| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Onoma
Van Onoma, ‘Bibliographical and Information Bulletin’, uitgaande van het ‘International Centre of Onomastics’ te Leuven, is in 1967 verschenen het eerste stuk (188 blz.) van Vol. xii (1966/67). Het registreert, zoals de ondertitel, ‘Bibliographica onomastica 1962’, aangeeft, naamkundige literatuur die in het jaar 1962 verschenen is, met hier en daar een nakomer van 1961 en een enkele voorloper van 1963. Zo goed als alle beschaafde landen ter wereld zijn erin vertegenwoordigd. Het nederlandse taalgebied is in Zuid en Noord gescheiden: ‘Flanders (Vlaanderen)’ - dat, wel merkwaardig, ontbreekt in de opsomming van landen in de ‘preface’ - is bewerkt door H. Draye (blz. 18-20), en ‘Netherlands’ (blz. 112-114) door D.P. Blok; daarbij sluit aan ‘Frisian Onomastics’ van J.H. Brouwer en Y. Poortinga.
| |
Karel ende Elegast
De vierde druk van Karel ende Elegast in de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde is indertijd aangekondigd NTg. lviii, 133 vlg. Het was naar vorm en inhoud in hoofdzaak een voortzetting, door de nieuwe bewerker E. Rombauts, van de eerste twee drukken, die verzorgd waren door W. van den Ent, en diens naam bleef aan de derde en vierde druk verbonden. In 1968 is in dezelfde reeks bij Tjeenk Willink, Zwolle, de vijfde druk verschenen, die nu alleen op naam van Rombauts staat, en met recht, omdat deze druk door hem geheel opnieuw is bewerkt. Dat komt vooral uit aan de inleiding, die heel anders is opgevat en veel uitvoeriger is dan de - ook al wat herziene - inleiding bij de vierde druk. In deze nieuwe vorm telt de uitgave 94 bladzijden; de prijs is f 3,50.
| |
Wie was de DIA van Hooft?
Wie was de dia, aan wie Hooft in de jaren 1608-1609 een ‘bouquet’ - deze term is van H.W. van Tricht - van vijf gedichten gewijd heeft? Op die vraag zijn uiteenlopende antwoorden gegeven, en niet alle onderzoekers hebben gemeend dat met dia steeds dezelfde persoon bedoeld is. Een meerderheid echter, zo groot dat van een communis opinio gesproken mag worden, heeft er Anna Spiegel in gezien, dezelfde Anna die door Hooft vroeger met Electra was aangeduid. Een heel nieuw en nauwgezet onderzoek naar de identiteit van dia heeft W.A.P. Smit ingesteld in een boek dat getiteld is Hooft en dia (Polak & Van Gennep; Amsterdam, 1968; 216 blzz.; prijs geb. f 28,50). Op titelblad en omslag staat de hele titel in kapitalen, maar er is geen twijfel aan, dat bij een transcriptie die hoofd- en kleine letter onderscheidt, de vrouwennaam in klein kapitaal dient te staan. De ondertitel omschrijft de inhoud nader als ‘Een onderzoek naar Hooft's verzen-bouquet van 1608-1609 voor dia, de identiteit van deze geliefde, andere verzen van Hooft voor haar en de implicaties van dit alles’.
Volgens de traditie van ons tijdschrift, dat publikaties van redacteuren er niet in
| |
| |
worden gerecenseerd, moet hier een korte aankondiging volstaan. Dat vergt van de steller enige zelfbeheersing, omdat het boek door zijn methode en zijn hele opbouw, en door zijn verrassende conclusies, in hoge mate boeiend en intrigerend is, en uitlokt zoal niet tot discussie, dan toch op zijn minst tot een adequate samenvatting van het betoog. Maar ook dat zou hier te uitvoerig worden. Alleen de uitkomst waartoe het onderzoek de auteur heeft geleid, wordt hier vermeld; het blijft aan anderen overgelaten, de breed opgezette en zorgvuldige argumentatie te wegen. De conclusie is: de dia van 1608-1609 is geen andere dan ida Quekels, tot wie Hooft enige maanden van de jaren 1603-1604 in innige liefdesbetrekking heeft gestaan, dezelfde Ida Quekels ook, voor wie hij een bruiloftsgedicht heeft geleverd bij haar huwelijk in 1605 met Willem Jansz. Hooft. Dat veronderstelt een tijdelijk hernieuwd, misschien ‘clandestien’, maar vrij intiem contact tussen Hooft en Mevrouw Hooft-Quekels in de jaren 1608-1609. Bij die veronderstelling past de mening van Smit, dat niet Brechje Spiegel, maar Ida Quekels de grote liefde van Hooft is geweest vóor zijn huwelijk met Christina van Erp.
