| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen
Nr. 19 van deze Mededelingen, een brochure van 20 bladzijden, verschenen in december 1967, begint met een Kroniek van dit jaar, samengesteld door mevrouw F.J. Modderman-Smit, en eindigt met een overzicht van de aanwinsten van De bibliotheek, door W.J. van Kranen. De middenmoot wordt gevormd door bijdragen op elk van de drie terreinen waarop de ‘Centrale Commissie’ werkt: dialectologie, naamkunde en volkskunde. Mej. M.J. Francken schrijft over Slijtage van het dialect. R. Rentenaar laat zien wat er zoal vastzit aan De spelling van onze aardrijkskundige namen. Het volkskundebureau heeft plannen voor uitzending van een uitgebreide vragenlijst over huwelijksgebruiken, en kan daarbij dankbaar gebruik maken van herinneringen die oudere medewerkers hebben neergeschreven en aan het ‘handschriftenarchief’ van het bureau hebben afgestaan, zoals te lezen is in het artikel van J.J. Voskuil over Het handschriftenarchief en de huwelijksgebruiken. Als voorbeeld ter illustratie en ter navolging is zo'n handschrift afgedrukt, van H. Bouwhuis, over Een huwelijk in Nieuw-Heten, een dorp in Salland, omstreeks 1900.
| |
Het Brabants Woordenboek
In de reeks Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor dialect- en naamkunde der Katholieke Universiteit te Nijmegen is een zesde nummer uitgekomen (Van Gorcum; Assen, 1967; 21 blz.). Het is gewijd aan een voor die Centrale belangrijke gebeurtenis, namelijk het verschijnen van de voorlopige inleiding en de eerste aflevering van het Woordenboek van de Brabantse dialecten. Dat is gevierd met een bijeenkomst waartoe de medewerkers waren uitgenodigd, en waarin het eerste exemplaar aan het curatorium van de universiteit werd aangeboden. In die bijeenkomst heeft Prof. Dr. A. Weijnen, die met Dr. Jan van Bakel het woordenboek bewerkt, een voordracht gehouden. Hij laat daarin zien, met interessante voorbeelden, De waarde van een dialectwoordenboek voor de geschiedenis van woorden en zaken, alsook voor het taalonderzoek in bredere zin. Die rede is in het nummer afgedrukt, en er volgt op een alfabetische lijst van bijna duizend correspondenten-medewerkers aan het woordenboek.
| |
Vaktalen
De Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft op 7 januari 1967 een ‘symposion’ georganiseerd, waar F.M. Gelens een lezing gehouden heeft over Nederlandse imkertermen en Th. van Doorn over De terminologie van riviervissers in de twintigste eeuw en de taalgeografische methode.
Beide sprekers hebben interessante grepen gedaan uit hun materiaal. De eerste heeft o.a. behandeld de benamingen voor de bijenhouder en de bij zelf, waarbij bleek dat imme als naam voor het enkele insekt veel minder verbreid is dan imker, maar in de
| |
| |
collectieve betekenis ‘bijenvolk’ geografisch ongeveer daarmee samenvalt. Ook kwamen ter sprake de namen voor de zwerm, en hommel, dat in sommige streken de naam was èn voor de ‘brombij’ èn voor de mannelijke bij, maar in de laatste betekenis door dar is vervangen.
De riviervisserij is sterk achteruitgegaan. Drie centra zijn er nog: Moerdijk, Herewaarden en Woudrichem, maar toch heeft de tweede spreker nog 52 andere dorpen bezocht, waar de riviervisserij door één of twee, ten hoogste drie man wordt beoefend. Bij zijn onderzoek heeft hij kunnen vaststellen dat de termen wortelen in het plaatselijk dialect. Hij spreekt daarom liever niet van ‘vaktalen’, maar van ‘termen’ of ‘terminologie’, zoals uit de titel van zijn voordracht blijkt, een titel waarmee hij tevens wil aangeven dat die dialectisch gekleurde termen het best bestudeerd kunnen worden volgens de taalgeografische methode.
