De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Een politiek gelegenheidsspel van Jan Vos: ‘Ontzet van Koppenhaven’IOp 17 januari 1659 ging in de Schouwburg te Amsterdam de première van een stuk, dat eigenlijk geen regelrecht stuk was, maar een episch gedicht, waarvan de verhalende gedeelten door zeven verschillende acteurs gedeclameerd werden en waarin de sprekende personen inderdaad zelf optraden en spraken, terwijl verschillende dramatische situaties op het toneel uitgebeeld werdenGa naar voetnoot1. Dit werk heette Ontzet van Koppenhaven en zijn auteur was Jan Vos, sedert 1647 regent van de SchouwburgGa naar voetnoot2. Het succes was groot, er volgden nog vijf opvoeringen na de eerste, en toen een jaar later gezanten van de koning van Denemarken Amsterdam bezochten, werd dit in onze ogen zo merkwaardige stuk nog eens opgevoerdGa naar voetnoot3. Waarom is het in onze ogen zo merkwaardig? Omdat het in de vertrouwde mythologische en allegorische inkleding een directe weergave aanbiedt van de politieke, economische en militaire actualiteit. Het weerspiegelt een voor de Republiek der Verenigde Nederlanden ongemeen belangrijke gebeurtenis, de Zeeslag in de Sont op 8 november 1658 - een historisch feitGa naar voetnoot4, dat zich voorgedaan had ruim twee maanden voor de eerste opvoering en dat in het middelpunt van de belangstelling stondGa naar voetnoot5, omdat er | |
[pagina 183]
| |
kwesties van vitaal belang mee verbonden waren. Dit vitale belang was van economische aard. De Nederlandse economie was voornamelijk gebaseerd op handel en scheepvaart. Parallel aan de bevrijding der Nederlandse gewesten van de Spaanse overheersing voltrekt zich sedert het einde der 16de eeuw een commerciële ontplooiing, die zonder weerga is. Gedurende de eerste helft der 17de eeuw worden de Nederlanders de vrachtvaarders van Europa. Zij bevaren alle zeeën en oceanen der aarde, en Amsterdam wordt het middelpunt van het internationale goederenverkeer, de stapel- en omslagplaats van de handel in de toenmalige wereld. Maar toch zijn er nuances. Het leeuwedeel van de Nederlandse handel richt zich op de Oostzee, waarvan later zou gezegd worden, dat hij de ‘moedernegotie’ is van de Nederlandse scheepvaart en handel. De Nederlanders brengen naar de Baltische landen haring, laken, kaas en boter uit eigen land, en ze halen er graan, hout, teer, pek, hennep, potas, pelterijen, vlas, ijzer en koper vandaan: zaken, die van belang zijn voor de voeding, de scheeps- en huizenbouw en voor de kanonnengieterij in Nederland zelf. Het is niet verwonderlijk, dat de buitenlandse politiek van de Republiek der Verenigde Provincies in de 17de eeuw bepaald wordt juist door deze handel op de Oostzee. Immers, hij is de basis voor de welvaart, het bestaan en de veiligheid van de jonge staat. Wie echter de Oostzee wil beheersen en blijven beheersen, moet er gemakkelijk kunnen komen. Nu is er slechts één behoorlijke toegangsweg: de zeeëngte tussen het huidige Denemarken en Zweden, de Sont. Dat weten de Deense koningen maar al te goed en daarom heffen zij tol van alle schepen, die er door willen varen. Zolang dit binnen redelijke grenzen blijft, kunnen de Hollandse kooplieden dit in hun calculatie verwerken, maar wat moet er gebeuren, wanneer de Denen de tol naar willekeur verhogen? En dit gebeurt inderdaad. Zo zoekt de Republiek toenadering tot een vijand van Denemarken: Zweden, teneinde de Deense koning tot matiging te dwingen. Maar de gevolgen zijn niet zo gunstig als men gehoopt heeft. Zweden zelf streeft naar het dominium maris baltici en wil de Nederlandse handel vernietigen. Dientengevolge