De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands V1 In deze bijdrage zal ik de regels afleiden die de Nederlandse taalgebruiker toepast, als hij taalgegevens die een tijdsaanduiding inhouden, in een zin plaatst. Om die regels te vinden is het noodzakelijk, deze - semantische - categorie eerst te verdelen in enkele subcategorieën. Men moet beginnen met het maken van een onderscheid tussen taalgegevens die een tijdstip of een tijdvak aanduiden (Hij vertrekt om vier uur; In januari heeft het veel gesneeuwd), die welke een tijdsduur aanduiden (Het onderzoek heeft maanden geduurd) en die welke gelijktijdigheid aanduiden (Terwijl twee jongens de tent opzetten, deden de anderen inkopen).
2 Ik begin met de taalgegevens die een tijdstip of een tijdvak aanduiden. Ze blijken in een verhaal gebruikt te worden om de op elkaar volgende tijdstippen of tijdvakken in de tijd waarin de vertelde gebeurtenissen zich afspelen, aan te geven. Dit blijkt zonder nadere uitleg uit de betekenis van de volgende woorden of woordgroepen: daarna, daarop, later, niet lang daarna, even later, een uur later, na die tijd, na zijn aankomst, na zijn vertrek, na drie maanden, eerst tegen de middag, de volgende dag, e.d. In een gegeven verhaal vormen zulke tijdsaanduidingen een samenhangende reeks die het temporele kader waarin het verhaal zich afspeelt, aangeeft. Ik noem ze reeks vormende tijdsaanduidingen. Ook de woorden toen en nu kunnen deel uitmaken van zo'n reeks, maar het eerste kan ook zuiver terugwijzend gebruikt worden, namelijk naar de tijd van de onmiddellijk voorafgaande taaluiting, het tweede kan, behalve dat het de slottijd in een verhaal aangeeft, ook zonder dat er sprake is van een vervolg op een verleden, op het heden wijzen. Ook woordgroepen met een persoonsvorm kunnen als reeksvormende tijdsaanduiding in een verhaal optreden: ‘Toen ik hem twee dagen later op diezelfde plek aantrof zonder de anderen, werd ik door een zonderling gevoel van gêne bekropen’ (v. 93); ‘Toen zij tegen de avond in Algiers aankwamen, geloofde zij, dat zij zich vergist had’ (v. 41)Ga naar voetnoot1. Deze soort van tijdgegevens staat in mijn materiaal altijd als eerste lid van de zin. Ze vormen het prediet in zinnen van het typeGa naar voetnoot2 iii. Om de lezer de gelegenheid te geven, de juistheid van mijn bewering te constateren, laat ik hieronder zien, hoe Vestdijk deze regel toepast in het verhaal ‘Onder Barbaren’Ga naar voetnoot3. De belangrijkste handelende personen in dit verhaal zijn de centurio Lucius Afer en de bevelhebber Aulus Petronius Maro. Het begin van het verhaal wordt als volgt in de tijd gesitueerd: ‘Een voorval van enige tijd geleden deed mij beseffen welke diepe kloof ons van deze onwelriekende wezensGa naar voetnoot4 scheidt’ (72). De volgende tijdsaanduiding in de ontwik- | |
[pagina 241]
| |
keling van het verhaal is vervat in de zin: ‘Tien dagen later kwam Lucius Afer bij mij, om zich, mede uit naam van zijn vier ranggenoten, over de vrouwen te beklagen’ (72). De daarop volgende treft men aan in de zin: ‘Na zijn vertrek vertelde ik alles aan mijn trouwe Publius, die hartelijk met mijn gelach instemde.’ (74) Vervolgens wordt verteld, welke maatregelen worden bedacht, om de gebeurtenissen in een bepaalde richting te leiden. Ze brengen met zich mee, dat Maro zich tijdelijk van de plaats waar de gebeurtenissen zich afspelen, verwijdert. Er worden nu een aantal temporele gegevens betreffende Maro's handelingen verstrekt... ‘Voor ik vertrok, deelde ik Lucius Afer mede, dat ik vijf dagen afwezig zou zijn ...’ (75). ‘De volgende dag ging ik op weg...’ (75). In het volgende tijdstip dat in het verhaal aangegeven wordt, valt de tijdsorde van de gebeurtenissen met betrekking tot Maro samen met die welke betrekking hebben op Lucius Afer: ‘Nauwelijks had de nevel mij verzwolgen, of geheel volgens mijn berekening riep Lucius Afer de ander centurio's bijeen’ (76). Het volgende temporele gegeven zet weer in het bijzonder de reeks ten opzichte van Maro voort: ‘Na mijn aankomst liet ik weten, dat ik, vermoeid van de reis, door niemand gestoord wenste te worden’ (77). De reeks wordt aansluitend besloten met een tijdsaanduiding die op beide personen betrekking heeft: ‘De volgende ochtend vroeg kwam Lucius Afer stralend en met uitgestoken hand op mij toe, hoewel zijn dankbaarheid eerder Publius had moeten gelden’ (78). Wanneer men de geciteerde zinnen hardop leest, kan men constateren, dat de temporele gegevens aan het begin, met een matig stijgende toonhoogte gepaard gaan, die aan het eind van die gegevens op de hoogte van het vervolgtoneemGa naar voetnoot1 ligt. Ze krijgen geen bijzonder relief in de zin en zijn dus neutraal meegedeeld. Het zinsaccent ligt er niet op. Dit vind men in de loondaling aan het eind van de geciteerde zinnen, respectievelijk op scheidt, beklagen, instemde, afwezig, weg, bijeen, gestoord, Publius. We kunnen nu de eerste regel formuleren: Temporele gegevens die de tijdstippen of tijdvakken in de tijd waarin vertelde gebeurtenissen zich afspelen, aangeven - reeksvormende temporele gegevens -, staan aan het begin van de zin, met matig stijgende toonhoogte en zonder zinsaccent.