Met deze korte notities moet hier worden volstaan. Ze pretenderen niet, een bevredigende samenvatting te geven van de inhoud van de twee voordrachten, die in druk verschenen zijn, met een verslag van de erop gevolgde discussie en engelse ‘summaries’ als nr. xxxiii van de Bijdragen en Mededelingen van de Dialectencommissie onder de titel Vaktalen imkers en riviervissers (Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij; Amsterdam, 1967; 36 blzz.; prijs f 7,50).
| |
‘Het Nederlandse spellingdrama’
Zo luidt de titel van een ‘paperback’ van J.A. Meijers, uitgegeven bij De Bussy, Amsterdam, in 1967 (174 blzz.; prijs f 7,90). De ondertitel omschrijft het doel ervan als ‘een poging tot relativering’, een poging om de lezers wat rustiger en genuanceerder over spellingkwesties te leren denken dan ze veelal doen, en er vooral geen ‘drama’ van te maken. De auteur zal zich daarbij als lezers denken mensen van enige algemene ontwikkeling en belangstelling die niet bepaald taalvakmensen zijn, dat lezerspubliek waarvoor hij, zoals hij in verscheiden publikaties getoond heeft, op onderhoudende en meestal ook verantwoorde wijze schrijven kan. Of hij dat publiek ook ditmaal bereiken en bevredigen zal? Enerzijds veronderstelt hij bij die lezers een vrij grote mate van bekendheid met de jongste spellinggeschiedenis. Zonder toelichting moeten ze weten welke commissie de auteur bedoelt als hij het over DE commissie of DE Nederlands-Belgische commissie heeft; ook moeten ze meer dan een algemene indruk hebben van de voorstellen van die commissie. Dat kan nog gaan, als ze enigermate trouwe krantlezers zijn. Maar ernstig te betwijfelen is, of iedere ‘ontwikkelde’ Nederlander, ook al is hij van middelbare of wat hogere leeftijd, zich zomaar, zonder enige nadere aanduiding, herinnert wat ‘de schoolspelling van Marchant’ was, of zelfs zich een redelijke voorstelling kan vormen van ‘de Spellingwet van 1947’. En zo is er meer. Anderzijds haalt de heer Meijers de oudere geschiedenis van de spelling, waaraan hij een verdienstelijk hoofdstuk van zestig bladzijden wijdt, wel heel diep op: de helft van dat hoofdstuk is om, eer we aan De Vries en Te Winkel toe zijn, en daarmee aan namen die het grote publiek geacht mag worden te kennen.
Wegens dat enerzijds en dat anderzijds zullen de lezers uit het ‘ontwikkelde’ publiek met sommige onderdelen van het boek moeite hebben, althans zich enige concentratie moeten getroosten om alles goed te verwerken. Als ze die inspanning kunnen ontwik- | |
| |
kelen, dan heeft de auteur wel kans, met zijn boek te bereiken wat hij ermee beoogt: voor zijn lezers een progressieve spelling van bastaardwoorden aannemelijk te maken, en zelfs ze niet a priori afwijzend te doen staan tegenover een verdergaande rationalisering van de spelling, ook van inheemse woorden. Maar mochten de eisen die het boek stelt, te zwaar blijken voor het ruime lezerspubliek dat de heer Meijers zich voorstelt, dan kan ‘het nederlandse spellingdrama’ gevoeglijk spelen voor een publiek dat krachtens vakstudie meer tijd en aandacht aan spellingaangelegenheden kan en moet besteden dan de gemiddelde ‘ontwikkelde’ Nederlander: aankomende neerlandici, universitairen en middelbaren, en kweekscholieren van de derde leerkring.
| |
Betrekkingen tussen Noord- en Zuid-Nederland
Dr. Karel de Clerck heeft dertien opstellen gebundeld, die dit gemeen hebben dat ze handelen over onderwerpen, die verband houden met de culturele betrekkingen tussen Noord en Zuid. Met de eerste twee, De stichting van de Gentse universiteit en Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijd voert hij de lezer in de dagen van het Verenigd Koninkrijk, met het derde, Reacties van het Noorden (1830-1850) op de afscheuring van het Zuiden, in de eerste tijd daarna. Een artikel over De afschaffing van het Nederlandse dagbladzegel past in het verband, inzoverre die maatregel bevorderend gewerkt heeft op de perscommunicatie tussen Nederland en België. Een ander opstel eert Een vergeten Groot-Nederlander: Willem Zuidema (1858-1937).
Het is vreemd dat niet is aangegeven waar en hoe de artikels oorspronkelijk zijn gepubliceerd. De auteur deelt alleen in zijn ‘Woord vooraf’ mede dat ze ‘tussen 1962 en 1967 geschreven zijn’. Daarmee is dan bedoeld ‘in de jaren 1962-1967’, want een van de opstellen, Een episode uit de Vlaamse spellingstrijd, is in jaargang 1962 van de NTg. verschenen, en in het allerlaatste, Nederlandse Congressen, komt het congres van 1967 ter sprake.
