| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. D. van der Haar, Gaellemuun en 'et Gaellemunegers; 1967; 479 blzz.
Uitgave in eigen beheer. Verkrijgbaar bij de auteur, Dr. Nolenslaan 8, Amersfoort, na overschrijving op zijn girorekening nr. 151262 van f25.- plus f1.- frankeerkosten.
Dr. D. van der Haar is in 1897 in Genemuiden geboren, heeft er achttien van zijn jonge jaren gewoond, en is er later nog meermalen geweest. Na zijn pensionering als leraar in Engels heeft hij zich gezet tot een werk over ‘Genemuiden en het Genemuidens’. Dat laatste, de taal van Genemuiden, vormt verreweg het grootste bestanddeel van zijn boek.
Het eerste hoofdstuk, ‘Genemuiden’ getiteld, is een onderhoudende en zaakrijke beschrijving van leven en bedrijf in Genemuiden, zoals het was in de jeugd van de schrijver, en zoals het nu is.
Het tweede, korter, gaat over ‘Namen’. Daarin komt eerst de naam van het stadje zelf aan de orde. Ter plaatse heeft die een vorm die als Gellemuiden vernederlandst kan worden. Die l uit kennelijk oudere n verklaart v.d. Haar uit dissimilatie tussen de twee nasalen n en m, eenvoudiger en meer bevredigend dan een oudere, vernuftige maar ingewikkelde verklaring die Naarding indertijd heeft geconstrueerd. Voorts bevat dit hoofdstuk een statistisch verwerkte lijst van de genemuider persoonsnamen, voor- en achternamen, volgens de volkstelling van 1947, en een aanzienlijk aantal veldnamen.
Daarop volgt een uitvoerig hoofdstuk (blz. 85-180) over de ‘Klanken’, ingedeeld in tweeën, ‘Het Consonantisme’ en ‘Het Vocalisme’. Dr. Van der Haar, als anglist deugdelijk fonetisch geschoold, geeft van de klanken, vooral van de vocalen zoals te begrijpen is, een nauwkeurige fonetische beschrijving, maar verwaarloost geenszins het fonologische aspect, wat o.a. blijkt uit een lange paragraaf over de ‘distributie der fonemen’. Bij de klinkers werkt hij met de onderscheiding ‘gespannen’ en ‘ongespannen’, zoals Cohen c.s. in hun Fonologie doen, zonder evenwel hun systematisering van de klinkers in de cultuurtaal mechanisch op het Genemuidens te transponeren. Zo laat hij de kwantiteit meedoen door de ‘gespannen’ klinkers in korte en lange te verdelen. Iemand die met die hele tegenstelling tussen ‘gespannen’ en ‘ongespannen’ wat moeite heeft, zal licht over het systeem van Van der Haar ook niet helemaal voldaan zijn, maar in ieder geval de erkenning van het kwantiteitsverschil waarderen als een zelfstandige modificering van het systeem-Cohen c.s. naar de fonische werkelijkheid van het Genemuidens. Bovendien heeft de indeling niet meer dan theoretisch belang; waar het op aankomt is, dat een ordelijk overzicht wordt gegeven van het vocalisme als geheel, en aan die eis voldoet het exposé van Van der Haar zeer zeker.
