De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |||||||||
Spectrale verontrustingnaar aanleiding van: Spectrum van de Nederlandse letterkunde, een moderne presentatie van het Nederlands letterkundig erfdeel van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw in vijfentwintig delen. Samenstelling, toelichting en inleiding van Dr. M.C.A. van der Heijden (Prisma-boeken, Utrecht/Antwerpen; prijs bij intekening op de gehele serie f 3.50 per deel; losse delen f 3.90).
Er is voor bovengenoemde reeks op zó uitgebreide schaal reclame gemaakt, dat ik het bestaan bij elke Neerlandicus bekend mag veronderstellen. Bovendien hebben de lezers van ons tijdschrift in het maart-nummer het desbetreffende prospectus als advertentie-bijlage aangetroffen. Ik kan mij daarom ontheven achten van de noodzaak tot nadere introductie en dadelijk overgaan tot het maken van enkele opmerkingen óver en naar aanleiding vàn de vier delen die tot dusver (half april 1968) verschenen zijn. Ongetwijfeld zit er veel aantrekkelijks in de opzet van deze reeks. Dr. M.C.A. van der Heijden - de editeur van Stalpart van der Wiele's Madrigalia, met uitvoerige inleiding en aantekeningen (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 39, Zwolle 1960) - is een man van het vak en volkomen thuis in de Nederlandse literatuur; dat blijkt onmiddellijk uit de keuze die hij daaruit heeft weten te maken. In een Algemene inleiding op de reeks (i, 7-12) geeft hij enkele principes aan, die hem bij de samenstelling hebben geleid. Het belangrijkste uitgangspunt is wel ‘dat geen fragmenten zouden worden opgenomen’ (blz. 10), al was het niet altijd mogelijk daaraan consequent vast te houden, b.v. ten aanzien van de Sara Burgerhart. ‘Gedichten werden soms, ook al verschenen ze oorspronkelijk in het kader van een bundel, als op zichzelf volledige teksten beschouwd. (...) De voorkeur ging wat betreft gedichten echter uit naar de heruitgave van complete bundels. Van Jan Luyken vindt u bijvoorbeeld De Duytse Lier volledig afgedrukt’ (blz. 10). Al wijst Van der Heijden er met nadruk op, dat men de opgenomen teksten niet moet zien ‘als de weergave, in verkleinde schaal, van de hele literatuurgechiedenis’, maar als ‘een keuze, die op verschillende overwegingen berust: literaire waarde, actualiteitswaarde voor nu, historische belangrijkheid, curiositeit enz.’ (blz. 11) - toch mag in het algemeen die keuze als vrijwel representatief worden beschouwd. De inhoud van de vier verschenen delen doet dit duidelijk uitkomen. Nr. 1 (ridderepiek) bevat Het Roelandslied, Karel ende Elegast, Lanceloet en het hert met de witte voet, Tprieel van Troyen en Floris ende Blancefloer. In nr. 5 wordt het Middeleeuwse toneel vertegenwoordigd door Lanseloet van Denemerken, Esmoreit, Gloriant, Nu noch, Het spel van de vijf vroede ende van de vijf dwaeze maegden, Elckerlijc, Mariken van Nieumeghen, het Esbatement van den appelboom en Hanneken Leckertant. Nr. 9 brengt ons een uitvoerige bloemlezing (80 blzz.) uit Bredero's Groot Lied-boeck, àlle sonnetten | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
van Hooft (53 blzz.), een aantal ‘kleine gedichten’ van Vondel (58 blzz.), en de volledige Duytse Lier van Jan Luyken (103 blzz.). Nr. 10 tenslotte bevat De historie van Heynken de Luyere (Cornelis Crul), de Emblemata amatoria van Hooft (voor zover ik weet, de eerste moderne uitgave waarin alle dertig gravures werden opgenomen), het derde ‘schock’ (zestigtal) van Roemer Visscher's Sinnepoppen, Huygens' Kostelick mal en een keuze uit diens Zede-printen, Vondel's Roskam en Harpoen, alsmede een fragment uit het eerste boek van Johan de Brune's Bancket-werck van goede gedachten.Ga naar voetnoot1 De verschenen deeltjes (in pocketboek-editie) zien er fleurig en aantrekkelijk uit, al zullen zij met hun geplakte ruggen wellicht wat fragiel blijken voor geregelde uitlening of veelvuldig gebruik in een leeszaal. De prijs - ook voor losse delen - is uitzonderlijk laag, vooral wanneer men de rijke en gevarieerde inhoud van elk nummer in aanmerking neemt. Zo op het eerste gezicht lijkt er dan ook alleen maar reden zich te verheugen over het verschijnen van deze nieuwe reeks, die tal van werken uit ‘het Nederlands letterkundig erfdeel van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw’ binnen ieders bereik wil brengen. Bij nadere beschouwing blijkt er evenwel onder het gras een addertje te schuilen.