ziet de Republiek zich genoopt toenadering te zoeken tot zijn oorspronkelijke tegenstander, de Deense koning, om althans het evenwicht tussen de Noordse staten te handhaven. En zo raakt zij tegen wil en dank betrokken bij de komende oorlogen in het Noorden. De jaren sedert 1650 zijn toch al moeilijk voor de Verenigde Provincies. Niet alleen het Zweedse imperialisme meldt zijn eisen aan, maar ook Engeland en Frankrijk betwisten Nederland het handelsmonopolie in Europa. Drie zee-oorlogen - tot in de jaren 70! - zijn er het gevolg van en de Nederlandse handel is sedert 1650 kennelijk over zijn hoogtepunt heen. Zweden dringt - onder leiding van koning Karel X Gustaaf - onophoudelijk op en verovert in 1655/56 Polen, zodat er een Nederlandse vloot naar de belangrijke haven Danzig gestuurd moet worden. Denemarken is, in het vertrouwen op de Republiek, zo onverstandig in 1657 Zweden de oorlog te verklaren. Karel Gustaaf verovert grote delen van het land, dwingt Denemarken tot een ongunstige vrede, maar bereikt daarmee zijn doel niet helemaal. Hij breekt het vredesverdrag, hoewel de verschrikte Deense koning in alles toegeeft, en landt opnieuw op 17 augustus 1658 bij Korsör op Seeland. Op 21 augustus staat hij voor Kopenhagen. Nu kan de Republiek er niet meer buiten blijven. De gedachte, dat beide zijden van de Sont in één hand zullen komen, is onverdragelijk. Vooral de stad Amsterdam dringt aan op krachtige maatregelen. | |
[pagina 184]
| |
Zo wordt er dan, zij het met enige vertraging, een vloot uitgerust, die onder de bevelvoering komt te staan van luitenant-admiraal Jacob van Wassenaer, Heer van Obdam, die geassisteerd wordt door de vice-admiraals Witte Corneliszoon de With en Pieter Floriszoon. Op 17 oktober kan de vloot eindelijk uitzeilen en zij gaat op 2 november onder Seeland voor anker. In Kopenhagen heeft men inmiddels niet stilgezeten. Koning Frederik iii heeft aan de stad verschillende privileges verleend, zodat de burgers meer dan voorheen bereid zijn aan de verdediging mee te werken. Ieder trekt met de grootste ijver aan het werk, elke burger neemt krijgsdienst, de wallen worden versterkt, de grachten uitgediept, palissaden opgericht. De koning ontwikkelt een ongekende energie, want de stad wordt belegerd en gebombardeerd. Zweden is - vermoedelijk door omkoperij - in het bezit gekomen van de vesting Kronborg, en Kopenhagen is onvoldoende voorzien van proviand. De hulp van de Nederlandse bondgenoot is dringend nodig. Zweden is al optimistisch gezind en meent, dat de Nederlanders niet komen! Maar zij komen wel. Op 8 november 1658 's ochtends vaart de Nederlandse vloot tussen Kronborg en Hälsingborg de Sont in, zonder door de Zweedse beschieting ernstige hinder te ondervinden. Haar taak door de Zweedse vloot heen te breken en Kopenhagen te bevrijden wordt in een ongekend hevige zeeslag volbracht. Dadelijk in het begin al moet zich het Zweedse admiraalsschip onder Karel Gustaaf Wrangel zwaar gehavend terugtrekken. Maar ook de Nederlanders lijden, zware verliezen. De beide vice-admiraals Witte de With en Floriszoon sneuvelen na dapper verzet. Ook de bevelhebber Wassenaer van Obdam raakt in moeilijkheden, maar hij blijft volhouden, hoewel hij, door een zware aanval van jicht gehinderd, in een stoel voor de kajuit is moeten gaan zitten en van daaruit zijn bevelen moet geven. Maar de overwinning wordt behaald. Karel Gustaaf heeft althans de eerste fase van de oorlog verloren, strategisch en politiek een nederlaag geleden. In Kopenhagen kent de blijdschap geen grenzen, Wassenaer wordt er vorstelijk begroet en onthaald, en ook in het vaderland is men