Uit het inmiddellijk voorafgaande blijkt, dat Dr. Van der Haar bij zijn beschrijving van het vocalisme uitgaat van het heden, het ‘heden’ dan, wel te verstaan, van zijn jeugd, van ongeveer 1920. Daarmee onderscheidt zijn boek zich van de meeste noordnederlandse dialectgrammatica's van het oudere type, die historisch gericht waren, en het dialectische klankstelsel beschreven als voortzetting van de oudwestgermaanse toestand, wat dan uiteraard het duidelijkst uitkwam bij het vocalisme. Toch richt ook Van der Haar een blik terug naar het westgermaanse verleden: bij elke
| |
| |
klinker gaat hij na langs welke wegen de genemuider klinkers uit de oudwestgermaanse zijn ontstaan. Die ontstaanswijzen zijn gewoonlijk vrij groot in aantal, en de opsomming ervan besluit met een grote slotrubriek van woorden, meestal ingeleid met ‘Verder in ...’, waarin de auteur de klinker niet met zekerheid herleidbaar acht op een oudwestgermaanse voorganger. Dat zijn gevallen ‘waar (z)ijn woordenboeken twijfel uitspraken’: zo licht de auteur die rubriek toe op blz. 100. Die woordenboeken moeten dan wel heel ver gegaan zijn met hun skepsis, want er figureren in die slotrubrieken, buiten een aantal jongere ontleningen, heel wat woorden die waarlijk geen etymologische cruces zijn in deze zin dat hun vocalisme niet met zekerheid op het Oudwestgermaans te herleiden zou zijn. En ook in de rubrieken van wèl herleidbaar geachte woorden stoot de lezer meermalen op zonderlinge, minder juiste of bepaald onjuiste indelingen of formuleringen. Wie deze afdeling van het hoofdstuk ‘Klanken’ met aandacht doorleest, ontmoet heel wat gevalletjes die hij niet anders dan als fouten kan aanmerken. Het zou hier veel te ver voeren, die gevalletjes stuk voor stuk aan te wijzen, en bovendien zouden daardoor de onmiskenbare verdiensten van dit onderdeel te veel in de schaduw vallen. Een belangrijke verdienste is al dadelijk de grote hoeveelheid voorbeeldwoorden die van elke klank gegeven worden, waardoor men de aangename indruk krijgt dat de auteur zoveel mogelijk getracht heeft, het hele genemuider woordmateriaal bij zijn historische overzichten te betrekken. Waarderende vermelding verdient ook de paragraaf over sandhi-assimilaties, en de inhoudrijke paragraaf over wat de auteur ‘contracties’ noemt (type wi'k ‘wil ik’, ku'j ‘kun je’, doe'w ‘doen we’, enz. enz.), al rijst hierbij de vraag, of zulke reducties niet beter onder de morfologie dan
onder de klankleer zouden passen.
Het volgende hoofdstuk, ‘Woorden’ getiteld, omvat ongeveer wat men onder vormleer pleegt te verstaan, maar tevens heel wat dat onder syntaxis of ‘idioom’ valt. De inhoud is vrij bevredigend weer te geven met ‘beschrijving van de vormen en het gebruik ervan’. Uit een oogpunt van systematiek zou over die inkleding te discussiëren zijn, maar eenmaal de werkwijze van de auteur aanvaard (wat niet veel moeite kost), neemt de lezer gaarne kennis van de vele en velerlei biezonderheden die hem in deze afdeling worden aangeboden. Wel komt het alarmerende potlood bij het lezen ook hier nu en dan in beweging bij een minder gelukkige of onzuivere passage, maar minder vaak dan in het vorige hoofdstuk. Eén ernstige tekortkoming valt te constateren in § 136 over de telwoorden. De Genemuider ‘telt’ met zesse, achte, tiene, maar kent ook de korte vormen zes, acht, tien. Nu is uit § 136 met de beste wil niet anders te lezen dan dat die lange vormen van sommige telwoorden gebruikt worden, als het telwoord ‘attributief’ aan een substantief voorafgaat, zodat b.v. zesse gaanzen te wachten zou zijn. Uit een in ander verband aangevoerd voorbeeld kan de nauwlettende lezer, zijdelings en min of meer toevallig dus, de juiste toestand afleiden: zes gaanzn in ie:n skòt. Over het geheel echter heeft dit hoofdstuk veel goeds. De zorgvuldige beschrijving van de werkwoordelijke flexie is niet het enige voorbeeld van dat vele goede.
Hoofdstuk iv behandelt de ‘Zinnen’. Deze zinsleer is vrij traditioneel ingericht; in sommige opzichten sluit hij aan bij Overdiep. Een modern grammatizant zou allicht met de opzet, de groepering en indeling niet onverdeeld instemmen, maar bijna alle kritiek wordt ontwapend door de uitvoerigheid waarmee verscheiden syntactische feiten worden beschreven, steeds met talrijke voorbeelden geïllustreerd. Wel doen die voorbeelden niet allemaal goed autochtoon aan; er loopt het een en ander tussendoor
| |
| |
dat doet denken aan algemeen-nederlandse cultuurtaal met genemuider foniek en vormenstelsel. Ook zou een lezer die vreemd tegenover het dialect staat, wel graag hier en daar een ‘vertaling’ hebben gezien, want in de voorbeeldzinnen, ook in die van het vorige hoofstuk, komt hij woorden tegen die hij niet gemakkelijk zal verstaan, ook al raadpleegt hij het zeer uitvoerige woordregister (40 bladzijden in drie kolommen) achterin. Zelfs schrijver dezes, die zich tot de ‘kundige lezers’ mag rekenen, omdat hij in zijn kinderjaren een dialect gesproken heeft dat heel dicht bij het Genemuidens staat - wat voor hem een biezondere aantrekkelijkheid aan het boek heeft verleend -, heeft enkele vraagtekens moeten plaatsen.