Het spreekt vanzelf, dat Van der Heijden bij de samenstelling van zijn reeks gesteund heeft op het werk van voorgangers. Hij komt daar ook rond voor uit. In de Verantwoording achter ieder deeltje geeft hij precies aan, waar hij zijn teksten vandaan heeft; er is niets clandestiens in de wijze waarop hij te werk gaat. Deze openhartigheid kan evenwel niet verhinderen, dat bij de lezer een toenemend gevoel van verontrusting opkomt ten aanzien van Van der Heijden's werkmethode. Heeft hij bij zijn ontleningen aan het werk van anderen de grenzen van het toelaatbare niet meermalen overschreden? Natuurlijk zijn de Middeleeuwse en 16de- of 17de-eeuwse teksten, die in de vier verschenen deeltjes zijn opgenomen, ‘vrij’, d.w.z. dat geen rekening behoeft te worden gehouden met auteursrechten. Maar geldt dit óók - zoals Van der Heijden schijnt aan te nemen - voor kritische uitgaven van deze teksten, die duidelijk het stempel van de editeur dragen en zonder diens werk in deze vorm niet ter beschikking zouden staan? Dienen dergelijke uitgaven, waaraan de editeur veel studie, veel tijd en veel energie heeft moeten bestedenGa naar voetnoot2, in deze vorm niet beschouwd te worden als zijn geestelijk eigendom? Uiteraard kan er gebruik van worden gemaakt; daarvoor zijn zij tenslotte bedoeld. Men kan er zonder bezwaar uit citeren, ook als het min of meer omvangrijke frag- | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
inenten betreft. Maar dat is iets anders dan overname van een tekstuitgave in haar geheel! En dat is wat Van der Heijden hier bij voorkeur doet. ‘De teksten zijn letterlijk opgenomen volgens oudere uitgaven’, zegt hij zelf (i, 330). Hij gaat daarbij zelfs zó ver, dat bij in die oudere uitgaven kleine veranderingen aanbrengt. Op de zo juist geciteerde zin volgt nog: ‘alleen de interpunctie en de behoofdlettering werden hier en daar naar mijn inzicht gewijzigd, of aangevuld ter verduidelijking voor de hedendaagse lezer’Ga naar voetnoot1. Zo ‘klein’ zijn die veranderingen trouwens niet altijd. Voor het Roelandslied maakt hij gebruik van de editie door J. van Mierlo (Antwerpen 1935), die ‘alle hem toen bekende fragmenten door passen en meten zoveel mogelijk tot een geheel (heeft) gemaakt’. Maar: ‘weggelaten zijn die gedeelten die Van Mierlo tussenvoegde, ontlenend aan het volksboek of reconstruerend volgens eigen inzicht’ (i, 330). Kan en mag men zo met iemands werk omspringen? In nog sterkere mate verontrust deze vraag ons bij Lanceloet en het hert met de witte voet. Als Van der Heijden deze tekst had ontleend aan Jonckbloet's volledige editie van het Haagse Lancelot-handschrift - Roman van Lancelot (2 dln., 's-Graven-hage 1846-1849) -, zou er voor verontrusting geen aanleiding zijn geweest. Jonckbloet stierf op 19 oktober 1885, meer dan vijftig jaar geleden dus, wat betekent dat zijn auteursrecht verlopen is en vrij over zijn werk mag worden beschikt. Van der Heijden heeft echter - op zichzelf volkomen terecht! - de voorkeur gegeven aan de tekstuitgave van Maartje Draak, die als eerste de episode van het hert met de witte voet afzonderlijk publiceerde en daarmee algemeen toegankelijk maakte. Zij deed dit in een editie, waarvan zowel de tekstbewerking als de inleiding en de woordverklaring voorbeeldig mogen heten (Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 6; Zwolle 1953, 19622, 19643). Bij Van der Heijden vinden wij haar tekstbewerking integraal terug, met inbegrip van ‘de aanvullingen van