enthousiast. Maar toch is de bevelhebber niet tevreden. Daags na de slag schrijft hij aan de Staten-Generaal, dat zeker alle Zweedse schepen vernietigd of buitgemaakt zouden zijn, als de vloot bestaan had uit uitsluitend dappere lieden. Wassenaers stuurman voegt er later aan toe, dat de lafhartige kapiteins Witte de With schelmachtig hebben laten vermoordenGa naar voetnoot1. De zaak is in 1659 en 1660 uitgezocht, maar uit de rapporten blijkt, dat er geen sprake is van opzettelijke plichtsverzaking behoudens een enkele uitzondering. Wel valt het op, dat er onder de schepen een grote verwarring heeft geheerst. Ook is het onbegrijpelijk, dat er zo weinig gedaan is om de Zweedse vloot het binnenlopen van Landskrona te beletten. Amsterdam, dat toch al met Wassenaer op gespannen voet staat, meent dan ook gerechtigd te zijn een bezwaarschrift tegen zijn beleid in te dienen. Maar dit gebeurt eerst als de Nederlandse vloot in de loop van 1659 weer thuis is. | |
[pagina 185]
| |
Nu - in november-december 1658 - zit de bevelhebber mismoedig en ziek in Kopenhagen. Niets hoort hij van zijn vrienden, dat hem in zijn ‘miserie’ zou kunnen sterken. Hij vermoedt niet, dat op dit ogenblik de dichter Jan Vos in Amsterdam bezig is een episch gedicht te schrijven, dat zijn daden zal verheerlijken, namelijk: Ontzet van Koppenhaven. | |
IIJan Vos, de bekwame theaterman, wie de alexandrijnen kennelijk zonder moeite uit de pen vloeien, blijkt goed op de hoogte te zijn van bijzonderheden omtrent het actuele onderwerp, dat hij bezingt. Maar niet alleen dat. Hij heeft ook een bepaalde mening. Dat hij onder de vigerende omstandigheden pro-Deens en anti-Zweeds is, spreekt vanzelf, dat hij de Nederlandse overwinning toejuicht eveneens, maar dat hij - in de smeulende twist tussen Amsterdam en Wassenaer van Obdam - de zijde kiest van de bevelhebber, mag voor een Amsterdammer opmerkelijk heten. En ook, dat hij de gesneuvelde De With verdedigt, die bij zijn uitreis door het Admiraliteitscollege van Rotterdam onheus behandeld was. Hoe geeft de dichter nu gestalte aan zijn bedoelingen? Om te beginnen verzekert hij, dat Denemarken een rechtvaardige oorlog voert, want het verdedigt zich tegen een Zweedse aanval. Dat is juist, maar als goed propagandist verzwijgt hij, dat Denemarken een jaar tevoren Zweden de oorlog verklaard heeft en daarbij zware verliezen heeft moeten incasseren. Hij gaat voort met de beschrijving van Koning Frederiks gramschap om de belegering van zijn stad en het wordt geleidelijk aan duidelijk, dat de dichter de slag om Kopenhagen ziet als de strijd om Troje. Inderdaad verschijnt daar dan ook Pallas Athene in de gedaante van wijlen 's Konings vader, Christiaan iv. Deze spreekt hem moed in en wijst hem op de aanstaande hulp der Nederlanders en ook op die van Oostenrijk. Brandenburg en Polen, die op 9 februari 1658, evenals Oostenrijk, met Denemarken een aanvallend verbond hadden gesloten, worden niet genoemd. Thans laat de dichter twee allegorische figuren optreden: Geweld en Staatzucht. Staatzucht - een in de 17de eeuw sterk geladen begrip-vraagt en verkrijgt de hulp van Geweld in diens afschuwelijke hol. De dichter neemt hierbij de gelegenheid te baat de politieke en militaire gewelddaden der afgelopen jaren de revue te laten passerenGa naar voetnoot1. In Kopenhagen worden inmiddels wallen ter verdediging opgeworpen. De Aarde duikt op en roept de Vrede te hulp, die in een wolk verschijnt, maar verklaart hier machteloos te zijn. Nu roept Koning Frederik, die Kronborg verloren heeft, soldaten en burgers op ter verdediging. De Stad Kopenhagen belooft haar volledige medewerking en de strijd ontbrandt. De Dood vliegt op een wagen door de lucht. Op de wallen verschijnt Koningin Sophia Amalia - aan wie Jan Vos zijn gedicht heeft opgedragen - | |
