Deftig neuzelen omstreeks 1860
In zijn artikel Gedistingeerdheid in taal (Gramarie, blz. 24 vlgg., de hier bedoelde passage op blz. 30 vlg.) vestigt professor Van Haeringen onder meer de aandacht op een nasaleringsmode uit het begin van de twintigste eeuw. Schrijver acht het mogelijk dat het genasaleerde spreken, dat als chic gewaardeerd werd, ook al eind-negentiende-eeuws was. De volgende passage waarin Justus van Maurik (Toen ik nog jong was, vierde druk, A'dam z.j., blz. 13) een statig Amsterdams koster of torenwachter uit omstreeks 1860 beschrijft, doet de vraag rijzen of deze mode niet nog enkele tientallen jaren ouder was. Of keerde een vroegere mode terug? De passage luidt: ‘De man die ons den weg naar boven wees, droeg een wit buisje en een zwart kalotje; ik vond hem, geloof ik, nog al voornaam, omdat hij grijze bakkebaarden had, heel deftig en langzaam door zijn neus sprak en voortdurend “jongeheer” en “uwe” tegen me zei’.
l. koelmans