De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
BoekbeoordelingenJ. van der Schaar, Woordenboek van voornamen. Inventarisatie van de doop- en roepnamen met hun etymologie.
| |
[pagina 117]
| |
pogingen (Schönfeld, Gutenbrunner e.a.) blijkt, dat een verklaring langs de gewone lijnen moeilijk te geven is. Wieland: de verklaring en vooral de ‘afleiding uit het oudnoors’ zijn moeilijk aanvaardbaar (J.de Vries a.w. 674). Tenslotte zij gezegd, dat de etymologische opmerkingen soms voor een leek door hun kortheid onbegrijpelijk zijn. Bij ding- wordt opgemerkt: bij een idg. wortel *tenk ‘gevlochten leemwand’, vandaar ‘plaats van samenkomst’. Het woordje vandaar zal iemand, die niet met de werken van J. Trier vertrouwd is, niet zo aanspreken, evenmin als de dan volgende en in dit verband irrelevante verwijzing naar go. theihs. Zulke opmerkingen, die zich nu eenmaal bij intensief gebruik van ieder naslagwerk ophopen, doen in mijn ogen niets af aan de kwaliteit van dit boek. Ik ben blij, dat ons land nu een eigen betrouwbaar woordenboek op dit gebied bezit. d.p. blok | |
K. Heeroma, Nader tot een taaltheologie.
| |
[pagina 118]
| |
functie die naar zijn mening wel een heel centrale is. Het zou te ver voeren hier zijn religieuze taalbeschouwing samen te vatten. De grondslagen ervan zullen, dunkt me, ook bij hen die de geloofsovertuiging van de auteur delen geen onverdeelde instemming ontmoeten. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn opvatting van ‘het spreken Gods’ en aan zijn (taal)verbondsbeschouwing. Van terreinverkennende essays mag men niet alle kwaliteiten van een wetenschappelijke studie vergen. In een wetenschappelijke verhandeling over taaltheologie zou niet ontbreken wat de lezer nu node mist: kritische toetsing van eigen bijbeluitleg en groeiend eigen inzicht aan de resultaten van het theologisch onderzoek. Dat gemis noopt tot het plaatsen van heel wat vraagtekens. Bijvoorbeeld wanneer de schrijver, die ronduit erkent dat het hem aan theologische scholing en theologische belezenheid ontbreekt (blz. 9), niettemin tot vrij krasse uitspraken over aard en taak van de theologie komt (vgl. blz. 66, 102, 111, 115, 116, 195). Vraagtekens zal menigeen ook zetten bij de proeven van bijbelexegese. Hun dikwijls fundamentele betekenis voor het betoog maakte het toch wel nodig ze, ook in deze verkenning, meer overtuigingskracht bij te zetten dan ze nu bezitten. Maar ook in de gegeven vorm zijn het stimulerende bijdragen tot het gesprek dat Heeroma met de theologie voert. Vooral tot tégenspraak stimulerend lijkt me een passage als die over Adam (blz. 163), die onbedoeld als een persiflage van de exegese opgevat zou kunnen worden: ‘Adam wordt ons in het bijbelverhaal wel allereerst als namengever, en dus als dichter voorgesteld’ (curs. van mij, L.K.). Speciaal met de theologie wil Heeroma in dit boek een gesprek voeren, maar ‘daarnaast toch ook wel met de linguistiek’ (blz. 11). Dat laatste gesprek verloopt nog al kritisch. Heeroma verwijt de tegenwoordige taalkunde dat ze de taal in haar volheid geen recht laat wedervaren. Op het eigenlijk taalbestaan van de mens heeft met name de structuralistische denkwijze geen vat (vgl. blz. 11). Ze zegt veel over taalstructuur, maar is geneigd te zwijgen over de geest die de taalstructuren doet leven (blz. 122). Ze is, of is vaak, ‘minimalistisch’ (vgl. blz. 70 vlg.), ze onderzoekt niet de oorspronkelijke volheid van het eigenlijke spreken (vgl. blz. 100 en 141), die meer omvatte en omvat dan de conventioneel gespecialiseerde dagelijkse omgangstaal of de logisch gespecialiseerde vaktalen. Het eigenlijke spreken, de volheid van de taal wordt veeleer gerepresenteerd door het ‘pneumatisch’ gespecialiseerd taalgebruik van dichters en profeten (vgl. o.a. blz. 100). Hun spreken is ‘onvervuld’ (vgl. blz. 139 vlgg.), wordt in het heden niet direct en volkomen verstaan, wijst verder en functioneert principieel diachronisch. Het is die diachronisch functionerende