[pagina 186]
| |
om de strijdenden aan te vuren, maar de dichter waarschuwt haar zich niet in gevaar te begeven. De strijd woedt voort tot de storm afgeslagen is. De Grachtnimf smeekt de Belt om hulp ten einde de Zweden te verdrijven, maar deze blijkt daartoe niet in staat. En de strijd woedt voort: Spanje, Italië, Duitsland en Frankrijk worden er angstig van. Ja, de Duitse veldheer Papenheim komt uit zijn graf, maar duikt er schielijk weer in. Nu voegt Pallas zich, zoals het in een goed epos behoort, in levenden lijve aan Frederiks zijde. Karel Gustaaf, de koning der Zweden, vuurt zijn troepen tot groter agressie aan en Staatzucht helpt hem daarbij. Maar Jupiter laat een zware regenval neerdalen, zodat de Zweden zich moeten terugtrekkenGa naar voetnoot1. Zij begeven zich daarop over zee naar het eiland Amak, dat met Kopenhagen verbonden is, om van daaruit de stad aan te vallen, doch in een vreselijk gevecht worden zij afgeslagenGa naar voetnoot2. In Kronborg terug richt Karel Gustaaf een feestmaaltijd aan ter ere van de verjaring van zijn onrechtmatige verovering van PolenGa naar voetnoot3. Smalend laat hij zich over de Nederlanders uit, maar Pallas waarschuwt hem van verre voor hun kracht. En inderdaad: een triton kondigt de komst van de Nederlandse vloot aan. De opperbevelhebber, Jacob Wassenaer van Obdam, spreekt de troepen toe en brengt ze de betekenis van de strijd onder het oog. De zeeslag begint. Pallas staat Frederik bij, Geweld Karel Gustaaf. Witte de With en Wassenaer van Obdam vallen aan. Wrangel krijgt een dodelijke laag. Het gevecht is gruwelijker dan de strijd der Titanen. De Fortuin keert zich nu eens tot Obdam, dan weer tot Wrangel (die hier als vertegenwoordiger van de Zweedse vloot beschouwd moet worden; in werkelijkheid waren hij en zijn schip reeds uitgeschakeld). De omliggende landen trillen van de hevigheid van de slag. Op het eiland Hven verrijst de geest van de befaamde astronoom Tycho Brahe, die nu vol schaamte erkent, dat zijn stelling dat de aarde vastligt, onjuist isGa naar voetnoot4. De dichter maakt van de gelegenheid gebruik om de Amsterdamse kartograaf Willem Blaeu, een leerling van Brahe, te prijzen, wiens werk thans door zijn zoon Joan wordt voortgezetGa naar voetnoot5. Wassenaer van Obdam, door vijandelijke schepen omringd, houdt zich staande, hoewel hij ernstig ziek is. Witte de With wordt door Nederlandse schepen in het nauw gebracht, Pallas waarschuwt tevergeefs, zij horen haar niet van de schrik. Zo vertelt de | |
[pagina 187]
| |
dichter in strijd met de waarheid. Wèl weten wij, dat er tijdelijk grote verwarring heerste en dat inderdaad Nederlanders op Nederlanders schoten in de veronderstelling, dat het Zweden waren. Maar dit gebeurde niet met het schip van Witte de With. Misschien heeft de dichter hèm alleen als representant gekozen en moeten we zijn voorstelling van zaken als dichterlijke vrijheid verklaren. Witte de With sneuvelt op zijn zinkende schip, nadat hij eerst de vijand tot zinken heeft gebracht. De slag woedt voort, de schepen verheffen zich tot de hemel toe en de Faam waarschuwt de sterrebeelden voor het dreigende gevaar. Maar Mercurius stelt hen gerust: de oproermakers, de Zweden, delven reeds het onderspit. Hun schepen vluchten, voorzover zij niet overmeesterd of tot zinken gebracht zijn. Nog wordt er gevochten. Pieter Floriszoon, de vice-admiraal, sneuvelt. De Sont is rood van bloed ... Van verre ziet Europa toe. Zij spoort