3 Ondertussen treft men ook andere dan de bovenbedoelde temporele gegevens aan het begin van een zin aan. Zo leest men in het verhaal waaruit geciteerd is, na het eerste reeksvormende temporele gegeven in de zin: ‘Een voorval van enige tijd geleden ...’ in de volgende zin: ‘'s Avonds met mijn beide knapen langs de rivier drentelend ... ontmoetten wij er drie ...’ (72). Het taalgegeven 's avonds drukt niet een volgend tijdstip na dat van de voorafgaande zin uit, maar houdt een voor de auteur vrije situering in de tijd in. Hij had ook 's morgens of's middags kunnen kiezen. Een dergelijk gegeven treft men in hetzelfde verhaal aan in: ‘Toen ik uitgelachen was...’ (73). Er zijn heel wat woorden en woordgroepen die krachtens hun betekenis niet als reeksvormend temporeel gegeven dienst kunnen doen. Ik som er enkele op: daareven, op de koudste avond van het jaar, op een ochtend, op een warme zomerdag, op zaterdagavond, toen Marius mij niet begreep, toen ik merkte, dat je de toestand ging doorzien, e.d. In tegenstelling met de reeksvormende noem ik deze soort van temporele gegevens losse | |
[pagina 242]
| |
temporele gegevens. Ze worden meestal op dezelfde toonhoogte gesproken als de reeksvormende temporele gegevens. Een paar voorbeelden: ‘Op de koudste avond van die winter fonkelden de sterren als voor zonsondergang’ (v. 134). ‘Op een ochtend was hij nergens te vinden’ (v. 114). ‘Nu gaat hij ook weg’ (bGa naar voetnoot1. 22). ‘Na Jantjes dood heeft hij me weer opgehaald uit die onverschillige melancholie’ (b. 22). Ze krijgen in dat geval door hun plaats als eerste lid van de zin geen bijzonder relief en worden dus neutraal meegedeeld. Het komt echter ook voor, dat ze wel een bijzonder relief krijgen, doordat ze contrasterend gebruikt worden. Bijvoorbeeld: ‘Eigenlijk lijkt 't vandaag helemaal niet - toen keek je anders’ (b. 27). ‘En nu ga ik nog eens een paar brieven schrijven’ (s.Ga naar voetnoot2 33). ‘In mijn jeugd was 't (nl. dwepen) met acteurs en muziekdirigenten en nou schijnt 't te zijn met halve profeten en nieuwe godsdiensten’ (s. 71). ‘Vandaag is er geen goed aan te doen’ (b. 40). Dit contrasterende - expressieve - gebruik is hoorbaar aan het feit dat de stijgende toon op het woord in kwestie gepaard gaat met een grotere luidheid. De spreker bereikt die luidheid door grotere druk. Het is desondanks in degegeven voorbeelden niet zo, dat het zinsaccent op het eerste lid valt. Dat ligt respectievelijk op anders, brieven, godsdiensten en doen. Slechts éénmaal heb ik aangetroffen, dat ook het zinsaccent op het eerste lid viel: (Van Leenten) ‘O nee, de kinderen staan aan jou zij’. (Eva) ‘Nu staan ze aan mijn zij - nu ja - maar dan ...’ (b. 31). In dit geval is de rest van de zin een vrijwel letter lijke herhaling van die welke er in de context aan voorafgaat. De losse temporele gegevens kunnen aan het begin van een zin dus neutraal en expressief meegedeeld worden. Dit onderscheid wordt uitsluitend via een verschillende graad van accent bewerkt, niet door de plaats die ze in de zin innemen. Bij de reeksvormende heb ik het expressieve gebruik in mijn materiaal niet aangetroffen.