taal die in de linguïstiek centraal moet staan (blz. 141); richt ze zich uitsluitend op het synchronisch functionerend taalgebruik dan is dat, hoewel zeer nuttig en nodig (blz. 141), toch een armelijke bezigheid (blz. 140), een bezig zijn met een fictie (blz. 62). Ik vermoed darde wetenschappelijk ordenende, uitgewerkte taaltheologie (blz. 10), waartoe deze verkennende essays de weg willen banen, deze inzichten niet ongewijzigd zal kunnen overnemen, en hoop ook dat de schrijver metterdaad zal laten zien hoe hij zich het onderzoek van taal in zijn volheid, van het diachronisch functionerend pneumatisch taalgebruik in concreto voorstelt. Dat de auteur wat dit laatste betreft toch ook niet van groot optimisme vervuld is, zou de lezer opmaken uit het feit dat hij de ‘adem van de taal’ voor de taalwetenschap ‘onbeschrijfbaar’ acht (blz. 126) en het ‘pneuma’ van de taal een ‘in wezen onanalyseerbare en dus ook onformuleerbare | |
[pagina 119]
| |
kwaliteit’ (blz. 94) noemt. Is het ook billijk, van de structuralistische taalwetenschap te zeggen dat ze haar aandacht bij voorkeur op het ‘logische’ aspect van de taal richt, ‘omdat dit aspect het duidelijkst formuleerbare structuren oplevert’ (blz. 44 vlg.)? In elk geval kan men het haar mijns inziens kwalijk euvel duiden dat ze het duidelijk formuleerbare vooralsnog meer aandacht schenkt dan moeilijk grijpbare en moeilijk bestudeerbare aspecten (vgl. blz. 141) als Heeroma op het oog heeft. Hoe moeilijk het daarmee gesteld is blijkt duidelijk uit zijn voorlopige verkenning. Met alle goede wil wordt mij ook niet goed duidelijk wat de auteur precies bedoelt met ‘pneumatisch’ taalgebruik. Enerzijds krijgt men de indruk dat dit een speciaal prerogatief van dichters en profeten is (vgl. b.v. blz. 103 vlg.), anderzijds is ‘iedere levende zin die goed in de mond ligt en goed in het oor valt, ... een pneumatische zin’ (blz. 46) en is ‘pneuma’ ‘een soort fluïdum dat een woord tot een levend woord, een zin tot een levende zin maakt’ (blz. 46 en vgl. blz. 94 vlg.). Dit zo zijnde, zou men zeggen dat dan in de synchronisch zich vervullende gebruikstaal toch heel wat pneumatisch taalgebruik te vinden moet zijn en dat mitsdien het object van de conventionele taalkunde niet zo verschraald en arm aan pneuma kan zijn als de schrijver wel doet voorkomen. Hoe dit zij, het is te hopen dat Heeroma gelegenheid vinden zal zijn taaltheologische gedachten nader uit te werken, ook in de richting van de taalkunde. Nader tot een taaltheologie voert een gesprek. Als een gesprekspartner boeiend, geïnspireerd en inspirerend is en ons geen ogenblik verveelt, wanneer hij het eerste noch het laatste, noch ook het hoogste woord wil hebben, is dat heel veel. Men mag niet verwachten dat hij ons ook nog in alles overtuigt. l. koelmans | |
E. de Jongh, Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw. Gezamenlijke uitgave van de Nederlandse Stichting Openbaar Kunstbezit en Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, in samenwerking met het Prins Bernhard Fonds. Z.pl., 1967; 102 blzz.; 15 kleurenrepr., 62 afb. in zwartwit; uitsluitend verkrijgbaar voor abonnees van Openbaar Kunstbezit, door overschrijving van f 7,90 op postgiro 1665, Openbaar Kunstbezit, Amsterdam (afgehaald bij de Administratie, Ruysdaelstraat 96, Amsterdam, kost het boek f 6,90).Niet alleen in de letterkunde, maar ook in de schilderkunst van de 17de eeuw heeft de emblematiek een veel belangrijker rol gespeeld dan men gedurende lange tijd heeft beseft. De laatste jaren zijn er tal van kunsthistorische studies verschenen, die de emblematische aspecten in bepaalde schilderijen naar voren brengen en toelichten. Op verschillende van die artikelen heb ik al eerder in de rubriek Aankondigingen en Mededelingen van dit tijdschrift de aandacht gevestigd, omdat er zo duidelijk uit blijkt hoe nauw het verband tussen literatuur en schilderkunst in de 17de eeuw vaak is geweest. In het hierboven vermelde, rijk-geïllustreerde boek geeft E.de Jongh een voorlopige samenvatting van de ontdekkingen, die de kunsthistorie op dit punt heeft gedaan, en van het inzicht waartoe dit haar heeft gebracht. Dat laatste laat zich aldus samenvatten: ‘Wat wij (...) met de term «genre-schilderkunst» plegen aan te duiden: taferelen van etende, drinkende, feestvierende gezelschappen, en interieurs met ietwat | |