De bundel, die 164 bladzijden telt, is onder de titel Verkenningen in Noord en Zuid in 1967 uitgekomen als nr. 22 in de reeks ‘Werken uitgegeven door het Rectoraat van de Rijksuniversiteit te Gent’. Hij is verkrijgbaar door storting of overschrijving van 120 fr. op postrekening 8742.15 van ‘Publikaties Rectoraat’, Sint-Pietersnieuwstraat 25, Gent.
| |
Voordrachten Vereniging voor Fonetische Wetenschappen
De Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen heeft ‘Samenvattingen’ gegeven van de voordrachten die in 1966 voor de vereniging zijn gehouden. Sprekers en titels volgen hier. Dr. R.S. Mossel, De theorie van het leren van een vreemde taal en het talenpracticum; Dr. A. Cohen, Analyse van taal en analyse van spraak, I.H. Slis, Over het onderscheid tussen stemhebbende en stemloze consonanten; Drs. A.F.V. van Katwijk, Enige aspecten van perceptieve eenheden in de spraak; Ir. L.F. Willems, Apparatuur, gebruikt bij het fonetisch onderzoek; J. 't Hart, Intonatie-onderzoek; Dr. L(ouise) Kaiser, Biofonetiek.
Van deze Samenvattingen, een stencil van 18 bladzijden folio, dat aan de leden
| |
| |
van de vereniging is toegezonden, kunnen ook niet-Ieden een exemplaar bestellen bij de secretaris van de vereniging, Dr. B.C. Damsteegt, Fagelstraat 44, Leiden, die nog een beperkt aantal beschikbaar heeft. De prijs is f 3,50.
| |
Handelingen vijfentwintigste Vlaams Filologencongres
Van het filologencongres, gehouden te Antwerpen in april 1963, zijn tegen het einde van 1967 de Handelingen verschenen, een boek van 536 bladzijden. Het congres was, als vijfentwintigste in de rij, aangekondigd als ‘lustrumcongres’, en de openingsrede van de voorzitter, Prof. Dr. Fr. Camerlinckx, waarmee ook de Handelingen openen, was een jubileumrede: De Vlaamse Filologencongressen, hun verleden, hun toekomst. Van de voordrachten in de niet minder dan vijftien secties zijn samenvattingen opgenomen, van enkele de volledige tekst, met een verslag van de discussie die erop volgde. De secties Nederlandse Taalkunde en Nederlandse Letterkunde nemen samen ruim zestig bladzijden in beslag. Het merendeel van de in die afdelingen gehouden lezingen is inmiddels in uitgewerkte of omgewerkte vorm in boeken of periodieken gepubliceerd. Sprekers en titels waren de volgende: L.K. Engels, Electrotechnische machines en taalonderzoek; G. Forceville, Uit de wordingsgeschiedenis van het Westvlaamsch Idioticon; P. Van Hauwermeiren (in de ‘inhoudstafel’: Hauwermeieren), Het leesbaarheidsonderzoek; E. Eylenbosch. Over de verhouding tussen de mondelinge en de schriftelijke enquêtemethode inzake dialectonderzoek; J. Goossens, Taalgeografische beschouwingen bij de Belgisch-Limburgse benamingen voor enkele moderne landbouwbegrippen; N. De Paepe, Hadewijchs Strofische Gedichten: minne als inspiratorische kracht; Mej. S.F. Witstein, Nieuwe bronnen van het proza-betoog in Rodenburghs Eglentiers Poëtens Borst-weringh (van deze lezing niet meer dan een zeer summiere samenvatting); Mare Galle, De verering van de vrouw in het werk van Louis Couperus; F. Van Vinckenroye, Enkele gezichtspunten en problemen in verband met J.B. Houwaerts ‘Pegasides Pleyn’; P.J. Buijnsters, Rhijnvis Feith, dichter tussen twee werelden; P.
Hadermann, Beschouwingen over het dynamische bij Paul van Ostaijen.
De Handelingen kunnen besteld worden bij het Secretariaat van de Vlaamse Filologencongressen, Sint-Bavostraat 7, Zellik (Brab.).
c.b.v.h.