C.B.v.H.
| |
Asselbergs over Tollens' ‘Overwintering’
In de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde (Nieuwe Reeks, deel 31, nr. 1) is van de Nijmeegse hoogleraar W.J.M.A. Asselbergs een Akademie-voordracht verschenen, getiteld Tussen Vosmaer en Tollens (N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers-maatschappij, Amsterdam 1968; 18 blzz.; prijs f2,50).
Met Vosmaer is hier niet Carel bedoeld, maar diens oom Jacob, de schepper van Meester Maarten Vroeg. In 1818 droeg deze, bij de uitreiking van ‘eereblijken’ aan vijftien Harderwijkse redders van schipbreukelingen, zijn zedekundig dichtstuk De Menschenliefde voor. In 1819 werd Tollens' Overwintering der Hollanders op Nova Zembla door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud bekroond. Deze ‘gelijktijdigheid’ wordt door Asselbergs aangegrepen om het nieuwe in Tollens' gedicht te doen uitkomen tegenover het oude in dat van Vosmaer. In tegenstelling tot deze laatste brak Tollens ‘bij alle ouderwetsheid van zijn vormentaal en bij alle ontvankelijkheid van zijn geest voor de maatschappelijke, zedelijke en esthetische vooroordelen van de Verlichtingstijd’ toch ‘door het patroon van de verleden tijd heen’ (blz. 12).
Asselbergs adstrueert dit met name ten aanzien van het genre en van de vormgeving. Wat het eerste betreft: ‘de Overwintering is volgens de opvattingen van 1819 geen episch gedicht en Tollens wilde dit er ook in het geheel niet van maken’ (blz. 8). De dichter beoogde, zoals hij zelf aan een vriend schrijft, ‘een tafereel van beschrijvende of liever schilderende poëzij’ te geven (blz. 9), een genre dat zich volgens de toen geldende mening in Thomson's The seasons (1726-1730) tot een afzonderlijke dichtsoort ontwikkeld had. De eisen ervan waren: ‘nieuwheid van onderwerp, nauwkeurigheid van uitbeelding, helderheid van taal, ongekunsteldheid van stijl, beknoptheid van uitdrukking en een zorgzame keuze van epitheta’ (blz. 10).
De vormgeving van de Overwintering hangt met de keuze van dit genre samen. Asselbergs - en dat is ongetwijfeld een verrassende vondst! - stelt vast:
| |
| |
De Overwintering is een strofisch gedicht, waarin de alexandrijnen zich voegen naar de voorschriften van de romance. - Waarom werd dit nooit opgemerkt? Omdat de 177 vierregelige balladenstrofen, waaruit het beschrijvende dichtwerk bestaat, worden voorafgegaan door een inleiding van tien regels, die aan de wet van het vaderlands eerdicht [b.v. De Menschenliefde van Jacob Vosmaer. Sm.] gehoorzamen. Pas bij vers 11 begint de dichter zijn vertrouwde romance-techniek toe te passen op het onderwerp, dat hij helder, nauwkeurig, eenvoudig en beknopt wilde beschrijven in een aangepaste taal (blz. 10). (....) Hij zamelde (...) het beste van zijn eigen dichterlijk verleden bij elkaar; gaf aan de naïeve romancestijl uit zijn jeugd de pathetische zwelling van het vaderlandse eerdicht mee; geleedde zijn alexandrijnen in voortgaande strofen; harmonieerde zijn balladeske episoden tot evenwichtig ingedeelde taferelen... (blz. 12).
Het is bijzonder instructief deze visie op de Overwintering te vergelijken met die van C.M. Geerars in de vorige jaargang van ons tijdschrift (blz. 361-372). Volgens Geerars heeft Tollens' dichtstuk ‘de structuur van het epyllion, het kleine heldendicht’, waarmee hij de nadruk legt op de gebondenheid daarvan aan het verleden. Asselbergs daarentegen wijst op het nieuwe in de Overwintering die zodoende ‘het uitgangspunt (leverde) tot de rijkgeschakeerde ontwikkeling van het romantisch dichtverhaal in Nederland’ (blz. 13). Het een behoeft trouwens het ander niet zonder meer uit te sluiten; in 1819 leefde Tollens immers op een ‘kentering van de tijd’.