de admiraal aan, Karel Gustaaf in boeien te slaan en hem, gelijk Hercules deed met de Hellehond, aan iedereen als afschrikwekkend voorbeeld te laten zien, vooral ook aan kardinaal Mazarin. Daarmee spreekt de dichter duidelijk de anti-Franse gezindheid uit, die het kenmerk was van de Amsterdamse politiek. Aansluitend drijft de dichter de poëtische vrijheid wel wat te ver, wanneer hij de aperte onjuistheid verkondigt, dat Obdam Landskrona heeft bezet. Hij heeft het niet eens geprobeerd. Maar in elk geval moet Karel Gustaaf inzien, dat al zijn inspanningen voor niets geweest zijn. Maar ook Nederland heeft een zwaar verlies geleden: de vice-admiraal Witte de With is dood. De stroomgod van de Sont, de zeegoden en nimfen halen zijn lijk op en bewenen zijn heengaan. Hierin schuilt inzover een onnauwkeurigheid, dat de vice-admiraal niet verdronken is, maar stervend door de Zweden op hun eigen schip is gebracht en later naar ElseneurGa naar voetnoot1. De Tritons herdenken de dode nu in een plechtige lofzang. Hij heeft de Amsterdamse beurs door zijn daden beter gesteund dan haar reële pijlers het doen: een helder geformuleerde en zonder valse schaamte uitgesproken waarheid: De Beurs wierdt meer gestut
Door zijn gevreesde macht, dan door haar hooftpylaaren.
Hy sloot de havens op, om vry door zes te varen.
Zelfs de afgunst zal nu moeten toegeven welk een verlies er geleden is. Hij is liever gestorven dan zich over te geven - een verfraaiende omschrijving van de werkelijkheid. Toen zijn schip reeds zinkende was, vocht hij, hoewel zwaar gewond, op zijn knieën door en weigerde zijn degen aan twee musketiers over te geven. Tenslotte namen twee kapiteins hem het wapen af. Denemarken, zo besluiten de Tritons hun zang, moet voor hem een praalgraf op Amager oprichten om alle toekomstige binnendringers af te schrikken. Nu is Kopenhagen dan eindelijk ontzet. De Zweden zijn naar Kronborg gegaan. | |
[pagina 188]
| |
Het geschut hebben zij in de steek gelaten. Zingend haalt de bevolking het binnen en Obdam wordt verwelkomd met een loflied. Niet alleen Denemarken heeft hij geholpen, maar indirect ook Polen en Oostenrijk. Wederom wordt Brandenburg, dat toch ook deel uitmaakt van het verbond, niet genoemd, misschien omdat de Grote Keurvorst als een onbetrouwbaar bondgenoot werd beschouwd of omdat hij als schoonzoon van prins Frederik Hendrik al te nauwe relaties met de Oranjepartij had. Men moet namelijk weten, dat toen vele gewesten van Nederland niet Oranjegezind waren. Wij zijn in 1658/59 midden in het zogenaamde eerste stadhouderloze tijdperk (1650-1672). De functie van de prins-stadhouder in de Nederlandse republiek (die een bond van zelfstandige gewesten was) is moeilijk te omschrijven. In ieder geval moest hij door de Staten-Generaal tot hoofd van leger en vloot benoemd worden. Toen nu in 1650 Stadhouder Willem ii overleden was, benoemde men zijn nog jonge zoon noch tot kapitein-generaal noch tot admiraal-generaal. Alleen in de provincies Friesland, Groningen en Drente regeerde een prins uit een andere tak der familie Oranje-Nassau, stadhouder Willem Frederik, die bovendien een schoonzoon van Frederik Hendrik was. Toen nu in 1658 een Nederlandse vloot en hulptroepen naar Denemarken gezonden werden, maakten de Staten van Friesland en Groningen van de kritieke situatie gebruik door voor te stellen hun eigen stadhouder, Prins Willem Frederik, tot hoofd der militie te land te benoemen. Maar door tegenstand der Staten van Holland kwam hier niets van. Hierop slaat wat Jan Vos in het vervolg laat zeggen: Men schreeud' onlangs door 't landt: zoo wy geen krijgshooft krijgen.