| |
Jaarboek 1967 van ‘De Fonteine’
Het nieuwe Jaarboek van ‘De Fonteine’ is ditmaal wel bijzonder goed op tijd verschenen, nog vóór het einde van het kalenderjaar (176 blzz.; illustr.; prijs 150 Bfrs, te storten op postrekening 30.17.10 t.n.v. de ‘Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine’ te Gent). Het opent met een studie van Garmt Stuiveling onder de ietwat kryptische titel Met De Roovere is het moeizaam spelen (blz. 3-26). Daarin tracht Stuiveling - in aansluiting op zijn artikel over het bekende Schaeckspel van Castelein in Spiegel der Letteren vii (1963-1964), blz. 161-184 - de ‘spelregels’ te ontdekken waarvan De Roovere uitgaat in zijn Schaeckspel ten love van Maria (ed. Mak, blz. 207-208). De conclusie luidt, dat De Roovere's spelregels ‘heel wat minder gecompliceerd en vooral geraffineerd (zijn) dan die van Matthijs de Castelein’ en dat waar- | |
| |
schijnlijk ‘in deze eenvoudiger structuur uit een eerdere eeuw het oorspronkelijk grondpatroon ligt van dit rijmrijke en soms toch ook zinrijke spel’ (blz. 26). Het is een interessant probleem, dat Stuiveling met zijn twee artikelen aan de orde heeft gesteld en waarover het laatste woord zeker nog niet is gezegd. Met belangstelling en enige spanning zien wij uit naar reacties van de rederijker-specialisten op zijn beschouwingen. - M. Vandecasteele geeft, aan de hand van excerpten uit stadsrekeningen en uit de Brugse Hallegeboden een overzicht van de voorbereiding en het verloop van Een rederijkersfeest te Brugge in 1517 (blz. 27-46). - In aansluiting op zijn uitgave van het esbattement Vant Gelt uit het archief van ‘Trou moet blijcken’ in het vorige Jaarboek, publiceert C. Kruyskamp ditmaal de pendant daarvan: Het spel van het Cloen van Armoe (blz. 47-74; cloen = kluwen). - P.J. Meertens geeft, met inleiding en annotaties, de tekst van Een
esbatement ter ere van keizer Karel V (een Leids rederijkersspel uit 1552), dat bewaard is gebleven in hs. 71.J.27 ter K.B. te 's'Gravenhage (blz. 75-105). - Onder de titel Voetklemmen en schietgeweren verborgen in onschuldige argumenten schetst M.van Wesemael, aan de hand van tal van verrassende voorbeelden, een beeld van de kronogrammen, anagrammen, acrosticha, letterpuzzels, cijferpuzzels en figuurpuzzels, waarmee in de 18de eeuw de (tot zelfstandige publikaties uitgegroeide) argumenta (inhouds-samenvattingen) van drama's werden opgevrolijkt en opgesmukt (blz. 107-130). - Ada Deprez kondigt een reeks studies Uit het Archief van de Fonteine aan; haar eerste artikel in deze reeks handelt over Pieter Joost de Borchgrave en de Fonteine: een pennetwist uit 1812, uitgelokt door de niet-bekroning van De Borchgrave in ‘de wedstrijd, die de Fonteine in dat jaar had uitgeschreven, en waarin zoals bekend Jan Frans Willems (...) met de eerste prijs ging strijken’ (blz. 131-149). - Verder zijn nog opgenomen: een rede van Alfons van Impe over Amateurtoneel: een feestelijke gemeenschap (blz. 151-161); een lezing van J.van Schoor over Herman Teirlinck en De vertraagde film (blz. 163-169); en een overzicht van de lotgevallen van De Fonteine in 1966-1967 (blz. 170-176). - Al met al opnieuw een voortreffelijk deel van dit altijd interessante jaarboek!
| |
‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent’
In bovengenoemde serie - bestaande uit overdrukken van publikaties door medewerkers en (oud)studenten van het Seminarie (Blandijnberg 2, Gent) - zijn aan het einde van 1967 twee nieuwe nummers verschenen. Nr. viii bevat Een inleiding tot de bibliografie der ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot door W. Waterschoot, overgedrukt uit Verslagen en Mededelingen 1967 van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, blz. 317-338. - Nr. ix brengt twee artikelen uit het Jaarboek 1967 van ‘De Fonteine’, nl. Een rederijkersfeest te Brugge in 1517 door M. Vandecasteele, en Pieter Joost de Borchgrave en de Fonteine: een pennetwist uit 1812 door Ada Deprez (zie hierboven de paragraaf over het Jaarboek). Men zou er over kunnen twisten, in hoeverre de verzameltitel voor deze twee artikelen, Rederijkersstudiën IV, ook de inhoud van Mej. Deprez' studie dekt.