| |
Twee vertalingen van Nederlandse ‘klassieken’ in het Frans
Opnieuw zijn er twee belangrijke werken uit onze literatuur door Vertaling toegankelijk geworden voor lezers buiten het Nederlandse taalgebied. Bij de ‘Editions Universitaires’ (115, Rue du Cherche-Midi, Paris vie) zijn ‘sous les auspices de la Convention Culturelle, avec l'aide des gouvernements des Pays-Bas et de la Belgique et du Prins Bernhard Fonds’ als eerste delen van de reeks Pays-Bas/Flandre verschenen: Simon Vestdijk, Les voyageurs (329 blzz.) en: Ruysbroeck l'Admirable, L'ornement des noces spirituelles (198 blzz.). Dat het bij het laatst-genoemde boek gaat om een vertaling van Die chierheit der gheesteliker brulocht, is zonder meer duidelijk. Minder gemakkelijk valt de Franse titel van Vestdijk's boek te herkennen als equivalent van De kellner en de levenden; terecht wordt op het titelblad de Nederlandse titel tussen haakjes dan ook mede vermeld. De vertaling van Die chierheit werd verzorgd door de Benedictijnen van Saint-Paul de Wisques, die van De kellner en de levenden door Louis Roelandt. Volgens het colophon zijn beide boeken reeds tegen het einde van 1966 van de pers gekomen, maar eerst onlangs werden zij ons door de Editions Universitaires uit naam van de Nederlandse en Belgische regeringen toegezonden.
Zoals steeds bij de aankondiging van vertalingen uit het Nederlands, onthoud ik mij van een poging tot evaluatie van de overzetting als zodanig; ik mis daartoe de nodige deskundigheid. Maar wel wil ik ook ditmaal mijn verheuging en voldoening uitspreken over het verschijnen van deze twee Nederlandse ‘klassieken’ in het Frans, dank zij de activiteit van de Stichting wier naam in de brief van de uitgeversmaatschappij zo indrukwekkend luidt: ‘Fondation pour la diffusion de la littérature néerlandaise à l'étranger’.
Deze Stichting heeft gedurende de laatste jaren heel wat bereikt. Maar - wij
| |
| |
zouden zo graag eens van haar vernemen, hoe het nu verder met de verschenen vertalingen gegaan is en gaat. Heeft de kritiek er serieus aandacht aan geschonken, en zo ja, hoe is dan haar oordeel uitgevallen? Is het debiet bevredigend en wordt er iets merkbaar van toenemende belangstelling bij het publiek? Of is het nog te vroeg voor conclusies omtrent het effect van alle moeite en kosten die aan de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland werden (en worden) besteed?
| |
Huygens' ‘Hofwyck’ in facsimile
In 1964 verscheen als eerste deel van de serie Haagse teksten ‘uitgegeven vanwege de Stichting School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage’ bij de uitgeverij Servire een weergave in offsetdruk van Drie boeken uit P.C. Hoofts Neederlandsche Histoorien (1642). In de laatste maanden van het vorige jaar is daarop als deel ii gevolgd: Constantijn Huygens' ‘Hofwyck’, eveneens in offsetdruk (naar de eerste uitgave van 1653) en - zoals zijn voorganger - bezorgd en ingeleid door P.J.H. Vermeeren (Servire, Wassenaar 1967; xvi + (32) + 112 blzz.; prijs f8,90). Deze facsimile-uitgave van Huygens' beroemde hofdicht, met inbegrip van de bekende uitslaande plaat met afbeeldingen en plattegronden van Hofwijk, is een waardevolle aanwinst voor ieder die behalve voor de tekst ook belangstelling heeft voor de 17de-eeuwse presentatie daarvan in boekvorm. In het algemeen is het hofdicht zelf uitstekend overgekomen. De noten, waarin Huygens klassieke voorbeelden of parallellen citeert en die in de uitgave van Eymael werden weggelaten, zijn soms wat moeilijker leesbaar; met name in de Griekse citaten zijn de letters vaak enigszins ‘uitgevloeid’. Of dit geweten moet worden aan de oorspronkelijke druk dan wel aan de toegepaste reproductie-methode, zou moeten blijken uit vergelijking van de offseteditie met het exemplaar van Hofwyck dat daaraan ten grondslag ligt (K.B. Den Haag; sign. 759 C 20).