Dr. Van der Haar heeft, zoals gezegd, het dialect willen beschrijven zoals het in zijn jonge jaren gesproken werd. Een zesde hoofdstuk richt zich nu op de huidige toestand: het noteert ‘Veranderingen sedert de jaren twintig’, en daarbij sluit enigermate aan het zevende hoofdstuk over ‘Tweetaligheid’, d.w.z. invloed van de cultuurtaal op genemuider sprekers. Die invloed blijkt bij het merendeel van de inwoners gering te zijn; het Genemuidens mag gelden als een conservatief dialect.
Het laatste hoofdstuk draagt de titele ‘Dialectgeografie’; de inhoud ervan wordt nader omschreven als ‘Het dialect van Genemuiden vergeleken met dat van de overige plaatsen tussen en onmiddellijk aan de overzijde van de IJssel en het Zwartewater’. Er zijn 34 kaartjes bij, en het berust helemaal op eigen opnemingen ter plaatse. Soms kloppen de aldus verkregen gegevens niet met de antwoorden op de vragenlijsten die de amsterdamse Dialectencommissie heeft uitgezonden, en ieder die zich bewust is van de aan schriftelijke enquêtering verbonden risico's, zal geredelijk aannemen dat Van der Haar bij zulke verschillen het gelijk aan zijn zijde heeft.
Een waardevol slotstuk vormen de ‘Teksten’ (blz. 375-430), drie vertellingen in proza, waarvan één van de auteur zelf, en voorts een aanzienlijk aantal gedichten, die op een klein rijmpje na eveneens van de auteur zijn. Hij zal het me niet kwalijk nemen dat ik, met alle waardering voor zijn dichtvaardigheid, met alle waardering ook voor de stemmingen die hij in de meer ‘ernstige’ van zijn gedichten tot uiting brengt, toch de prozastukken als dialectproeven hoger aansla dan de verzen, en, eerlijk gezegd, onder de prozavertellingen juist die van hemzelf niet het meest geslaagde van de drie acht. Die gedichten, vooral die ‘ernstige’, hoe verdienstelijk ook op zichzelf, en in mindere mate zijn prozastuk, vertonen trekjes van ‘tweetaligheid’ in woorden en wendingen, trekjes die als ‘neerlandismen’ aandoen tussen het echte Genemuidens. Overigens zal ook in de teksten een dialectonkundige lezer bij sommige echte genemuider woorden meer toelichting nodig hebben dan het woordregister verstrekt.
Er zijn tegen het boek van Van der Haar wel bezwaren aan te voeren in de details, en ook wel in de bouw en de groepering van de onderdelen. In het bovenstaande zijn sommige van die bezwaren in vrij algemene termen geformuleerd en niet omstandig uitgewerkt. Ze zijn meer aangeduid dan gedemonstreerd. Dat kwam ten dele voort uit de overweging dat gedetailleerde uiteenzetting ervan een onevenredig grote plaatsruimte zou opeisen, maar veel meer uit de tegenzin tegen een bladzijden lang betuttelen van een boek dat zonder enige twijfel een hartelijk welkom verdient. Het heeft alle voordelen van de beschrijving van een dialect door iemand die het tot in de fijne vezels kent en daardoor volkomen betrouwbare stof levert. Er zijn in Nederland meer dialectgrammatica's geleverd door ‘inheemse’ auteurs, maar het boek van Van der Haar
| |
| |
steekt in waarde ver uit boven de meeste daarvan, vooral boven die van het oudere historisch-germanistische type met een klankleer, eventueel gevolgd door een aanmerkelijk kortere vormleer, en, nog eventueler, door enkele curiosa uit de syntaxis. Van der Haar heeft ernaar gestreefd, alle facetten van zijn moederdialect zo volledig mogelijk te doen uitkomen. Mag hij hier en daar een tekort vertonen aan belezenheid in de neerlandistische en in het biezonder de dialectologische vakliteratuur, hij vergoedt dat rijkelijk door andere waardeerlijke eigenschappen. Zijn boek is een aanwinst voor de nederlandse dialectstudie.
Februari 1968
c.b. van haeringen
| |
C.L. Thijssen-Schoute, Uit de Republiek der Letteren. Elf studiën op het gebied der ideeëngeschiedenis van de gouden eeuw.