| |
| |
| |
Essays uit twaalf jaargangen ‘Maatstaf’
Nadat reeds eerder een bundel ‘Buitenlandse literatuur in 12 jaargangen Maatstaf’ als Lessen in lezen 2 was verschenen, heeft thans een verzameling essays over Nederlandse letterkunde uit diezelfde jaargangen het licht gezien: Lessen in lezen 1 (Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag 1967; 350 blzz.; prijs, in pocketvorm, f 5,50). Deze ‘lessen’ werden bijeengezocht door Bert Bakker en Wim Gijsen, die daarbij een bijzonder gelukkige hand hebben gehad. Om te beginnen vindt men hier de vier befaamde, maar tot dusver vrij moeilijk bereikbare studies van W. Gs. Hellinga: Het laatste woord is aan Firapeel (over de Reynaert), Document en anecdote (over de pun bij Hooft en Huygens), Verbijsterend spel (over Hooft's ‘Sal nemmermeer gebeuren’) en Nieuwsgierigheid is mijn bedrijf (over een epigram van Vondel voor pastoor Hendrik Eb). - Niet minder belangrijk zijn de twee essays van Eduard Reeser: Een onbekend dissertatiefragment van Herman Gorter en Alphons Diepenbrock en de Elektra-vertaling van P.C. Boutens. - Ook de Herinneringen aan Gorter en Verwey van P.N. van Eyck (geschreven in november 1943 en in 1957 door Mevrouw van Eyck gepubliceerd) verdienen alle aandacht. Hetzelfde geldt in zo mogelijk nog sterkere mate voor de twee brieven ‘waarin Nijhoff en Van Eyck elkaar ontmoetten naar aanleiding van het verschijnen van de bundel Vormen en Van Eyck's Gids-artikel daarover’, zoals W. Gs. Hellinga ze in een korte inleiding op de publikatie (nov. 1957) typeert. De brieven winnen voor de lezer nog aan waarde, doordat Hellinga ze heeft laten voorafgaan door Van Eyck's Gids-artikel waarop Nijhoff in zijn brief van de Tweede Kerstdag 1924 reageerde. De editeur vat artikel en brieven samen onder de titel Verzen en vezels, op grond van een verschrijving van Nijhoff die ‘ingaande op
Van Eyck's analyse van de mèns, vezels wil schrijven, maar waar hem eerst onwillekeurig verze(n) ontsnapt’ - een verschrijving die volgens Hellinga gezien moet worden als ‘typerend voor de eigen wijze waarop deze twee dichters tegenover hun dichterschap staan’ (blz. 149). Een waardevolle bijdrage tot de Van Eyck-studie vormt ook het herdenkingsartikel dat Jan Hulsker in 1954 aan de zo juist overleden dichter wijdde: Denker als dichter, dichter als denker. - De negen overige stukken (van Werumeus Buning, Rodenko-Borgers, J. Meulenbelt, S. Carmiggelt, Wim Brinkman, Gerrit Borgers en P.H.S. Batelaan) houden zich in het algemeen met jongere literatuur en literatoren bezig. Ook deze essays zijn alleszins lezenswaard, maar hun betekenis voor de literatuurstudie is beperkter dan die van het eerste negental.
| |
Vestdijk in kaart en in beeld
In fraaie uitvoering is, onder de titel Vestdijk in kaart, een uitgebreide documentatie over Vestdijk en zijn werk verschenen (Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag 1967; 125 blzz. waarvan 30 met foto's en facsimile's; prijs geb. f 22,50). De kern van dit boek wordt gevormd door een - tot 1 januari 1967 komplete - bibliografie, die ook de titel heeft bepaald. Met die titel wordt namelijk gezinspeeld op het feit, dat de bibliografie ontleend is aan ‘het kaartsysteem met biblio- en biografische gegevens van Noord- en Zuidnederlandse letterkundigen, dat door het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag (...) onder de naam Mededelingen
| |
| |
van de Documentatiedienst wordt uitgegeven’ (blz. 13). De abonnees op dit kaartsysteem vinden hier dus als boek terug wat zij in de vorm van kaarten reeds bezitten; alleen loopt in het boek de bibliografie door tot 1 januari 1967, terwijl het kaartsysteem de laatste 16 uitgaven van 1966 tot op heden [15 januari 1968] nog mist. Toch heeft deze her-uitgave in boekvorm stellig zin. Zoals de voorzitter van de ‘Stichting Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum’, Jan Hulsker, in zijn inleidend woord uiteenzet, kan men zich niet zonder meer op het kaartsysteem abonneren:
Het kaartsysteem heeft namelijk alleen waarde voor wie het kompleet bezit, en daar de vroegst verschenen kaarten niet telkens konden worden herdrukt, moest de uitgave na enige tijd op een bepaald, zo ruim mogelijk gesteld aantal (ongeveer 750) worden gefixeerd. Nieuwe abonnees kunnen nog slechts worden aangenomen, als de verzameling van een vroegere abonnee om de een of andere reden beschikbaar komt (blz. 8).
Maar ook al was er geen numerus clausus voor abonnees, dan nog zou men niet kunnen verwachten dat iemand op het volledige kaartsysteem zou intekenen, enkel om daardoor de gegevens omtrent één bepaalde auteur - in casu Vestdijk - te verkrijgen. Het is dus een goede gedachte van de uitgever geweest, voor hen wier belangstelling in het bijzonder naar Vestdijk uitgaat, deze bibliografie afzonderlijk verkrijgbaar te stellen.