[pagina 120]
| |
meer ingetogen personages -, deze voorstellingen dienen niet zozeer als afspiegelingen van het dagelijks leven te worden begrepen doch meer als in verf omgezette aansporingen en waarschuwingen’ (blz. 5-6); voor sommige portretten en tal van stillevens blijkt iets dergelijks te gelden. De Jongh stipt even aan, dat er verschillende mogelijkheden zijn om in een schilderij de les te realiseren, maar beperkt zich verder tot de motieven die rechtstreeks aan de emblemata-literatuur zijn ontleend. De schrijver richt zich met zijn boek tot de wijde kring van belangstellende leken. Terecht streeft hij dan ook meer naar duidelijkheid dan naar volledigheid; hij wil een indruk geven van de betekenis, die de emblematiek voor de schilderkunst gehad heeft, en veroorlooft zich daarom heen te glijden over allerlei detailproblemen waardoor die ‘indruk’ vertroebeld zou kunnen worden. Met andere woorden: zijn samenvatting draagt een populair-wetenschappelijk karakter, in de goede zin van dat woord. Vooral bij zijn uiteenzetting omtrent ontstaan en wezen van de emblematiek (in het inleidende hoofdstuk) is hij op dit punt gelukkig geweest. Uiteraard simplificeert hij, maar hij doet dit op zodanige wijze dat alle belangrijke aspecten (Alciati; de Imprese Militari e Amorose; de Devises Heroïques, de Hieroglyphica) toch even aan de orde komen en dat in de noten voldoende aanwijzingen worden gegeven voor eventuele verdere, meer gespecialiseerde studie. Toch komt in dit inleidende hoofdstuk een verrassende - om niet te zeggen: revolutionaire - mededeling voor! Over de ‘vader’ van het genre, Alciati, wiens Emblematum liber (1531) voorgoed het patroon motto-afbeelding-epigram voor de emblematische literatuur heeft vastgelegd, wordt gezegd (de cursiveringen zijn van mij. Sm.): ‘Bij recent onderzoek is aangetoond dat het hem in zijn bundel uitsluitend om ongeïllustreerde epigrammen, om poëzie, te doen is geweest en dat de houtsneden een persoonlijke toevoeging zijn van zijn Augsburgse uitgever, een toevoeging die bij Alciati de nodige ontstemming teweeg heeft gebracht’ (blz. 10). In de bijbehorende noot wordt verwezen naar een nog te verschijnen studie van Hessel Miedema,‘The Term Emblema in Alciati’, waarin wordt uiteengezet ‘dat het begrip «embleem» voor Alciati een andere inhoud had dan tot heden in het algemeen werd aangenomen. Deze studie zal worden gepubliceerd in Journal of the Warburg and Courtauld Institutes’. Ook voor de studie van de emblematische literatuur zal deze ontdekking ongetwijfeld consequenties hebben. Vervolgens bespreekt De Jongh in drie vrij uitvoerige hoofdstukken de belangrijkste emblematische motieven: die welke betrekking hebben op ‘de rozen en doornen van de liefde’, op ‘deugden en ondeugden’ en op ‘dood en vergankelijkheid’. Telkens plaatst hij naast een schilderij een (aan een emblemata-bundel ontleende) afbeelding van het zinnebeeld dat wij op het schilderij terugvinden, soms centraal, soms ‘verhuld’ als schijnbaar onbelangrijk bywerck in een klein detail. In het algemeen zijn deze rapprochementen even duidelijk als overtuigend. Als voorbeeld noem ik slechts het feit dat De staalmeesters van Rembrandt een emblematisch motief blijken te bevatten (als schoorsteenstuk), dat naar alle waarschijnlijkheid rechtstreeks aan Cats is ontleend: een vuurbaak. Cats geeft bij dit emblema als motto: ‘Luceat lux vestra coram hominibus’ (laat uw licht schijnen voor de mensen; vgl. Mattheüs 5:16); het is duidelijk dat Rembrandt met dit motief te kennen heeft willen geven dat de staalmeesters door hun integriteit en burgerdeugd aan deze Evangelische eis voldeden en voor hun medemensen daarom als lichtend voorbeeld konden gelden. | |