Uitgegeven voor de Dr. C. Louise Thijssen-Schoute Stichting door Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1967. xx + 276 pp. met 16 ill.; geb. f22,50.
Een van de uitdrukkingen waarin het groeiend cosmopolitisme in de eeuw der Verlichting zich manifesteert, is de term ‘Republiek der Letteren’. Pierre Bayle noemde zijn befaamde tijdschrift Nouvelles de la République des Lettres (1684-1687). Eerder al had de Spanjaard Diego de Saveedra Fajardo een boek geschreven dat de titel kreeg van República literaria (1655). Het betreft hier meer dan een benaming; de term houdt een program in. Wanneer Bayle, Jean Le Clerc, Henri Basnage enz. over ‘La République des Lettres’ spreken, denken zij aan een werkelijk bestaand rijk van de geest, alle ‘hommes de lettres’ (dat wil speciaal zeggen: alle geleerden) omvattend. Afkomst, rijkdom, kerkelijke gezindheid tellen principieel niet in deze geleerdenrepubliek. Wat allen verbindt is dezelfde belangstelling voor de letteren in de wijdste zin. Als belangrijkste middel voor geestelijk verkeer fungeert het geleerdenjournaal, door Joachim Kirchner eens de grootste uitvinding van de 18e eeuw genoemd. Ook de talrijke geleerde ‘Maatschappijen’ en Akademies spelen in deze Republiek een gewichtige rol. Zij stellen nog eens het internationaal karakter van de Verlichting op de voorgrond. Het Verlichtingsideaal van de geleerdenrepubliek wordt pas verlaten, zodra romantici als Klopstock hieraan het cosmopolitisch element ontnemen. De titel van zijn Die deutsche Gelehrtenrepublik uit 1774 spreekt voor zichzelf!
De op 11 februari 1961 overleden Dr. Louise Thijssen Schoute, zelf een eminent lid van dit gemenebest, had zich voorgenomen om haar ambt als privaat-docente in de ideeëngeschiedenis van de 17e eeuw aan de universiteit van Utrecht te aanvaarden met een openbare les over ‘De Republiek der Letteren’. Zij heeft dit plan helaas niet meer kunnen volvoeren, evenmin als zij haar ambitieuze werk aan de inventarisatie van het Nederlands spinozisme tot een eind mocht brengen. Maar laat ons tevreden zijn met wat wèl tot stand kwam: haar dissertatie over N.J. Wieringa (1939), haar omvangrijke Nederlands Cartesianisme (1954) en enkele verspreide opstellen, die thans samen met nog twee ongepubliceerde studiën (nr. 3 en 11) in een fraai geïllustreerde bundel verenigd werden.
Achtereenvolgens vinden we hier: 1. Van dromen en denken en van dichten en drinken: Constantijn Huygens en A. Roland Holst; 2. Rabelais in de Verenigde Provinciën (behandelt de relatie Huygens-R. en R.-Marnix); 3. Over het bestuderen van ver- | |
| |
talingen, met name uit het 17de eeuwse Nederland; 4. Descartes en het Nederlands Cartesianisme; 5. Andreas Colvius, een correspondent van Descartes; 6. De Nederlandse vriendenkring van John Locke; 7. (twee stukken over) Pierre Bayle, de Filosoof van Rotterdam; 8. Hermanus Lufneu, medisch student te Leiden en stadsarts te Rotterdam; 9. Lodewijk Meyer en diens verhouding tot Descartes en Spinoza; 10. Een Spinozistisch commentaar van Aart Wolsgrein op Guarini's ‘Il Pastor Fido’; 11. Jan Hendrik Glazemaker, de 17de eeuwse aartsvertaler (bio- en bibliografie). Vooraf gaat nog een levensbericht van schr. door A.G.H. Bachrach, terwijl het boek aan het eind een bibliografie van Mevr. Thijssen-Schoute's geschriften bevat.
Waarin schuilt nu het aantrekkelijke van deze studiën? Stellig niet in briljante stijl of strakke betoogtrant. Het werk van schr. dankt zijn bijzondere betekenis m.i. hoofdzakelijk aan de inspirerende invloed die er van uitgaat. Ten aanzien van de nu verzamelde opstellen geldt wat F. Sassen in zijn inleiding op haar Nederlands Cartesianisme schreef, nl. dat schr. ‘voor tientallen speciale studies en proefschriften’ materiaal aandraagt. Zij kon dat doen door haar veelzijdige oriëntatie en vooral, omdat zij altijd uit de bronnen zelf putte.