Trouwens, ook de abonnees vinden hier veel méér dan wat zij reeds bezitten! Om te beginnen is er een lijst van Eerste drukken - in de veelheid van de ‘grote’ bibliografie voor een bepaald werk moeilijk te ontdekken -, onderverdeeld in: gedichten, novellen, romans, essays, opstellen over muziek, bloemlezingen en vertalingen. Daarop volgt een lijst Vestdijk in vertaling, waaruit blijkt dat er werk van hem in elf verschillende talen is overgebracht. Vervolgens wordt een bibliografie gegeven van Afzonderlijk verschenen werken over Vestdijk, terwijl de documentatie besloten wordt door de Biografische gegevens - die in het kaartsysteem nog ontbreken -, lopende van Vestdijk's geboorte (17 oktober 1898) tot die van zijn zoon Dirk Simon (25 januari 1967). - Daarna begint een geheel nieuw gedeelte, dat m.i. ten onrechte in de titel van het boek wordt verwaarloosd: Vestdijk in beeld, foto's en facsimile's die met elkaar een ‘schrijvers-prentenboek’ vormen en waarvan vooral de facsimile's van manuscripten en drukproeven instructief zijn. Een uitvoerig Register van 16 blzz. maakt het mogelijk een bepaalde naam (ook van uitgevers) of titel zonder moeite terug te vinden en vermeerdert daardoor in aanzienlijke mate de gebruikswaarde van deze uitgave, die door Hulsker terecht wordt aangemerkt als ‘een zo uitvoerig dokumentatie-apparaat (...) als tot dusverre nog omtrent geen hedendaags nederlands schrijver was verschenen’ (blz. 7).
| |
Verspreide studies van Asselbergs en van Stuiveling gebundeld
Twee hoogleraren in de Nederlandse letterkunde, Asselbergs en Stuiveling, hebben een aantal van hun verspreide, vaak moeilijk bereikbare artikelen en studies in boekvorm bijeengebracht. De beide bundels verschenen als nr. 19 en 20 van de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle (einde
| |
| |
1967). Die verschijning is een verheugend feit, waarvoor wij zowel de auteurs als de uitgever dankbaar dienen te zijn. Immers, de betekenis van een bepaalde studie voor de literatuurwetenschap wordt mede bepaald door de mate waarin zij bereik- en raadpleegbaar is. Wij mogen daarom vaststellen, dat de betekenis van Asselbergs' en Stuiveling's verspreide werk door deze bundeling in niet onaanzienlijke mate is toegenomen.
Zwolse Reeks nr. 19 brengt Nijmeegse colleges van W.J.M.A. Asselbergs (323 blzz.; prijs geb. f 19,50). In zijn ‘Verantwoording’ deelt de auteur mee, dat de bundeling op verzoek van de redactie der reeks plaats vond ‘met het vooruitzicht op mijn vijfenzestigste verjaardag’ (2 januari 1968). Ter verklaring van de titel voegt hij daaraan toe: ‘Omdat de voorgestelde datum van verschijning samenvalt met mijn vijftienjarig hoogleraarschap te Nijmegen, besloot ik, publikaties te verzamelen die hun ontstaan danken aan door mij gegeven colleges’ (blz. 9). - Het is uiteraard niet mogelijk, in het bestek van een Aankondiging in te gaan op elk van de twintig ‘colleges’ die werden opgenomen. Maar wel dient hier opgemerkt te worden dat zij typerend zijn voor Asselbergs, zowel wat zijn veelzijdigheid als wat zijn belangstelling voor min of meer ‘vergeten’ figuren betreft. De veelzijdigheid blijkt uit het feit, dat de colleges van Maerlant tot Schaepman lopen en dat aan elk van de tussenliggende perioden een vrijwel gelijk aantal studies is gewijd. De aandacht voor ‘vergetenen’ vindt men terug in de artikelen over Johan van Someren (Op wandel met de syndicus), over Hobbo Schotanus van Sterringa en over Pieter Leonard van de Kasteele op Texel. Hoe boeiend, en vaak verrassend, deze stukken echter ook zijn, toch is het niet daarin dat de eigenlijke betekenis van de bundel moet worden gezocht. Die ligt vooral in de meer algemene ‘grote’ studies, die wij hier met vreugde terugvinden. Ik noem daarvan in de volgorde van de Inhoud: Calander en Charadrius (1954), Het Landschap in de vierde Martijn (1964), De Bijbel in de late middeleeuwen (1957), Vondel als barokdichter (1965), De Zuster van de Zon (1960; n.a.v. Poot's ‘De Maen by Endymion’) en Da Costa en zijn
katholieke tijdgenoten (1960). Het zou intussen niet moeilijk zijn, deze lijst uit te breiden; ik deed slechts een betrekkelijk willekeurige greep.