[pagina 121]
| |
De Jongh laat echter ook duidelijk uitkomen, waar de grenzen van de mogelijkheid tot emblematische duiding liggen. Zekerheid omtrent de bedoeling van de schilder kunnen wij slechts hebben, wanneer het ene emblematische detail ‘door het andere gepreciseerd en qua inhoud versterkt’ wordt (blz. 31). Waar een dergelijke ‘context’ ontbreekt, dient de nodige voorzichtigheid te worden betracht, zoals bij Carel Fabritius' beroemde Distelvink uit 1654. De Jongh merkt daarover terecht op: Het zou mij tenslotte niet verbazen als Carel Fabritius met zijn beroemde, aan een kettinkje vastgemaakte distelvink, eveneens op de gevangen liefde heeft willen zinspelen, maar gezien het ontbreken van elk ander detail dat in deze richting wijst, valt hiervoor uiteraard geen enkel bewijs te leveren. Tegen de achtergrond van alle andere, hier genoemde voorstellingen met vogeltjes in amoureuze context, geef ik dit als niet meer dan een veronderstelling (blz. 49). Het zal de lezer duidelijk zijn, dat ik mij over de verschijning van dit boekje bijzonder verheug en dat ik het van veel belang acht voor allen die nader tot de geest van de 17de eeuw willen komen, middelbare scholieren en studenten zowel als ‘leken’. Wanneer ik hieronder enkele kritische opmerkingen laat volgen, hebben deze dan ook geen andere bedoeling dan een bijdrage te zijn tot aanvulling en verbetering, wanneer straks - zoals ongetwijfeld het geval zal zijn - een tweede uitgave nodig blijkt. Hierboven heb ik opgemerkt, dat De Jongh terecht niet naar volledigheid streeft. Toch had hij naar mijn mening bij zijn bespreking van bepaalde schilderijen minder ‘aanstippend’ te werk dienen te gaan door óók te wijzen op eventuele andere motieven dan het éne dat bij op dat moment aan het behandelen is. Zo spreekt hij bij het Familieportret van Cornelis de Vos (afb. op blz. 45) wel over de distelvink-op-het-kruisje, dat het jongste dochtertje in de hand houdt - ‘de blikvanger van de gehele compositie’ (blz. 49) - en dat hij op grond van een emblema bij Poirters wel terecht religieus interpreteert: ‘men leert mij ook het kruis als het rustpunt van mijn hart te aanvaarden’ (blz. 47). Maar op hetzelfde schilderij houdt een iets ouder meisje een wijd-opengebloeide roos in de hand die op de schoot van haar moeder rust. Ook die roos heeft ongetwijfeld emblematische betekenis; zoals de distelvink het gelovig Godsvertrouwen van de vader symboliseert, zo doet de roos het m.i. de liefde en toewijding van de moeder. - Bij Frans van Mieris' Meisje met hond (afb. op blz. 40) wordt erop gewezen dat de schoenen ‘die links op de voorgrond, op een trapje staan’ wellicht erotisch geduid moeten worden: ‘Schoenen spelen dikwijls een rol in erotische voorstellingen’ (blz. 40). Maar wanneer op blz. 50 in ander verband Johannes Vermeer's De brief (afb. op blz. 55) aan de orde komt, wordt er over een mogelijke emblematische bedoeling van de schoenen - die hier nog veel nadrukkelijker dan bij Van Mieris op de voorgrond staan - niets gezegd. Hebben die schoenen hier óók erotische betekenis? En hoe moeten wij de bezem opvatten, die er - eveneens op de voorgrond - vlak naast staat? Hier mist de lezer iets, zoals hij op blz. 40 een korte toelichting miste bij de mededeling dat schoenen dikwijls een erotische betekenis hebben: hoe hebben zij die gekregen? Er zouden meer van dergelijke ‘lacunes’ kunnen worden genoemd, maar ik beperk mij tot nog slechts één voorbeeld. Gerard Dou's De kwakzalver (afb. op blz. 75) wordt uitvoerig besproken en blijkt tal van emblematische motieven te bevatten (blz. 70-74). Maar er wordt niets gezegd over de grootbladige (enigszins door rupsen aan- | |
[pagina 122]
| |