4 Een ander verschil tussen de reeksvormende en de losse temporele gegevens is, dat de eerste alleen als eerste lid voorkomen, terwijl de losse ook elders in een zin voorkomen. We bespreken eerst de gevallen waarin ze in de zin voorkomen. Ze staan danergens na de persoonsvorm. Waar dat is, hangt samen met hun eigen intonatie en accent en met de intonatie en het accent van de andere leden van de zin in kwestie. De toonhoogte en het accent van deze temporele gegevens zijn namelijk verschillend, al naar gelang van de omstandigheden waaronder ze gebruikt worden. In een zin als ‘De winter werd nu zeer streng’ (v. 133) heeft nu een niet opvallende toonhoogte en een niet opvallend accent. Dat de toonhoogte niet opvalt, komt doordat ze niet door stijging afsteekt tegen die van werd. In een zin als ‘Van de bomen, reeds eerder op mijn bevel door de inheemsen gerooid, gebruiken wij nu het hout voor bruggen’ (v. 71), steekt nu door stijging van de toonhoogte en in dit - speciale - geval ook door grotere luidheid af tegen wij en daardoor krijgt het een zekere prominentie die past bij de tegenstelling tot reeds eerder in een voorafgaand zinslid. Niettemin valt het zinsaccent niet op dit nu, maar op bruggen. Het niet-opvallende losse temporele gegeven wordt op de volgende plaatsen ín de zin geplaatst: | |
[pagina 243]
| |
a) Onmiddellijk na de persoonsvorm: ‘De winter werd nu zeer streng’ (v. 133). ‘Wij hebben nu ook wat recht op je’ (s. 65). ‘Je brieven waren in de laatste tijd zo koel’ (s. 34). ‘We hebben 't laatste jaar haast aan niets anders kunnen denken’ (s. 30). ‘Ik heb in deze maanden niets gedaan dan erover tobben,’ (b., blz. niet opgetekend). ‘Ik heb vanmorgen nog eens dat andere portret van je bekeken’ (b. 27). ‘Wij zaten die eerste avond nadat we aan land waren gekomen tot Iaat in de tuin van mijn broeder’Ga naar voetnoot1. ‘Gelukkig bleven dat jaar de trawanten ons bespaard’ (v. 67). b) Onmiddellijk na het laag geïntoneerde, ongeaccentueerde pronominale coördietGa naar voetnoot2: ‘Juist dáárom kunnen we nu ook zoveel meer voor elkaar zijn dan vroeger’ (s. 33). ‘Eigenlijk lijkt 't vandaag helemaal niet’ (b. 27). c) Gescheiden van de persoonsvorm door een laag geïntoneerd, ongeaccentueerd terugwijzend voornaamwoord: ‘Ik laat me nu gaan - ik weet 't nu, ik heb 't gezien, dat ik niet meer buiten je kan’ (b. 72). Zelfs ik zal dat dan niet meer kunnen (b., blz. niet teruggevonden). Al deze laag geïntoneerde, ongeaccentueerde losse temporele gegevens wijzen naar het heden of de onmiddellijk voorafgaande tijd. Wat hun plaats in de zin betreft worden ze behandeld als de terugwijzende voornaamwoorden en bijwoorden waarvan in bijdrag iv sprake geweest is. Die worden ook laag geïntoneerd en ongeaccentueerd gesproken, en de plaats onmiddellijk na de persoonsvorm of het pronominale coördiet is blijkbaar in het Nederlands gebruikelijk voor op die manier geïntoneerde en geaccentueerde gegevens. Het zal echter nog blijken, dat het niet de enige plaats daarvoor is: ook de finale daling aan het eind van een zin kan daar dienst voor doen. Behalve zonder toonstijging komt het losse temporele gegeven ook met stijgende toon na de persoonsvorm of het pronominale coördiet voor: ‘Het was op een zondagmiddag in het najaar, dat een jongen uit het dorp zijn meisje over het hek langs de weg hielp en samen met haar het prieel binnenging’ (v. 119). ‘Ik zal straks wel eens met haar spreken’ (s. 49). ‘Ik vertrek nu naar deze woestijn, mademoiselle, alleen, nagenoeg onbegeleid, maar niet uit wrok of bij wijze van verkapte zelfmoord’ (v. 46). In de kamers waar gestookt werd trof men 's morgens vroeg de bezonken heuvellandschappen van Chinese kunstenaars aan... (v. 131). In deze gevallen krijgt het temporele gegeven door de toonstijging geen bijzonder relief; het wordt neutraal meegedeeld. Het zinsaccent valt in deze zinnen op het laatste lid van de zin.Ga naar voetnoot3 Tenslotte kan het losse temporele gegeven met een zodanige toonstijging en luidheid meegedeeld worden, dat het duidelijk boven zijn naaste omgeving uitsteekt. Het wordt dan expressief meegedeeld. Bijvoorbeeld: Datgene waar hij zo vaak in roerloze verzonkenheid op had gestaard, bleek nu de standplaats te zijn van een wezen, even aanstoot gevend als belachelijk (v. 103). De prominentie van nu is hier door de | |
[pagina 244]
| |
taalgebruiker gewild met het oog op de tegenstelling tussen vroeger en nu. Ondanks dit contrastaccent ligt het zinsaccent in deze zin niet op nu, maar op het laatste lid. Tussen de persoonsvorm en het losse temporele gegeven met toonstijging of prominentie kunnen zinsleden zonder of met geringe toonstijging staan: ‘Daarom wou ik 't nu even afmaken’ (b. 26). ‘U legt me nu al 't zwijgen op’ (b. 35). ‘We zijn er nu wat overheen’ (v. 81). ‘Ik heb 't er daarnet nog met hem over gehad’ (s. 13). ‘Bovendien deden zich in de derde maand verwikkelingen voor’ (v. 111). ‘Ik zou m'n poten nou maar 's uitsteken, Jan’ (v. 91).