In Zwolse Reeks nr. 20 bundelde Garmt Stuiveling twaalf van zijn ‘studies in literatuur’, onder de titel Vakwerk (304 blzz.; prijs geb. f 20,-). Ook hier blijkt uit de ‘Verantwoording’ dat dit gebeurde op verzoek van vrienden en naar aanleiding van een - in dit geval de zestigste - verjaardag van de auteur (21 december 1967). Onder de twaalf studies zijn er drie van vóór Stuiveling's hoogleraarschap (w.o. de belangrijke inleiding voor zijn uitgave van de z.g. ‘nulde druk’ van Max Havelaar in 1949); de overige zijn ‘colleges’ in de zin waarin wij zo juist Asselbergs dit woord zagen gebruiken. De parallellie met de bundel van deze laatste kan trouwens nog verder worden doorgetrokken. Ook voor Stuiveling zijn de hier gebundelde studies typerend. Zij geven duidelijk blijk van zijn twee literaire liefdes: ‘mijn vroege liefde, de negentiende eeuw, en mijn late liefde, de middeleeuwen’, zoals hij het zelf in de ‘Verantwoording’ (blz. 301) formuleert. Ook zijn belangstelling voor verstechnische en structurele problemen verloochent zich in deze bundel niet. In combinatie met zijn ‘late liefde’ doet zij zich b.v. gelden in de grote studie waarmee het boek opent en die de enige is welke nog niet eerder werd gepubliceerd: De structuur van de abele spelen (waarbij overigens het abel spel Vanden Winter ende vanden Somer geheel buiten beschouwing wordt gelaten, zodat titel en inhoud elkaar niet helemaal dekken). - Ver- | |
| |
heugend is het de beide studies over het rederijkers-schaakspel, Schaken met De Castelein en Met De Roovere is het moeizaam spelen, hier bijeen te vinden. Zij horen te zeer bij elkaar om zonder schade gescheiden te kunnen worden (vgl. hierboven mijn paragraaf over het Jaarboek 1967 van ‘De Fonteine’). - Wat de 19de eeuw betreft, vestig ik - behalve
op de reeds genoemde inleiding voor de ‘nulde druk’ van Max Havelaar - vooral de aandacht op de driedelige Voetstappen van de Vaderlandse romantiek, die de lezer zich nog uit de jaargangen 56-58 (1963-1965) van ons tijdschrift zal herinneren. Ook deze uitvoerige studie (blz. 152-200) heeft door de samenvoeging van zijn componenten tot één doorlopend geheel in aanzienlijke mate gewonnen. Bovendien heeft Stuiveling er een Naschrift aan toegevoegd, waarin hij, met enkele woorden en een paar essentiële citaten, een indruk geeft van wat hij aan de orde had willen stellen in een vierde artikel dat ‘nog zou aantonen waar, wanneer, waarom en door wie de vaderlandse romantiek tot een definitieve formulering was gekomen’ (blz. 199). Het naschrift kan uiteraard de ongeschreven gebleven studie niet adequaat vervangen, maar opent toch een perspectief dat de literair-historische betekenis van de Voetstappen vergroot. Het ongeboren artikel had moeten handelen over de (anonieme) kritiek van Bakhuizen van den Brink op Potgieter's Liedekens van Bontekoe in De Gids van 1841. In de aanhef van deze kritiek ‘wordt (principieel) gesproken over de samenhang van het romantische en het nationale, en (staat) het denkbeeld voorop dat de poëzie haar thema's dient te ontlenen aan het tijdvak van de hoogste bloei’ (blz. 199) - niet aan de Middeleeuwen dus, maar aan de 17de eeuw.
w.a.p.s.
| |
Dialectgeografie in klein bestek
Wijlen professor Fokkema en J.J. Spahr van der Hoek, secretaris van de commissie voor de Wouden, hebben twaalf dialectkaarten met een topografische kaart van de Wouden (in het oosten van de provincie Friesland), voorzien van een taalkundige en historische commentaar, het licht doen zien. Ze hebben de problemen zo gekozen, dat ook de dialectologen buiten Friesland er belangstelling voor kunnen hebben. Om hun werk voor niet-Friezen toegankelijker te maken, hebben ze aan hun uiteenzettingen in het Fries een bewerking in het Engels toegevoegd.
Het dialect van de Wouden is vrij conservatief, maar heeft, tengevolge van immigratie van veenarbeiders en andere nauwe contacten met het gebied ten zuiden en oosten ervan, toch zekere veranderingen ondergaan. Een en ander wordt duidelijk uit de kaarten betreffende de woorden voor speen (van de uier), wiel, licht, zaterdag, het persoonlijke voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud en dat van de derde persoon vrouwelijk enkelvoud, wagen (voertuig), borst, haan, schoof, aan hokken zetten (van schoven) en bunzing. Fokkema geeft een zorgvuldige klankhistorische bespreking van alle voorkomende woorden. De geschiedenis die Spahr van der Hoek van de ontwikkeling van het onderzochte gebied geeft, biedt aanknopingspunten voor de verklaring van de verspreiding van de aangetroffen woordvormen.