Vermeeren is er voortreffelijk in geslaagd zijn Inleiding beknopt te houden en toch al het essentiële te vermelden dat de gebruiker van deze ‘Haagse tekst’ dient te weten. Eén van zijn opmerkingen laat ik hier volgen, omdat wij inderdaad zo gemakkelijk uit het oog verliezen wat hij ons voorhoudt, nl. ‘dat het thans geredde Hofwyck het tegendeel [cursivering van mij. Sm.] vormt van wat de buitenplaats in Huygens' dagen was. Nu een huis met tuin; toen een echte zeventiende-eeuwse patriciërshofstede, dit wil zeggen een zeer grote, volgens wiskundige beginselen aangelegde tuin, waarvan het uitmiddelpuntig geplaatste kleine lusthuis slechts een onderdeel vormde’ (blz. ix).
| |
Nieuwe benadering van het poëtisch programma van Tachtig
In de reeks Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap is als elfde deel verschenen: J.C. Brandt Corstitius, Het poëtisch programma van Tachtig; een vergelijkende studie (Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1968; viii en 92 blzz.; prijs f 7,50). In dit boekje houdt Brandt Corstius zich bezig met deel i van de Inleiding die Kloos in 1882 schreef voor de posthume uitgave van Perk's Gedichten. Het gaat dus om het algemene gedeelte van die Inleiding, waarin Kloos formuleert wat poëzie volgens hem is en moet zijn, om dan in deel ii (een maand later gedateerd) op grond van deze beginselverklaring de verzen van Perk te gaan bespreken. Brandt Corstius beperkt zich tot deel i, omdat hij daarin het eigenlijke ‘programma van Tachtig’ ziet.
| |
| |
En hij toetst dit ‘aan een aantal contemporaine en oudere beschouwingen over poëzie, van nationale en internationale herkomst, met het doel de eigen aard van Kloos' literaire denken, voor zover hij het in dit stuk heeft geformuleerd, scherper in het vizier te krijgen en daarmee tevens een korte, maar belangrijke periode van de westerse poëziekritiek’ (blz. v). Daartoe plaatst hij in een vijftal hoofdstukken de - vaak in elkaar overlopende - denkbeelden van Kloos over ‘de nieuwe poëzie’ in hun Europese context. De drie belangrijkste van deze hoofdstukken handelen achtereenvolgens over De nieuwe poëzie en de literaire kritiek (blz. 21-33), De nieuwe poëzie en de verbeelding (blz. 34-53, met paragrafen over Kloos en resp. Leigh Hunt, Words-worth en Shelley), De nieuwe en de oude poëzie (blz. 54-72, met een paragraaf over Kloos, Pierson en Huet).
Brandt Corstius' comparatistische benadering leidt uiteraard niet tot een geheel nieuwe interpretatie van Kloos' beroemde tekst, maar is op tal van punten wèl bijzonder verhelderend doordat samenhangen, overeenkomsten en verschillen in ruimer verband worden besproken dan tot dusver gemeenlijk werd gedaan; dat blijkt ook nog eens duidelijk uit de Conclusie (blz. 73-77).
Het is niet goed mogelijk deze conclusie in enkele zinnen of een betrekkelijk kort citaat samen te vatten. Wie er belangstelling voor heeft, dient het boekje van Brandt Corstius zelf ter hand te nemen. Het is dat ten volle waard; naar mijn mening moet het beschouwd worden als het voor Neerlandici meest waardevolle van de tot dusver verschenen upal-deeltjes, hoe interessant zijn voorgangers stuk voor stuk ook mogen zijn. Om dit te onderstrepen citeer ik toch nog enkele zinnen uit de Conclusie, ook al krijgen zij buiten hun context een te eenzijdige nadruk:
Het wezenlijke van zijn individualiteit ervaart (Kloos) als stemmingen, d.w.z. als beweging, afwisseling, een onophoudelijk innerlijk anders-zijn. Voor hem als dichter bestaat slechts deze ervaring van innerlijk leven en hij heeft geen ander doel dan haar te verbeelden. De buitenwereld heeft alleen betekenis in zoverre zij stemmingen kan opwekken en tevens het materiaal levert om ze te verbeelden. Of zij op zich zelf een diepere zin heeft, gaat hem niet aan. Daarom is bij Kloos van idealisme, dat troetelkind der Symbolisten, geen sprake; evenmin van een religieus symbolisme. (....) Het is voor de nieuwe poëzie in Nederland van ingrijpende betekenis geweest dat haar kritische initiator deze introverte positie heeft ingenomen. (....) Het naar binnen geslagen dichterschap dat Kloos in 1882 met succes poneert, markeert het begin van de Nederlandse poëzie in de jaren '80, haar grootheid, haar zwakte en korte duur (blz. 74).