verloren tekstgedeelten (r. 157-178 en 199-232)’ die hij naar eigen mededeling (i, 330) ‘stilzwijgend overgenomen’ heeft. Kan en mag dat zo maar, tenzij met uitdrukkelijke toestemming van editeur en uitgever? De vraag klemt nog te meer, omdat Van der Heijden door zijn integrale overname de uitgave van Prof. Draak tot op zekere hoogte overbodig heeft gemaakt. Voor wie dieper op Lanceloet en het hert met de witte voet wil ingaan, blijft haar inleiding onmisbaar, maar voor vluchtiger kennisname heeft men die niet direct nodig. Zullen velen daarom niet de voorkeur geven aan Van der Heijden's eerste deeltje, waarin men dezelfde teksteditie aantreft, plus nog het Roelandslied, Karel ende Elegast, Tprieel van Troyen en de volledige Floris ende Blancefloer? Een vergelijkbaar geval doet zich voor bij het Esbatement van den appelboom in deel v. Deze tekst werd naar het handschrift voor het eerst uitgegeven door Dr. P.J. Meertens in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde xlii (1923), blz. 165-193. Het is volgens deze editie, dat Van der Heijden het esbatement heeft afgedrukt, al heeft hij ‘op enkele plaatsen (...) de tekst gewijzigd in de zin zoals door hem [Meertens] in voetnoten of tussen haakjes is voorgesteld; dit is door cursieve druk aangegeven’ (v, 427-428). Daarbij is over het hoofd gezien, dat Meertens onlangs een | |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
afzonderlijke uitgave van De appelboom heeft verzorgd (Klassieken uit de Nederlandse letterkunde nr. 22; Zwolle 1965), die nu op dezelfde wijze ‘overbodig’ is geworden als de tekstuitgave van Maartje Draak. Waar het om teksten gaat die (ook) in een oude druk bewaard zijn gebleven, gaat Van der Heijden in principe op dezelfde manier te werk. ‘Voor Elckerlijc’, deelt hij mee, ‘heb ik de oude druk van Willem Vorsterman (...) gevolgd, zoals deze, met veranderingen volgens andere oude uitgaven of het handschrift, is uitgegeven door Van ElslanderGa naar voetnoot1; waar mijn uitgave van die van Van Elslander afwijkt, heb ik dit aangegeven door cursieve druk’ (v, 427). ‘Die Historie van Heynken de Luyere van C. Crul is uitgegeven volgens de uitgave van 1582 (...), bewaard in de Kon. Bibliotheek in Den Haag, naar de bovengenoemde heruitgave van KruyskampGa naar voetnoot2,’ behoudens enkele spellingwijzigingen en een eigen interpunctie (x, 347). - De Emblemata amatoria van Hooft en de Sinnepoppen van Roemer Visscher zijn afgedrukt naar de oorspronkelijke uitgaven van resp. 1611 en 1614, met gewijzigde interpunctie en lichte normalisering van de spelling. Het gedeelte uit De Brune's Bancket-werck (waarvan geen moderne uitgaven bestaan) werd aan de druk van 1660 ontleend. In de regel geeft Van der Heijden echter, waar dit mogelijk is, de voorkeur aan het intermediair van een moderne editie. ‘Voor C. Huygens' Kostelick Mal is de tekst gevolgd van de eerste uitgave der Korenbloemen, 1658, zoals zij gegeven is door de Pantheonuitgave (Zutphen, Thieme, 1956) van J. Karsemeijer, met dien verstande, dat ook hier de interpunctie door mij werd aangepast’ (x, 347). De tekstGa naar voetnoot3 van Luyken's Duytse Lier ‘steunt op de tweede uitgave van 1671, zoals de Palladium-uitgave deze, strikt diplomatisch, verschaft. Op enkele plaatsen zijn kennelijke drukfouten hersteld; deze afwijkingen van de originele tekst zijn kenbaar door cursieve druk’Ga naar voetnoot4 (ix, 329). Waarom eigenlijk deze omweg in plaats van rechtstreeks ad fontes te gaan?