De Taelatlas fan de Wâlden is keurig uitgegeven door Van Gorcum (Assen, 1967) en kost f 28,50.
| |
| |
| |
Harigasti Tei V.A.III.IL
In ‘De Harigasti-inskriptie op helm B van Negau. Haar betekenis voor de Oergermaanse klankleer en voor het probleem van de oorsprong der runen’ (Mededelingen der Kon. Ned. Akad. v. Wet., Afd. Letterkunde, N.R., dl. 30, no. 11; Amsterdam 1967; prijs geb. f 18,-) geeft Dr. F. de Tollenaere een volledig overzicht van de literatuur over de inscriptie op deze helm en een boeiende kritische beschouwing van deze literatuur. Hij komt op goede gronden tot de conclusie, dat het opschrift op helm B geen magisch of votief karakter heeft, doch slechts de naam van de drager bevat en de aanduiding van het onderdeel van de troep waartoe hij behoord heeft. De inscriptie moet gedateerd worden in de eerste helft van de eerste eeuw na C. De taal is niet zuiver Germaans. De Germaanse namen die ze behelst, zijn gelatiniseerd: in plaats van Oergermaans Hariagastiz en Tewaz staat er de Latijnse genitief van Harigastus en Teus. De volledige inscriptie betekent: van Harigastus (zoon) van Teus (of: Teius) (behorend tot een) detachement van drie Illyrische alae. Een ala is een afdeling hulptroepen van 500 man als vleugeldekking.
De inscriptie is geschreven in een inheems Noorditalisch alfabet en dus niet in runen. De overeenkomst tussen de runen en de Noorditalische alfabetten, die ook buiten deze inscriptie om te constateren is, maakt het mogelijk, dat de runen niet van het Latijnse, maar van een Noorditalisch alfabet afgeleid zijn. Een hernieuwd onderzoek naar het voortleven en uitsterven van het Noorditalische schrift zal misschien licht in dit probleem kunnen brengen.
Na het betoog van De Tollenaere zal de mededeling in Schönfeld's Historische grammatica 7, § III, dat in teiva de Idg. ei nog als ei bewaard is, moeten worden gecorrigeerd: ten hoogste kan de e van tei gezien worden als in overeenstemming met de e-a-periode van Van Coetsem.
| |
Psycholinguistiek
In zijn openbare les ‘Het waarnemen van zinnen’ (Groningen, 1967; ing. f 2,25) heeft Dr. W.J.M. Levelt een indruk gegeven van de aard en de werkwijze van de psychologische functieleer, waarmee een gebied van onderzoek bedoeld wordt dat zich bezighoudt met waarnemen, denken, leren, motoriek en andere psychologische functies. (Een wonderlijke term: bedoeld zijn waarschijnlijk functies van de psyche of van de geest.) De orator stelt de vraag: ‘hoe ontdekt de luisteraar de betekenis van het akoestische signaal dat we zin noemen?’ (De vraag is onhelder gesteld; bedoeld is: op welke wijze komt de luisteraar tot het begrijpen van, enz.). De reeds in de oudheid ontstane opvatting dat het begrijpen van een zin voortvloeit uit de natuurlijke volgorde van de woorden, evenals die van Laboureur (1669) dat het begrijpen van een zin voortvloeit uit de natuurlijke gang van de gedachten, verwerpt hij. Om een zin te begrijpen moet de hoorder ontdekken, hoe de semantisch relevante relaties tussen de woorden in een zin zijn. Het geheel van deze relaties dat de hoorder bekend moet zijn, kan men de dieptestructuur van een zin noemen. Die relaties zijn niet altijd in de oppervlaktestructuur gegeven. Zo is bijvoorbeeld: ‘Ik zie vissen eten’ dubbelzinnig. Onder dezelfde oppervlaktestructuur gaan volgens Spr. twee dieptestructuren schuil.
| |
| |
De vraag is: hoe achterhaalt de hoorder in zulke gevallen de door de spreker bedoelde dieptestructuur. Het antwoord op deze vraag moet experimenteel verkregen worden. De prosodische eigenschappen (intonatie en pauze) acht Spr. niet doorslaggevend. Over de syntactische informatie die de betekenis van de woorden omtrent de dieptestructuur geeft, zijn nog heel weinig experimenteel verkregen gegevens bekend.
B.v.d.B.
|
|