5 Het komt ook voor, dat het losse temporele gegeven aan het eind van een zin staat. Op het stuk van intonatie en accent zijn deze sluitende temporele gegevens niet alle aan elkaar gelijk. Ze vallen onder het gewone zinsaccent in de volgende zinnen: ‘Deze bekentenis ging hem gemakkelijker af, nu hij zijn hoofdpijn eigenlijk niet meer voelde’ (v. 11). ‘Ik kom me even warmen voor ik naar boven ga’ (b. 50). ‘En ik heb krom gelegen onder dat heilige huwelijk, tot er voor mij niets geen heiligheid meer aan was - tot 't beste in mij dood was -’ (b. 81). ‘Het duurde vrij lang, voor ik tot de ontdekking kwam, dat het de laatste jaren als sanatorium werd gebruikt’ (v. 126). ‘Het was half vier, toen dokter Kraal, van een paar visites teruggekeerd mij onder de arm vatte en zwijgend naar de salon bracht’ (v. 100). ‘Zien deed ik hem pas weer, toen hij zich twee hagen van mij af ongeveer in dezelfde richting voortbewoog als die ik zelf dacht te gaan’ (v. 127). ‘Nog had ik de doolhof der hagen niet bereikt, toen de voordeur klonk’ (v. 127). ‘Deze verwaarlozing moet dateren uit de tijd van de laatste eigenaar’ (v. 118). In al deze zinnen krijgt het temporele gegeven, ondanks het feit dat het zinsaccent erop valt, geen bijzonder relief: de mededeling is neutraal. Het komt echter ook voor, dat het sluitende temporele gegeven op een bijzondere wijze gemarkeerd is. Dat is het geval in: ‘(Hij gaf mij op voor jou.) Dat heeft me oud en ziek gemaakt vóór mijn tijd’ (b. 82; accenten van de schrijfster). De woorden voor mijn tijd dragen het zinsaccent en steken bovendien door toonstijging tegen gemaakt af, zodat de finale daling pas plaats heeft op tijd. Deze voor het zinseinde bijzondere intonatie maakt de mededeling van het temporele gegeven expressief. Zij geeft uiting aan een gevoel van bitterheid bij de spreekster. Op dezelfde wijze moet men beoordelen: ‘De Kertassa's, die uitgemergelde schelmen en volleerde diplomaten, waren oud en versleten voor hun tijd, net als hij.’ (v. 24) en ‘Toch geloofde hij in de god, en in zichzelf als godenzoon, tot zijn laatste ademtocht’ (v. 59), waarin de aan de stijgende toon op laatste toegevoegde luidheid de expressiviteit aanbrengt. Tenslotte komt het voor, dat het temporele gegeven aan het eind, zonder accent, geheel in de finale daling staat: ‘Ik heb m'n dochtertje zo gemist de laatste tijd’ (s., blz niet teruggevonden). ‘De schrik zit er diep in na onze laatste overwinningen’ (v. 70). ‘Ze vloog me wel om m'n hals, toen ik kwam’ (b. 23). Het losse temporele gegeven kan aan het eind van een zin dus neutraal, expressief en onopvallend meegedeeld worden. Expressiviteit wordt gemarkeerd door de toonhoogte en de luidheid. Het kan bovendien ergens midden in de zin en aan het begin geplaatst worden en ook daar met een naar de omstandigheden verschillende toonhoogte en accentuatie. Uit een en ander volgt, dat het in het Nederlands geen vaste plaats in de zin heeft en dus niet eenvoudig een plaatscategorie vormt. | |
[pagina 245]
| |
6 We komen nu vanzelf voor de vraag te staan: Welke regels kan men geven voor de plaats, waar het losse temporele gegeven terechtkomt? In de eerste plaats moeten we te weten zien te komen, hoe het komt, dat dit gegeven soms als eerste lid van de zin optreedt en soms niet. We hebben al vastgesteld, dat het daar in neutraal en expressief gebruik voorkomt. Zonder loonstijging en zonder accent vinden we het daar niet. In het verbale zinstype iii heeft het Nederlands één vaste plaats, namelijk het tweede lid, dat door de persoonsvorm gevormd wordt. Daarvoor komt één lid te staan en daarachter kunnen een aantal leden staan. Welk gegeven als eerste lid van de taaluiting zal optreden, hangt van de situatie of de context af, waarin de Nederlandse taalgebruiker zijn taal hanteert. Een speciaal onderzoek naar het eerste lid van zinstype iii zal aan het licht moeten brengen, welke regels hier gelden. Dat onderzoek kan in dit opstel niet uitgevoerd worden. Wel is het mogelijk, een overzicht te geven van de woorden en woordgroepen die in het materiaal van deze studie als eerste lid voorkomen. Een aantal van die zinnen zijn geuit in de gesprek situatie. Zulke zinnen beginnen dikwijls met een persoonlijk voornaamwoord, waarmee de spreker zichzelf aanduidt als hij reageert op een tot hem gerichte taaluiting, of waarmee hij zijn partner aanduidt als hij zich tot hem richt. Zowel in de gespreksituatie als in de vertelsituatie vindt men aan het het begin terugwijzende voornaamwoorden en bijwoorden die het verband tussen de taaluitingen in het gesprek of verhaal aanbrengen en die de aaneensluiting van zinnen tot een tekst bewerkstelligen. Bijvoorbeeld: ‘Dan (= in het geval dat het voorafgaande geldt) doe ik dat nu.’ ‘Dat (waarvan in het onmiddellijk voorafgaande sprake was) was verleden jaar’. ‘Zo (als net beweerd is) dacht ik ook’. ‘Toch (in tegenstelling met wat men uit het voorgaande zou verwachten) geloofde hij in de god ...’. ‘Deze verwaarlozing (waarvan in het voorgaande sprake geweest is) moet dateren uit de tijd van de voorlaatste eigenaar ...’. ‘Deze bekentenis (in de vorige zin onder woorden gebracht) ging hem gemakkelijker af, nu hij zijn hoofdpijn eigenlijk niet meer voelde’. Minder expliciet, maar in het lidwoord van bepaaldheid toch duidelijk uitgedrukt, is de aansluiting tussen de volgende zinnen: ‘Op onze schaarse marsen over de bergen ontmoeten wij meer eiken dan mensen, terwijl het nog maar zelden voorkomt, dat de mensen achter de eiken te vinden zijn, in hinderlaag. De schrik zit er diep in na onze laatste overwinningen.’ Niet met behulp van speciale verbandleggende woorden, maar door volgehouden vooraanplaatsing van semantisch overeenkomstige taalgegevens in een opsomming, wordt het tekstverband geschapen in: ‘Sommige ruiten waren uitsluiten met kruisjes bezaaid, andere gaven de voorkeur aan forse en boerse varens. In de kamers waar gestookt werd en de ruiten iedere dag ontdooiden, trof men 's morgens vroeg de bezonken heuvellandschappen van Chinese kunstenaars aan: glooiende kegels, door nevelkloven van elkaar gescheiden. Maar ook elders was er genoeg afwisseling van dag tot dag.’ (v. 131). In al deze gevallen waarin de taalgebruiker een tekstverband leggend eerste lid nodig oordeelt, kan het losse temporele gegeven niet als eerste lid optreden. (Wel - en in overeenstemming met het tekstverband scheppende karakter ervan - het reeksvormende temporele gegeven.) Een andere reden waarom het losse temporele gegeven niet als eerste lid geplaatst wordt, is het streven, te vermijden, dat er een onjuist temporeel verband met de onmiddellijk voorafgaande zin gelegd wordt. Bijvoorbeeld: | |
[pagina 246]
| |
‘Niet lang daarna ontdekte zij onder de maaltijd, dat zij niet meer in de spiegel kon zien. Uit ijdelheid had ze dit nooit gedaan, doch alleen omdat zij zichzelf en haar grootvader dan als in een afzonderlijke kamer te zamen zag, in een soort hoffelijke duurzaamheid, waartoe de geluiden van vork en mes niet doordrongen. Maar nu ontdekte zij enkel zijn achterhoofd met het witte haar in de spiegel, en van zichzelf niets, ook niet toen zij zich hoog oprichtte. Zij mat de afstand van haar kin tot het tafellaken; zij greep in haar kleren en kneep er plooien in: geen twijfel, zij was kleiner geworden. De winter werd nu zeer streng.’ (v. 133) Als nu in de laatste zin vooraangeplaatst was, zou de indruk gewekt worden, dat het streng worden van de winter een uitvloeisel was van wat in de onmiddellijk voorafgaande zin verteld is. Het nu in de derde zin van het citaat legt, als eerste zinslid, terecht verband met het in de vorige zin vertelde, en wel een contrasterend verband tussen vroeger en nu. Vermijding van onjuiste verbandlegging door het niet plaatsen van nu in het eerste lid, treft men ook aan in de volgende passage: ‘Het dal waar wij legeren, is lang en niet te smal; de rivier ontvangt talrijke zijstroompjes met watervallen, waaronder één grote. Van de bomen, reeds eerder op mijn bevel door de inheemsen gerooid, gebruiken wij nu het hout voor bruggen.’ (v. 71). Als men nu als eerste zinslid plaatst, wordt ten onrechte rechtstreekse temporele aansluiting van twee handelingen gesuggereerd. In de volgende passage zou een vooraangeplaatst dat jaar evenmin in het tekstverband passen: ‘Als altijd school het gevaar hierin, dat, de nymfen eenmaal genoten en weggeworpen, de beurt aan ons zou komen, slechts af te wenden door ijverig gezang, syrinxspel, vleitaal en bezweringen, tot geestelijk welbehagen van de god, die op andere gedachten moest worden gebracht. Maar welk een geringe kans dan nog. Gelukkig bleven dat jaar de trawanten ons bespaard.’ (v. 67). Ik zou gemakkelijk meer voorbeelden van dit verschijnsel kunnen citeren. Het gebodene zij voldoende voor de conclusie: Het eerste lid van een zin volgens het verbale type III wordt bepaald door de eisen van het tekstverband. Wanneer het tekstverband dit niet toelaat, kan het losse temporele gegeven gaan eerste lid zijn. We komen nu tot de volgende regels: 1 Reeksvormende temporele gegevens worden geplaatst als eerste lid van een zin. Zij scheppen tekstverband in het grote temporele kader. 2 Losse temporele gegevens worden slechts aan het begin van een zin geplaatst als ze neutraal of expressief meegedeeld worden en als het tekstverband het toelaat. 3 Laag geïntoneerde en ongeaccentueerde losse temporele gegevens hebben betrekking op het heden of de onmiddellijk voorafgaande tijd. Ze worden of onmiddel lijk na de persoonsvorm, of na de persoonsvorm gevolgd door terugwijzende voornaam woorden en bijwoorden, of in de finale daling geplaatst (aan het einde van de zin dus). 4 Losse temporele gegevens met stijgende toonhoogte, al of niet vergezeld van luidheid, staan, na toepassing van regel twee, in een zin ná taalgegevens met lage toon en zonder accent, maar vóór het gegeven dat het zinsaccent draagt. Ze staan per definitie (toonstijging) niet in de finale daling. 5 Losse temporele gegevens met toonstijging en luidheid kunnen expressief geplaatst worden aan het eind van de zin. | |
[pagina 247]
| |
7 Het woord altijd (op ieder tijdstip) wordt in hoge mate op overeenkomstige wijze gehanteerd als de losse temporele gegevens. Het staat: a) onmiddellijk na de persoonsvorm: ‘Stesichorus was altijd een vrouwengek geweest’ (v. 68). ‘Hij heeft altijd alles van me geëist, of 't vanzelf sprak’ (b. 16). ‘Ik zat altijd onder een druk’ (b. 18). ‘Dat gaat altijd zo in de wereld’ (b. 59). ‘Evert liet altijd dingen weg’ (v. 87). ‘Ik had altijd het gevoel, of jij wel aan mijn zij stond’ (b. 12). ‘Hij zei altijd wat over mijn ogen’ (b. 103). ‘Maar wie van ons tweeën is altijd het zwakst tegenover ons dochtertje?’ (s. 26). b) na het pronominale coördiet: ‘Staat men ergens in de woestijn, dan ziet men altijd wel een berg of een oase of iets dergelijks’ (v. 11). ‘Als ik baas was, deed ik altijd alleen waar ik zin in had’ (b. 46). c) na terugwijzende en andere laag geïntoneerde, ongeaccentueerde gegevens: ‘Ik voelde me altijd meer verwant aan u’ (b. 37). ‘Daar lag ik me altijd op te verheu gen’ (b. 103). ‘Ik heb er je altijd buiten gehouden’ (b. 13). ‘De zanderijen noemde hij dat altijd, of de afgravingen, of het mislukte strand’ (v. 5). ‘Ik zit, als ze erbij zijn, altijd met een zoet gezicht’ (b. 47). ‘De Kraals kregen op de duur altijd gelijk’ (v. 93). Ik heb het echter niet als laatste lid van de zin aangetroffen. Het komt in mijn materiaal ook niet als eerste lid voor, maar dat ligt aan de beperktheid daarvan. Boutens immers schrijft: ‘Altijd was ik maar een droomer’ ... In deze zin heeft het een stijgende toon gepaard met luidheid, maar niet het zinsaccent, dat op droomer ligt. Door zijn intonatie en accent is altijd in deze zin expressief meegedeeld.
8 De woorden nooit en nimmer (op geen enkel tijdstip) worden op dezelfde wijze als altijd geplaatst. a) ‘Het is nooit te laat, zijn nederlaag te bekennen, vriend’ (v. 114). ‘Je gaat nooit meer uit’ (v. 132). ‘Ik doe nooit iets, dat ze 't zien’ (B. 45). b) ‘Dat zal ik nimmer doen, o grote goddelijke heerser’ (v. 55). ‘Dat heeft hij nooit begrepen’ (b. 12). c) ‘Zij heeft mij nooit vergeven, dat hij om mij zijn carrière bij de legatie heeft opgegeven’ (b. 15). ‘Uit ijdelheid had ze dit nooit gedaan’ (v. 133). ‘Ik had hier nooit acht op geslagen’ (v. 101). ‘Heb je dan nooit kunnen zien in al die jaren, dat jij het hoogste voor hem was?’ (b. 81). ‘Ook bedenk ik mijn onderwerpen nooit van te voren’ (v. 102). ‘Eerst heb je er toch nooit zo over geklaagd?’ (b., blz. niet teruggevonden). Aan het begin van een zin geplaatst wordt nooit of nimmer, gesproken met stijgende toon en zekere luidheid, altijd expressief meegedeeld: ‘Nimmer heb ik mij aan mijn plichten tegenover de goden onttrokken’ (v. 53). ‘(En) nooit hebben we haar hier gehad sedert haar zeventiende jaar’ (s. 23). ‘Nooit had hij mij hierin gehinderd, althans niet openlijk’ (v. 95). ‘(Maar) nooit zag men de burgemeester van het bergdorpje het steile pad beklimmen naar de spelonk, waar in vroeger tijden, naar men vertelde, eens een kluizenaar had gewoond, sindsdien spoorloos verdwenen’ (v. 113). ‘Nooit had ik geweten, waarom de donkere sparrenlaan mij zo beklemde’ (v. 126).