Ten aanzien van de annotatie deelt Van der Heijden in zijn Algemene Inleiding mee: ‘... de aantekeningen komen geheel voor mijn verantwoordelijkheid’ (i, 11). Op zichzelf is dat juist. Nergens zijn de ‘aantekeningen’ van een vroegere editeur en bloc overgenomen; in het algemeen geeft Van der Heijden meer en vaak ook andere woordverklaringen dan zijn voorganger(s). Maar dit neemt natuurlijk niet weg, dat hij wel degelijk op hun werk heeft gesteund. Voor een vakgenoot spreekt dit vanzelf; een annotator kan er nu eenmaal niet aan ontkomen zijn standpunt te bepalen tegenover verklaringen, interpretaties en hypothesen - althans de belangrijkste daarvan - die eerder werden gepubliceerd. Van der Heijden richt zich echter tot een veel breder publiek dan de groep van zijn vakgenoten. Daarom zou het m.i. eleganter geweest zijn, wanneer hij aan het geciteerde zinnetje uit de Inleiding iets had toegevoegd over zijn verplichtingen aan voorgangers, liefst met de namen van degenen aan wie hij op dit punt het meest te danken heeft gehad. Ook had hij, naar een goede gewoonte, bij het aanvaarden - en dus (al dan niet letterlijk) overnemen - van een scherpzinnige inter- | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
pretatie of een gelukkige formulering tussen haakjes de naam kunnen vermelden van de editeur aan wie zij te danken zijn. Doordat noch het een noch het ander gedaan wordt, suggereert de mededeling uit de Inleiding voor buitenstaanders onwillekeurig een grotere zelfstandigheid van Van der Heyden als annotator dan met de werkelijkheid overeenkomt of overeen zou kùnnen komen. Ter illustratie van die werkelijkheid laat ik hier twee gevallen volgen, die mij bij het nemen van een aantal steekproeven getroffen hebben door hun onmiskenbare ‘afhankelijkheid’. In Lanceloet en het hert met de witte voet luiden vs. 124-125: Doe liet hi in sinen scilt
Sijn hoeft jamberlike hangen.
Van der Heijden annoteert (i, 118) ‘124 in: achter’. Dat past goed in de context, maar doet toch wat vreemd aan; achter behoort immers niet tot de betekenis-mogelijkheden van in. De zaak wordt pas duidelijk, als wij de annotatie van Maartje Draak daarnaast stellen: ‘124 in sinen scilt: binnen (de bescherming van) zijn schild, achter zijn schild’. De eerste regel van Hooft's sonnet Behouden reis aen heer Constantijn Huighens naer Engelandt luidt: ‘Trompetter van Neptuin, heb ick op u een bee?’ Van der Heijden annoteert die regel als volgt (ix, 135): ‘Trompetter van Neptuin: Triton, een zeegod, zoon van de god der zeeën Neptunus; hij blies op zijn schelp-trompet om de zee te kalmeren of in beweging te brengen; op: aan; bee: verzoek’. Duidelijk valt in het eerste gedeelte de noot van ZaalbergGa naar voetnoot1 te herkennen: ‘Trompetter van Neptuin: Triton, «een zeegod, zoon van Neptunus, die op zijn schelp blies om de zee in beweging te brengen of te kalmeren» (naar v. Wageningen-Muller, Latijnsch Woordenboek); op: tot (verg.«een beroep doen op»)’Ga naar voetnoot2. In deze beide gevallen had m.i. Van der Heijden zijn ‘bron’ niet onvermeld mogen laten. Representatief voor zijn annotatie-methode zijn zij echter niet. In het algemeen is ontlening aan voorgangers niet zo rechtstreeks aanwijsbaar, al valt er op tal van plaatsen niet of nauwelijks aan hun invloed te twijfelen. Maar dat is, zoals ik reeds opmerkte, onvermijdelijk. De werkwijze van Van der Heijden bij zijn annotatie heeft bij mij dan ook niet zulke verontruste vragen doen opkomen als zijn overname van volledige tekstbewerkingen.
