wordt dit vermeld. De gebruiker doet er goed aan zich in te werken in die manuscriptologische aantekeningen, want soms is er in de autograaf een vergissing geslopen, zodat de tekst in feite corrupt is. De kwestie wordt in de aantekeningen recht gezet en niet in de tekst zelf, aangezien de editie strikt diplomatisch is. Vervolgens komt er een inleiding op het gedicht, waarin historische informatie wordt verstrekt over de gebeurtenissen die aanleiding gaven tot het gedicht. Hier worden ook de varianten meegedeeld die in de andere bronnen voorkomen. Pas daarna krijgt men de commentaar, maar dan niet alleen op de tekst van het gedicht als zodanig, maar ook op de varianten in het hs. De commentaar omvat gedetailleerde woordverklaring, inlichtingen over de zinsbouw waar die ook maar enigszins wenselijk mochten zijn, en uitleg over realia. Herhaaldelijk worden woorden of ‘betekenissen’ gesignaleerd die niet in de woordenboeken vermeld staan. Die aantekeningen zouden voor niet-Hooftspecialisten beter bereikbaar zijn, als de betreffende woorden in een register waren samengebracht, met verwijzing naar de blz. van de commentaar. De commentaar staat dus soms een heel eind van de tekst waarop hij betrekking heeft. Deze moeilijkheid werd opgelost door de tekst een tweede maal af te drukken, met de commentaar onmiddellijk na de betreffende versregel. Ondanks het voortdurend onderbreken van de tekst zijn deze bladzijden toch nog overzichtelijk, doordat de toelichting in een kleiner lettertype gezet is, en iets inspringt. Men kan dat tweemaal afdrukken van de tekst een omslachtige - en dure! - werkwijze vinden, wat de auteurs niet ontgaan is (blz. 7). Gelet op de enorme hoeveelheid informatie die hier bij de teksten gegeven wordt, was het echter de enige mogelijkheid om tot een enigszins overzichtelijke presentatie te komen. Wel moet de lezer die volledige informatie wenst over een versregel, telkens beide presentaties van de tekst raadplegen, en dan ook nog de inleiding voor de eventuele varianten in andere bronnen. Het slot van het boek is een lijst ‘addenda en corrigenda’. Als ik goed geteld heb zijn het er 56 verdeeld over 27 blz. Het is te hopen dat in die lijst alle feilen weggewerkt worden, want zeker een uitgave als deze staat of valt met de betrouwbaarheid van de druk. Daarom vind ik het jammer te moeten vermelden, dat mij toch nog een paar drukfouten - gelukkig geen storende! - zijn opgevallen, die niet bij de corrigenda vermeld staan: blz. 49 Otis i.p.v. Otia; blz. 63 begrijpelijkerwijae i.p.v. -wijze; blz. 135 het versnummer (120) ontbreekt bij het betreffende vers; op blz. 209 wordt een familienaam in de tekst van de commentator nu eens Wits dan Witz gespeld. Uit de beschrijving van de inhoud van dit boek moge echter blijken, welk eminent werkinstrument de Hooft- én Huygens-filologen hier wordt aangeboden. g. jo. steenbergen |
|