Illustratief voor haar stimulerende werking is de schets van een voordracht Over het bestuderen van vertalingen. Het betoog mondt uit in de volgende stelling: ‘Meer dan tot nu toe moeten litteratoren hun aandacht wijden, niet alleen aan de zogenaamde fraaie letteren, maar ook aan het verband tussen letteren, wetenschap en wijsbegeerte’. Ter voorbereiding op dergelijke studies zouden volgens haar allereerst de belangrijke tijdschriften en dictionnaires van Moréri, Paquot, Bayle, Le Clerc, Rabus e.a. onderzocht moeten worden. Als voorbeeld van wat haar voor ogen staat noemt zij H.J. Reesink, L'Angleterre et la littérature Anglaise dans les trois plus anciens périodiques Français de Hollande (Parijs 1931). Zij had in dit verband ook kunnen wijzen op de voortreffelijke monografie van Annie Barnes, Jean Le Clerc et la République des Lettres (Paris 1938).
Niet minder uitnodigend tot verder onderzoek is de zeer uitvoerige bibliografie van Glazemakers vertalingen, ongetwijfeld het pièce de résistance van dit boek. Schr. kon er overigens niet meer de laatste hand aan leggen. De uitgevers hebben hier en daar geretoucheerd en aangevuld. Toch moet ik zeggen, dat mij hun aandeel niet overal duidelijk is. Men vergelijke bijv. nr. 7, 1e st., met de vroegere versie uit Rotterdams Jaarboekje, 1956. De uitvoerige aantekening over Willem iii (p. 245) is thans weggelaten. Op p. 244 van de oorspronkelijke tekst, waar het gaat over Locke's Nederlands reisjournaal, is sprake van een geplande uitgave door Rosalie Colie. Ook deze aantekening werd geschrapt. Anderzijds mist men soms in de bibliografische aantekeningen een aanvulling op het door Mevr. Th.-Sch. geschrevene, die de lezer van nu welkom zou zijn. Bij de opstellen over Bayle had bijv. verwezen kunnen worden naar Elisabeth Labrousse's Pierre Bayle (2 vols, Den Haag 1963-'64); in de bibliografie-Glazemaker naar J. Th. W. Clemens, Italiaanse boeken in het Nederlands vertaald (Groningen 1964).
Bij een recensie in de NTg. lijkt de vraag gewettigd, welk nieuw inzicht voor de literatuurstudie in engere zin schr. aan de neerlandicus biedt. Ik kan ter beantwoording hiervan niet beter doen dan enkele zinsneden te citeren uit haar voordracht over Lodewijk Meyer. Op p. 174-175 schrijft zij: ‘In verscheidene Nederlandse litteratuurgeschiedenissen vindt men het tijdvak 1680-1715 behandeld onder het hoofd “Begin van het tijdperk van verval, begin van het tijdperk van verfransing”.’ Deze criticasters
| |
| |
‘zien echter over het hoofd, dat de dichterlijke armoede, die zij ten onzent in de tweede helft van de zeventiende eeuw constateren, als een défaut de qualité opgevat kan worden, als de keerzij van een medaille. Dit tijdperk was (en niet alleen in Nederland) wat haar toonaangevende prestaties betreft weinig poëtisch, al bleven er - het zij toegegeven - dichterlijke onderstromen. Maar dit was het geval omdat een jong en enthousiast rationalisme het klare en heldere betoog boven de dichterlijke fantasie verkoos. (...) Op de bodem, die ongeschikt was voor een poëtische bloei, kon het proza gedijen. In deze tijd consolideert zich ook in Nederland een waardige, onopgesmukte, zeer puristische taal, geëigend om het wetenschappelijk betoog, de wijsgerige bespiegeling en het reisverhaal, zowel het werkelijke als het imaginaire, weer te geven.’ Knuvelders Handboek tot de gesch. der Nederl. letterk.2 (ii, p. 352-53) heeft wel degelijk oog voor deze positieve kant van het zgn. Frans-classicisme, inzoverre het de drang naar een gepolijste taal van Nil Volentibus Arduum en zijn geestverwanten tevens als een saneringsproces beschouwt, waardoor de grondslag gelegd werd voor het moderne Nederlands. Toch heeft Knuvelder - wellicht bij gebrek aan voorstudies - niet de volle konsekwentie van dit juiste inzicht getrokken door ruimere aandacht te schenken aan de door Mevr.Th.-Sch. genoemde proza-genres. Een toekomstig geschiedschrijver van de tijd van ‘Nil’ zal zeker rekening moeten houden met het nieuwe perspectief dat schr. hier, en eerder al in Nederlands Cartesianisme, geopend heeft.