Zoo heeft heel Neêrlandt uit.
Maar, meent de dichter, door de schitterende overwinning in de Sont is gebleken, dat wij in 't geheel geen bevelhebber der landstrijdkrachten nodig hebben, mits wij maar de heilige eendracht bewarenGa naar voetnoot1. Nu worden de Zweedse schepen tot zinken gebracht, waarbij de zeegoden een handje meehelpen - dat mag ook wel, want in werkelijkheid had deze onderneming een allesbehalve vlot verloop. Nog eenmaal maakt de dichter een actueel-politieke toespeling. Hij zou het gepast vinden, dat men galgen oprichtte voor hen, die Obdam tijdens het gevecht in de steek gelaten hebben: Geen schoonder schouwspel dan een galg met bloode schelmen.
Het lied nadert zijn einde. Terwijl de dichter zich gereed maakt Frederik iii, Koning van Denemarken, toe te zingen, wordt hij onderbroken. Er komen berichten uit Koerland binnen. Daar is opnieuw door de Zweedse Koning een schandelijk bedrog gepleegd. De pen valt uit 's dichters hand, hij kan niet meer verder. Vanwaar deze - overigens typerend barokke - anticlimax? De schrijver van het contemporaine jaarboek ‘Hollandtsche Mercurius’ licht ons hierover nader inGa naar voetnoot2. In opdracht van Karel Gustaaf had zich de Zweedse generaal Douglas naar Mitau, de hoofdstad van Koerland, begeven om de vredelievende vorst Jacob aldaar ervan te verzekeren, dat Zweden er | |
[pagina 189]
| |
niet aan dacht Koerland in verband met de oorlogstoestand in Polen te bezetten of te brandschatten. Maar 's nachts trok hij heimelijk met zijn troepen over de gracht naar het slot, liet de bewaking afmaken en nam de vorst met zijn gezin gevangen. Deze werd van zijn bezittingen beroofd en de stad Mitau werd door de soldaten geplunderd. Op de vraag waarom dit alles geschiedde, antwoordde generaal Douglas, dat men op deze wijze wilde voorkomen, dat Koerland door Polen bezet zou worden. Toen hij echter de burgerij wilde dwingen de eed van trouw aan Zweden af te leggen, werd de bedoeling duidelijk. De bevolking weigerde en Douglas liet de vorstelijke familie en vele vooraanstaande burgers gevankelijk naar Riga brengen. Deze macchiavellistische schanddaad heeft Jan Vos zo diep getroffen, dat hij haar in zijn gedicht over de bevrijding van Kopenhagen mede heeft opgenomen, kennelijk met de bedoeling om de vijandige stemming tegen de Zweden niet te laten verkoelen. Toch laat hij de toeschouwers niet in mineur naar huis gaan. Hij sluit met een tableau vivant, waarin hij nogmaals admiraal Wassenaer van Obdam hulde brengtGa naar voetnoot1.
Zo reageerde dus de Amsterdamse Schouwburg op een actuele gebeurtenis, die van zo groot belang was voor het welzijn van de gehele natie. De auteur van dit politieke gelegenheidsstuk prijst niet alleen, hij lààkt. Hij kiest partij in het debat. Met recht kon hij na de opvoeringen zeggen, dat zijn stuk ‘voor d'oogen en ooren van de beminnaars der Neederlandtsche vrije zeevaart, en 't heil der Bontgenooten, op 't cierlykst vertoont en uitgesproken’ isGa naar voetnoot2. Dramaturgie en maatschappij hadden op die avonden goed contact met elkaarGa naar voetnoot3. Utrecht. h.h.j. de leeuwe |
|