Die verontrusting culmineert in de vraag, die hierboven al werd gesteld: ‘Kan en mag dat zo maar, tenzij met uitdrukkelijke toestemming van editeur en uitgever?’ Er zit aan die vraag zowel een juridische als een ethische kant. De juridische laat ik hier buiten beschouwing. Ik ben geen auteursrecht-deskundige en daarom niet bevoegd tot het uitspreken van een oordeel vanuit dat gezichtspunt. Maar ik meen wel iets te mogen zeggen over het andere aspect, dat bepaald wordt door wat ik zou willen noemen: de beroeps-ethiek van de editeur. | |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Men kan bij Van der Heijden, waar hij gebruik maakt van bestaande tekstedities, drie gevallen onderscheiden. 1. Hij ontleent de tekst, die hij nodig heeft, aan de standaarduitgave der volledige werken van de betrokken dichter: de WB-editie voor Vondel, Leendertz-Stoett voor de poëzie van Hooft, WorpGa naar voetnoot1 voor Huygens. Daar valt m.i. geen bezwaar tegen te maken. Het doel van een standaarduitgave is immers het beschikbaar stellen van een verantwoorde tekst aan ieder die er behoefte aan heeft. Bovendien wordt slechts een onderdeel overgenomen (een bepaald drama, een bepaalde bundel, de verzen in een bepaald genre); er is geen sprake van, dat de bewuste standaarduitgave daardoor ‘overbodig’ zou worden gemaakt. 2. Hij geeft de tekst in de bewerking van een vroegere editeur, die reeds geruime tijd overleden is en wiens editie nog slechts af en toe antiquarisch verkrijgbaar is; ik denk b.v. aan de Middelnederlandsche dramatische poëzie van P. Leendertz jr. (Leiden 1907). Uit ethisch oogpunt acht ik dit begrijpelijk en in zekere zin ook wel aanvaardbaar; er wordt dan immers geen vroegere editie overbodig gemaakt, maar voorzien in een tekort. Toch vind ik het niet helemaal correct, wanneer dit gebeurt buiten de uitgever en de erven van de editeur om. Zolang het auteursrecht van de editeur niet vervallen is, dient voor de integrale overname van een bepaalde tekst-bewerking (en voor wijzigingen daarin!) hun toestemming te worden gevraagd. Men mag aannemen, dat deze in de meeste gevallen zonder veel moeite zal worden verkregen - behalve wanneer de uitgever plannen zou hebben voor een her-uitgave, hetzij onveranderd (b.v. als offset-druk), hetzij ‘bezorgd en herzien’. Als de gevraagde toestemming tot overname wordt verleend, dient dit door de beneficiant in zijn voor- of nawoord duidelijk te worden vermeld. 3. Hij geeft de tekst in de bewerking van een contemporaine editeur, wiens werk nog ‘loopt’ en zonder enige moeite in de boekhandel verkrijgbaar is; ik behoef voor deze groep geen voorbeelden meer te noemen. Getoetst aan de norm van een beroepsethiek voor editeurs, moet deze wijze van overnemen - tenzij met uitdrukkelijke toestemming van de oorspronkelijke editeur en diens uitgever - worden beschouwd als volstrekt onaanvaardbaar. Het is overbodig nog eens uiteen te zetten, waarom.
Er is dus inderdaad reden tot ‘spectrale verontrusting’. Als er niet met kracht tegen wordt geprotesteerd, zou de derde ontlenings-manier van Van der Heijden als geaccepteerd kunnen worden beschouwd en op ruime schaal navolging vinden. Latet anguis in herba! w.a.p. smith | |||||||||
NaschriftHet bovenstaande artikel was reeds geschreven, toen ik De nieuwe linie van 6 april 1968 in handen kreeg. Op blz. 8 van dit weekblad-nummer geeft Henri Boontje, onder de titel Nederlandse literatuur in de lappenmand, uiting aan dezelfde bezwaren tegen het overnemen van volledige tekst-edities door Van der Heijden. Dat deze de overname vermeldt, rechtvaardigt zijn handelwijze niet: ‘... het stelen van een boek terwijl men er openlijk wuivend de winkel mee uitstapt, maakt de handeling niet minder laakbaar.’ w.a.p.s |
|