Tenslotte nog enkele detail-opmerkingen: Dat Hooft in zijn Granida ‘waarschijnlijk een oud Engels spel’ volgde (p. 46), wordt door W.A.P. Smit (Het Nederl. Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie, Amsterdam 1964, p. 26) op goede gronden onwaarschijnlijk geacht. Over Locke's verblijf in Nederland, met name in Utrecht, is vroeger al iets geschreven in De Navorscher 13 (1863), p. 269, 340; 14 (1864), p. 9; 24 (1874), p. 433, 518.
De Dr. C. Louise Thijssen-Schoute Stichting had haar taak niet beter kunnen beginnen dan met de uitgave van dit boek. Het ware te wensen, dat zij in de toekomst ook op andere manieren de ideeëngeschiedenis van de 17e eeuw en het comparatisme mag bevorderen.
p.j. buijnsters
| |
Rhijnvis Feith, Het Ideaal in de Kunst. Voor het eerst uitgegeven naar de handschriften.
Met een inleiding en aantekeningen door Dr. P.J. Buijnsters.
Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 58.
N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1967; 148 blzz.; prijs f 7.40.
Wat verstaat men door het ideaal in het gebied der Kunsten, en in hoeverre moet derzelver beoefenaar zich naar hetzelve rigten? Zo luidde de opgave van de prijsvraag ‘in het vak der Theorie van de Fraaije Kunsten’, welke de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op de jaarlijkse algemene vergadering van 22 september 1821 uitschreef. Op 20 september 1823 werd het traditionele goud toegekend aan de kunstschilder Job Augustus Bakker en dat betekende, dat ditmaal de ereprijs ontgaan was aan de gevierde nestor van de Nederlandse letterkunde Rhijnvis Feith, die als niet bekroond mededinger met deze beantwoording zijn literaire loopbaan nogal
| |
| |
ongelukkig afgesloten zag. Bijna 150 jaar sluimerde zijn verhandeling in volstrekte vergetelheid in het familiearchief, tot voor kort onbekend aan alle onderzoekers.
In december 1964 kreeg Buijnsters van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht een uitgave van deze nooit gepubliceerde beschouwing voor te bereiden. In het voorjaar van 1967 verscheen zo, onder de titel Het Ideaal in de Kunst, Feiths verhandeling voor het eerst in druk, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding en vergezeld van een uitgebreid notenapparaat.
In de inleiding wijst Buijnsters erop, dat in de periode 1755 tot 1820 velen zich met het ideaal in de kunst hebben beziggehouden. Naar eigen zeggen heeft Feith zelfs veertig jaar lang met het probleem geworsteld. Op grond daarvan acht de inleider het zinvol kennis te nemen van Feiths inzichten en deze ‘te toetsen aan de toen geldende kunstopvattingen, meer in het bijzonder aan Feiths eigen ars poetica’. (10) Aan het eind van zijn analyse klinkt zijn waardering voor Feiths arbeid eigenlijk even weinig positief als van de beoordelaars uit 1823. De verhandeling schiet als wijsgerig betoog tekort: ‘Als zodanig mist ze diepgang, is ze weinig oorspronkelijk, en zelfs niet helemaal konsekwent.’ (68)
Men zou zich kunnen afvragen of men na deze tweevoudige afwijzing nog gelukkig mag zijn met deze uitgave. Wanneer ik deze vraag positief beantwoord, is dit meer te danken aan Buijnsters' voortreffelijke inleiding en annotatie dan aan Feiths middelmatige betoog.
Buijnsters had geen gemakkelijke taak. Als literair-historicus moest hij zich geregeld wagen op de neventerreinen van de esthetika en filosofie om Feiths beschouwing het juiste reliëf te verlenen. Hij is daar echter uitstekend in geslaagd. Inleiding en annotatie getuigen beide van helder inzicht in deze moeilijke materie. Op de hoogte van de essentiële problematieken, weet hij af te dalen tot allerlei interessante details, zonder dat de grote lijn van het betoog wordt geschaad. Buijnsters verschaft de lezer een grote hoeveelheid informatie aan de hand van eigen onderzoekingen en goed gekozen, voornamelijk buitenlandse, secundaire literatuur.