9 De taalgegevens die een tijdsduur uitdrukken, vinden we, net als de losse temporele gegevens die een tijdstip of tijdvak te kennen geven, op verschillende plaatsen in de zin. a) Na de persoonsvorm: ‘Ik heb dagen en nachten gehuild’ (b. 19). ‘Het was | |
[pagina 248]
| |
twee dagen geleden’ (v. 5). ‘Wij bleven een wijle stil in aanschouwing, toen de stem van mijn broeder weerklonk’ (A. van Schendel, Maneschijn). ‘De kluizenaar zweeg enige tijd, zoekend naar zijn woorden’ (v. 115). ‘Ik heb allang verlangd met je te spreken’ (s. 63). ‘Ik heb niet lang meer te leven’ (v. 42). ‘Ik heb niet meer dan een dag te leven, misschien minder’ (v. 116). Deze tijdsduurgegevens hebben een meer of minder stijgende toon in vergelijking met het voorafgaande lid van de zin, soms gepaard met een grotere luidheid, maar ze dragen in de gegeven zinnen niet het zinsaccent. Dat ze niet het zinsaccent dragen, is min of meer toevallig zo! Als de zin na de persoonsvorm geen andere leden dan een tijdsduur aangevend lid behelst, heeft dat lid wel het zinsaccent: ‘Hij sukkelt al lang’. Ook als er na de persoonsvorm laag geïntoneerde, ongeaccentueerde terugwijzende woorden voorkomen, kan het tijdsduurlid het zinsaccent hebben: ‘Ik verstrekte het hem dus al jaren’. Heeft het tijdsduurgegeven een stijgende toon en valt het zinsaccent op een ander lid in de zin, dan gaat het tijdsduurgegeven aan het lid dat het zinsaccent heeft vooraf: ‘Van buiten klonk nog lang de schorre grocstem van een grammofoon’ (v. 23). Het zinsaccent valt in deze zin op het lid de schorre grocstem van een grammofoon. Ondanks het feit dat dit lid het nominale coördiet is bij het verbale coördiet klonk wordt het er door het tijdsduurgegeven van gescheiden. Met het oog op de interpretatie van de zin zou men de plaatsing van de schorre grocstem onmiddellijk naast klonk rationeler kunnen noemen. In de geciteerde zin moet de verbandlegging tussen deze leden uitgesteld worden. De plaatsing van een zinslid onder het zinsaccent prevaleert in deze zin dus boven de onmiddellijke interpretabiliteit. b) Na de persoonsvorm gevolgd door laag geïntoneerde, ongeaccentueerde terugwijzende gegevens: ‘Bij bevriende Toearegs lag hij weken in ijlkoorts’ (v. 28). ‘In die gedaante moet u drie maanden leven, ver van hier, in de wereld’ (v. 104). ‘Zelf ben ik korte tijd ondergegaan in die zondepoel’ (s. 57). ‘Die zullen we niet lang bij ons houden’ (s. 14). ‘In de auto zweeg hij meer dan een uur’ (v. 41). ‘Heeft men oog voor dit volkje, dan doet men steeds nieuwe ontdekkingen’ (v. 71). ‘Het incident bleef mij lang bij’ (v. 92). ‘De tocht had hem uren gekost’ (v. 114). ‘Wij hadden hem in jaren niet gezien’ (Van Schendel, Maneschijn). ‘Het doel bleef hem steeds voor ogen staan’ (v. 106). ‘We hadden je al lang bij ons thuis moeten nemen’ (s. 48). ‘Daar lieten zij zich nog een oogwenk zien’ (v. 64). ‘Als er een aardig tuinhuisje staat, ben je de bomen al lang weer vergeten’ (b. 53; accent van de auteur). c) Wanneer het tijdsduurgegeven als prediet geplaatst wordt, gaat de stijgende toon met zekere luidheid gepaard, waardoor het expressief wordt meegedeeld: ‘Ruim vijftig jaar heeft u moeten wachten, tot op deze dag, waarojvik u uw verlossing kom aanbieden’ (v. 115). ‘De gehele dag, en soms nachten door, mediteerde hij’ (v. 105). ‘Een uur lang zat hij met gesloten ogen, de hand aan het öorhoofd’ (v. 37). ‘Een half uur lang had hij naar ze staan kijken’ (v. 120). ‘Een half uur hadden de golven nodig om de vijf uit het bassin weg te spoelen’ (v. 76). ‘Lang en aandachtig beschouw de de Pharaoh de gedaante aan zijn voeten’ (v. 52). ‘Zo lang een van de twee nog leef de, kon men niet zeggen, dat de ander onherroepelijk gestorven was’ (v. 95). Ondanks het feit dat de stijgende toon met zekere luidheid gepaard gaat, valt het zinsaccent niet op het prediet.