| |
Mededeling van het Bilderdijk-Museum
Het Bilderdijk-Museum is thans gevestigd te Amsterdam-Buitenveldert, De Boelelaan 1081. Het heeft daar voor de eerstvolgende jaren een doelmatig onderkomen gevonden in het gebouw van het Natuurkundig Laboratorium van de Vrije Universiteit (kamer P. 403). Vanaf het Centraal Station is dit gebouw - herkenbaar aan zijn koepel -bereikbaar met de tram (lijn 1 of 2) tot het Leidse Plein, en vervolgens de bus (lijn 26) tot hoek De Boelelaan (tarief overstapje). Bezoek kan in de regel worden afgewacht op woensdag, tussen 10 en 17 uur. Men doet goed, daarvoor eerst contact op te nemen met de secretaris van de Vereniging die het museum in stand houdt: Dr. J. Bosch, Camera Obscuralaan 396 te Amstelveen; tel. 02964-50344.
w.a.p.s.
| |
| |
| |
Het Woord herdrukt
Bij Tjeenk Willink, Zwolle, is een tweede, onveranderde uitgave verschenen van het zo belangrijke werk van Reichling: ‘Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van Taal en Taalgebruik’. Prijs geb. f42,50. In zijn voorbericht zegt de Schr. o.a., dat hij weliswaar sommige vragen nu enigszins anders zou beantwoorden dan hij het in 1935 gedaan heeft, maar dat hij nog altijd achter de algemeen theoretische opvattingen staat, waarvan hij in 1935 is uitgegaan. Van de stellingen en uiteenzettingen die hij zou willen modificeren, noemt bij als voorbeelden een consequente onderscheiding tussen klank en geluid en een verdere differentiatie van de betekenis. Ook het behaviorisme en het logische positivisme zouden, met het oog op de sinds 1935 gevolgde ontwikkeling in Amerika, een verdere behandeling gekregen moeten hebben, door stellingneming tegen het ontkennen van de determinerende functie van het semantische taalaspect. Voorts zou het syntagmatische aspect van het woord een verder gevoerde bespreking nodig gehad hebben. De Schr. heeft getracht in deze desiderata te voorzien door het verstrekken van een bibliografisch overzicht van zijn studies sinds 1935, die de lezer ertoe in staat stellen, zelf aanvullingen en verbeteringen aan te brengen. Ik wens het boek graag vele, aandachtige lezers toe. De problematiek die erin behandeld wordt, is immers nog volstrekt actueel.
B.v.d.B.
| |
Nederlands en Nederduits
De Leipziger emeritus-hoogleraar Theodor Frings, groot kenner van het Nederlands en groot bevorderaar van de nederlandistiek in Duitsland, heeft in zijn lange geleerdenleven verscheidene malen over de verhouding van Nederlands en Nederduits geschreven. Niederländisch und Niederdeutsch, het boekje dat hij in 1966, het jaar waarin hij 80 werd, heeft laten verschijnen (Akademie-Verlag, Berlin) en waarvoor zijn leerling Gotthard Lerchner als mede-auteur tekent, biedt een samenvatting en afronding van dit zeer persoonlijke ‘taalverhaal’, 75 bladzijden tekst, 37 bladzijden ‘Anmerkungen’- waarin veel recente literatuur besproken wordt -, 23 kaartjes. Het ligt voor de hand deze laatste publicatie te vergelijken met de Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen, van 1944. In datzelfde jaar 1944 verscheen ook Teucherts Sprachreste der niederlandischen Siedlungen des 12. Jahrhunderts en het blijkt vooral dit, in Nederland veel te weinig bestudeerde, boek te zijn dat een grote invloed heeft gehad op Frings' denken gedurende de laatste decennia. Meer nog dan tevoren is bij de verschillende ‘Sprachverbände’ die hij onderscheidt lexicaal gaan funderen. Toch blijven basisbegrippen als ‘Küsteningwäonisch’, ‘Gemeiningwäonisch’ en ‘Istwäonisch’ wel het beste aan de hand van klank- en vormverschijnselen te formuleren, getuige kaart 18. Het Nederlands in engere zin, een ‘Sprachlandschaft’ aan welker stoffering zowel ‘Ingwäonisch’ als ‘Istwäonisch’ hebben bijgedragen, acht Frings, zoals de kenners van zijn werk weten, aan de oostzijde begrensd door een isoglossenbundel bij IJsel en Rijn. Men behoeft het niet in ieder opzicht met Frings' interpretaties van het dialectmateriaal eens te zijn om toch steeds geboeid te worden door zijn visie. Voor de jongere generatie is
Niederländisch und Niederdeutsch een uitstekende introductie tot de voor stellingswereld van deze grand old man der dialectgeografie, deze epicus der taalgeschiedenis.
k. heeroma
|
|