De inleider splitst zijn betoog in een achttal onderwerpjes, die ieder een bepaald aspect van Feiths verhandeling belichten. Hoe interessant elk onderdeel op zichzelf ook is, in het kader van deze bespreking kan ik slechts op enkele facetten ingaan.
In het derde hoofdstukje schenkt Buijnsters aandacht aan de beoordelaars van Feiths betoog. Ten aanzien van de hoogleraar Van Kampen vertolkt hij een communis opinio, die mij te negatief voorkomt. Het mag dan waar zijn, dat Van Kampen ‘overtalrijke publikaties’ (18) het licht deed zien, een ‘meer brede dan diepe geest’ (18) en een ‘oppervlakkige schrijftrant’ (19) bezat, dat neemt niet weg, dat hij voor de ontwikkeling van het begrip romantiek meer gedaan heeft dan veel van zijn tijdgenoten. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘klassische’ en ‘dus genaamde romantische poëzij’ uit 1823 en vooral zijn gedeeltelijke vertaling uit 1810 van A.W. Schlegels beroemde Vorlesungen - de eerste vertaling in Europa van dit belangrijke romantische manifest - geven hem recht op iets meer waardering.
Het uitvoerigst en mijns inziens belangwekkendste hoofdstukje van Buijnsters' betoog vormt het zesde, Het Ideaal in de kunstbeschouwing. Hier wordt een geslaagde poging gedaan de eeuwenoude discussie over het ideaal in de kunst in een beperkt aantal pagina's samen te vatten. Allereerst een stukje woordgeschiedenis: afgezien van een aantal vroegere adjectivische vormen, komt Buijnsters het substantief ideaal
| |
| |
voor het eerst tegen in Feiths verhandeling over het heldendicht uit 1782. Hij wijst nog wel op een eerdere plaats in Van Alphens Riedelvertaling van 1778, maar dat betreft, naar hij opmerkt, slechts een vertaling naar het Duits van Riedel. Hier lijkt Buijnsters mij enigszins onnauwkeurig. Allereerst kan men het substantief ook al aantreffen in de Gedagten over de strydigheden in de menschlyke natuur (De Rhapsodist, ive deel, 1775, o.a. pag. 166,175 en 176), zij het ook hier naar een Duitse vertaling van Wieland. Belangrijker is echter, dat het woord herhaaldelijk opduikt in Van Alphens Riedelvertaling, waar deze de Duitse estheticus uitbreidt en van commentaar voorziet (o.a. deel i,pg. 34, 35, 36 en 37), terwijl het woord ook een vrij centrale plaats inneemt in de discussie tussen De Perponcher en Van Alphen naar aanleiding van diens Riedel-vertaling (De Perponcher, eerste brief, afgedrukt achter de Riedelvertaling, deel i pag. 42 en 46; Van Alphens antwoord, deel ii pag. xlix). Op zichzelf is het natuurlijk van niet zoveel belang te weten wie in Nederland als eerste het substantief hanteerde. Het lijkt het me echter niet zonder betekenis, dat de term al ter discussie gestaan had voor Feith ermee ging opereren. Het is niet uitgesloten, dat Feith, die Van Alphens vertaling en diens discussie met De Perponcher goed kende, blijkens de herhaaldelijke verwijzingen, de term aan deze discussie heeft ontleend. Het is niet mogelijk in dit bestek diep op deze kwestie in te gaan. In het kort komt het, mijns inziens, hierop neer, dat Van Alphen, alle afzwakkingen in zijn betoog ten spijt, in navolging van zijn Duitse voorbeeld, voor de dichtkunst het grondprincipe van Batteux, kunst is navolging van de schone natuur, niet langer houdbaar acht. In zijn aan Riedel ontleende opklimmende reeks van kunststadia onderscheidt hij achtereenvolgens: het leveren van een copie van de natuur; een copie van de
schone, wezenlijke natuur; een copie van de denkbeeldige natuur; de eigen schepping van het genie. Deze verschillende stadia worden door Van Alphen meer aangevoeld dan duidelijk in hun onderlinge verschillen geformuleerd. Vandaar ook, dat zijn opponent De Perponcher hem in zijn uitvoerige bedenkingen duidelijk wil maken, dat zijn onderscheidingen uiteindelijk niet zoveel verschillen van hst Batteux-ideaal. Met enige voorzichtigheid zou ik nu willen stellen, dat Feith in zijn eerste beschouwingen over het ideaal de partij van De Perponcher en dus van Batteux kiest. Zijn veertigjarige worsteling met het probleem brengt hem in 1823 dan op een standpunt, dat opvallende overeenkomsten vertoont met de nog vage onderscheidingen van Van Alphen uit 1778. Het is jammer, dat Buijnsters, met zijn grote aandacht voor de ontwikkelingen in het buitenland, aan deze interne parallellie geen aandacht heeft geschonken.