9 De gelijktijdigheid wordt in mijn materiaal steeds uitgedrukt door middel van | |
[pagina 249]
| |
een woordgroep met een persoonsvorm die met terwijl begint. Men vindt die gewoonlijk of aan het begin, of aan het einde van de zin. a) Aan het begin: ‘(En) terwijl haar blaadjes zich vluchtend op wervelwinden verspreidden, werd daar kortdurend een opening in de hemel zichtbaar, een witte ruimte, waar het heel rustig leek, alsof de storm en de tijd er stil stonden’ (v. 138). ‘Terwijl wij de trap afliepen en in de gereedstaande auto stapten, liet hij de ogen een paar maal op dit koffertje rusten’ (v. 82). ‘(Maar) terwijl de jongen en het meisje ernaar staarden, was het hun alsof de bollen tot kleine hoofden werden’ ... (v. 124). ‘Terwijl de kamelen rustig voorbijdeinden, vonkte de zon in de koperen, hier en daar groen uitgeslagen hoofdstellen’ (v. 6). ‘Terwijl hij geruststellend knikte, bleven zijn ogen gesloten’ (v. 8). In al deze zinnen en in die welke ik hier niet citeer, krijgt de terwijl-groep geen bijzonder relief: de toonhoogte stijgt wat naar het einde van de groep, er is geen significante luidheid. Het zinsaccent valt er niet op, maar respectievelijk op een opening in de hémel, op dit kóffertje, tot kleine hóofden, in de ... hóofdstellen en geslóten. b) Aan het eind: ‘Onder deze aansporingen bleef de hazelip roerloos op zijn bijl geleund, terwijl hij zijn makkers een voor een in de ogen keek’ (v. 91). Ondanks het feit dat nu het zinsaccent op de terwijl-groep valt, krijgt deze geen bijzonder relief. Hij staat aan het eind, omdat het eerste lid van de zin onder deze aansporingen met zijn terugwijzend deze tekstverband schept tussen deze zin en de voorgaande in het verhaal. Analoog is de bouw van de laatste zin van het volgende citaat: ‘Niets bewoog ... Alleen het licht was er nog. Toen dit langzaam aan wegtrok, werd het niet koeler; toen het in de dennen begon te ruisen, scheen de stilte een laatste wijkplaats te willen vinden in het tuintje. Het geruis werd gevolgd door gerommel, het gerommel door een windstoot, die de bloesems uit de appelboom joeg en een lelijk gekraak verwekte. In het hok trilde het gevederte der kippen als een struisvogelwaaier voor het gezicht van een zuchtende vrouw, terwijl losse veren over het zand schoten, in kringen met strootjes en blaadjes’ (v. 137). De schrijver volgt de wind van plaats tot plaats: van de dennen naar het tuintje en de appelboom, om hem tenslotte in het kippenhok terecht te doen komen, waar de winde, waar het in het verhaal om gaat, aan het gaas rankt. De slotlocalisering opent, in aansluiting bij de localiseringen in de vorige zinnen, de laatste zin, en zo komt de terwijl-groep aan het einde van de zin terecht. c) Een plaatsing van de groep midden in de zin doet zich voor als er een gespreksituatie beschreven wordt, in zinnen met een citaat in directe rede aan het begin en aan het einde: ‘Het is nooit te laat, zijn nederlaag te bekennen, vriend’. ‘Mijn nederlaag wil ik graag bekennen’, zei de ander met zwakke stem, terwijl hij zich aan het rotsblok vastklampte om niet te vallen, ‘al zou men deze nederlaag ook met een andere naam kunnen bestempelen’ (v. 114). De keuze van het eerste stuk van de laatste zin is bepaald door de aansluiting bij de vorige zin. Ten aanzien van de losse temporele taalgegevens, van altijd, nooit (nimmer), van de gegevens betreffende de tijdsduur en de gelijktijdigheid bestaan er, blijkens de voorafgaande beschrijving, een aantal plaatsingsmogelijkheden die samenhangen met de eisen van de situatie en context in samenwerking met de toonhoogte en accentuering. Als we ons nu even losmaken van de temporele gegevens en een zin van het verbale type iii in het algemeen beschouwen, dan kan daarover worden opgemerkt, dat de bouw van de fatische laag ervan in eerste instantie bepaald wordt door het feit | |
[pagina 250]
| |
dat de keuze van het eerste lid afhankelijk is van de situatie en de context of van het streven naar expressiviteit (bijvoorbeeld door er gegevens van tijdsduur te plaatsen) en in tweede instantie door de verplichte plaatsing van de persoonvorm als tweede lid. Bij wat er na de persoonsvorm volgt, doen de intonatie en het accent zich bij de plaatsing van volgende leden sterk gelden. Eventuele - ze zijn er niet altijd - laag geïntoneerde, ongeaccentueerde gegevens (zoals terugwijzende en herhalende taalgegevens) komen onmiddellijk na de persoonsvorm te staan. Op de laag geïntoneerde volgen gegevens met stijgende toon, c.q. stijgende toon en grotere luidheid, als ze in de taaluiting voorkomen. Zij worden gevolgd door het gegeven dat het zinsaccent draagt, dat in zinnen die een mededeling inhouden, vlak voor of in de finale daling staat. Rest nog te vermelden, dat er in zinnen van het eerste verbale type (‘Gedenk mij in de jaren die gij nog te leven hebt’; v. 61), met hun verplichte gebiedende wijs aan het begin, met het eerste zinslid niet te spelen valt. Voor wat daarop volgt heb ik geen verschil met zinnen van type iii aangetroffen. De zinnen volgens het tweede verbale type hebben een persoonsvorm als verplicht begin, zodat het eerste lid ook hier geen variatie toelaat. Voor het vervolg gelden dezelfde regels als voor type iii, met dit verschil, dat de toonhoogte aan het einde dikwijlsGa naar voetnoot1 anders is: ‘Heb je nog al schik gehad de laatste dagen?’ (s. 42) Tenslotte kan ik erop wijzen, dat experimentele onderzoekingen een zekere steun bieden aan mijn hierboven beschreven impressionistische waarnemingen van de intonatieverschijnselen.Ga naar voetnoot2 Utrecht b.van den berg |
|