In het tweede gedeelte van dit hoofdstukje komt Buijnsters tot een beknopt, maar helder overzicht van de meer ‘realistische’ en meer ‘idealistische’ interpretaties van het schone in de loop der eeuwen. Zijn overzicht berust grotendeels op Panofski's Idea, zij het, dat hij nieuwere literatuur knap in zijn betoog verwerkt. Hij eindigt dit historisch overzicht met een uiteenzetting van de Duitse begripsbepaling aangaande het ideaal op het einde van de achttiende eeuw, waar Feith in zijn uiteenzettingen bij zal aansluiten. Dank zij deze met bewonderenswaardige klaarheid geschetste excurs aangaande de ontwikkeling van het denken in Europa over het ideaal van Plato tot Kant, ontstaat er een comparatistisch uitzicht, dat voor een goed verstaan van Feiths bijdrage aan de discussie onmisbaar is.
Na het schetsen van dit Europese perspectief kan Buijnsters in het volgende hoofdstukje de ontwikkeling van Feiths denken aangaande het ideaal in de kunst aan
| |
| |
de hand van zijn vroegere theoretische geschriften ontvouwen en de verwerking in de prijsvraagverhandeling aan de orde stellen. Hij doet hierbij een aardige ontdekking: de anonieme verhandeling Over de oorspronkelijkheid in de werken der Dichtkunde, in 1828 door Van Kampen in zijn Magzijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, deel viii, uitgegeven, is van de hand van Feith en komt, zoals Buijnsters in een bijlage illustreert, in grote delen overeen met de prijsverhandeling uit 1823.
De ontwikkelingsgang in het denken van Feith aangaande het ideaal samenvattend, onderscheidt Buijnsters ten slotte een drietal fasen, die hij met de termen imitatio, (uiterlijke samenvoeging van verspreide schoonheden uit de natuur), electio (samensmelting in de geest van losse schoonheden, op basis vooral van rechtstreekse natuurobservatie, tot een nieuw geheel van hogere orde) en expressio (uitdrukking van een zuiver inwendig ideaal) karakteriseert. Met deze formulering ben ik niet zo gelukkig. Er is niet zo'n groot onderscheid tussen het volgen van de ‘verfraaijde natuur’, door Buijnsters zelf op pag. 64 ook een vorm van electio genoemd, en het vormen van een ideaal in de geest op grond van een rechtstreeks natuurobservatie. Voor beide geldt zowel het principe van de imitatio als van de electio. Als nuanceringen van een eclectische imitatio vormen ze pas een duidelijk contrast tot de expressio. Ik wil niet beweren, dat er tussen fase i en ii van Feiths ontwikkeling geen verschil zou bestaan, maar het verschil wordt door deze terminologie te zeer overtrokken. (Verhelderend is in dit opzicht R. Wittkower, Imitation, Eclecticism and Genius in Carl. R. Wasserman, Aspects of the eighteenth century, Baltimore, 1965, pag. 143-161).
Buijnsters sluit dit gedeelte af met een korte vergelijking tussen de verhandeling van Feith en de bekroonde beschouwing van Bakker. Naar zijn mening heeft de beoordelingscommissie terecht aan de laatste de erepalm uitgereikt. Ten behoeve van de geïnteresseerde lezers is in een bijlage Bakkers betoog kort samengevat.
Een enkele opmerking tot slot. Buijnsters voorziet Feiths verhandeling van een uitgebreide annotatie. Dit notenapparaat munt uit door helderheid, uitvoerigheid en eruditie. Men mag het de inleider niet aanrekenen, dat er op pag. 21 een regel is weggevallen.
Resumerend kan ik stellen, dat dank zij Buijnsters een middelmatige literair-theoretische tekst een voortreffelijke eerste uitgave ten deel is gevallen. Daar doen mijn enkele kritische aantekeningen niets aan af.
W.VAN DENBERG
|
|