gevreten?) plant links op de voorgrond, die - evenals de (wèl door De Jongh behandelde) dorre boom - zó weinig op het door Dou uitgebeelde pleintje thuis hoort dat aan de emblematische betekenis nauwelijks getwijfeld kan worden. Ook als die betekenis bij de huidige stand van het onderzoek nog niet helemaal zou vaststaan, had er toch niet zonder meer aan voorbijgegaan mogen worden. Bij de interpretatie van diezelfde Kwakzalver van Dou verwijst De Jongh tweemaal naar Jan van der Veen's Zinne-beelden, oft Adams appel (1642). In beide gevallen komt hij m.i. echter tot een onjuiste conclusie, doordat hij te uitsluitend op het lemma (motto) en de afbeelding is afgegaan, met verwaarlozing van het bijbehorende epigram. - Op Dou's schilderij komt een pannekoekenbakster voor, die wij in Van der Veen's 24ste emblema terugvinden met het motto: ‘Het ongerijmt geklap of reedenloose reeden, //Verderven soet verhaal en alle goede zeeden’. Daaruit concludeert De Jongh, dat Dou tot uitdrukking wilde brengen dat de praatjes van de kwakzalver ‘even redeloos als een pannekoek’ zijn (blz. 72). Jan van der Veen heeft echter niets tegen pannekoeken, als deze maar ‘na den eysch gebacken in de pan’ zijn; wat hij afkeurt, is het opdienen van het ongare beslag. En dat beslag vergelijkt hij met ‘Het rijmeloos gekal en wispeltuerich snacken, // Van die (alsoomen seyt) niet gaar en zijn gebacken’. Zo heeft ook Dou het motief kennelijk bedoeld! Het is zeker niet toevallig, dat bij hem de pannekoeken-pàn weinig aandacht trekt, terwijl het volle licht valt op de grote schaal met beslag, die schuinstaat zodat wij de inhoud goed kunnen waarnemen. De praatjes van de kwakzalver zijn, zo wil hij zeggen, ‘niet gaar gebacken’ en daarom ‘... walgelijk in 't oor, onsmakelijk onsoet // Voor 't redelijk vernuft die dit anhooren moet’. - Voor het jongetje, dat op Dou's schilderij een vogeltje naar zich toe lokt, verwijst De Jongh naar Van der Veen's 21ste emblema: een ‘kleyn onnosel Wicht’ dat probeert een vogel te vangen door het ‘wat souts op 't staertje [te] leggen’, maar natuurlijk telkens weer zijn prooi net iets te vroeg ziet wegvliegen. Het motto luidt hier: ‘De Gout-zucht is een groote plaagh, // Veel slimmer als een quade Maagh’. De Jongh leidt daaruit af, dat Dou met dit detail zijn kwakzalver heeft willen kenschetsen als goudzuchtige, geldkloppende bedrieger. Uit Van der Veen's epigram blijkt echter, dat de emblema-dichter niet de goudzucht in het algemeen op het oog had, maar in het bijzonder op de alchimisten doelde, die ‘'t Gout om 't Gout verquisten’ en daarmee even dwaas handelen als het jongetje dat zijn zout verspilt aan het najagen van een illusie. Bij Dou is noch van ‘wat souts op 't staertje leggen’ noch van een wegvliegende vogel iets te vinden; bij hem gaat het om een aarzelend naderbij komende vogel, aangelokt door wat het jongetje het in zijn linkerhand voorhoudt. Dat lokken is ongetwijfeld bedoeld als zinnebeeld voor wat de kwakzalver met zijn publiek doet, en dus emblematisch. Maar met het 21ste emblema van Jan van der Veen houdt het naar mijn mening geen enkel verband. Ten besluite een verzoek aan de uitgevers, die deze publikatie uitsluitend beschikbaar stellen voor abonnees van Openbaar Kunstbezit. Kunnen zij geen uitzondering maken - desnoods tegen een iets hogere prijs - ten behoeve van leeszalen en bibliotheken (met name van instituten en scholen), voor welke een abonnement niet of moeilijk realiseerbaar is? Het boek van De Jongh verdient een ruimere lezers- en gebruikerskring dan het alleen als premieboek kan verkrijgen. w.a.p. smit | |
[pagina 123]
| |
Huibrecht G. van den Doel, Daar moet veel strijds gestreden zijn. Dirk Rafaelsz Camphuysen en de Contraremonstranten. Een biografie.
| |
[pagina 124]
| |
de beperking in Van den Doel's uitgangspunt aanvaarden en zijn boek als enkel levensbeschrijving beschouwen, moet er op een aantal essentiële punten ernstig bezwaar gemaakt worden tegen zijn methode en zijn conclusies. Alvorens daarop in te gaan, wil ik echter eerst de plus-punten vermelden die er ongetwijfeld óók zijn. Van den Doel heeft zich een ijverig speurder betoond en zowel in het stadsarchief van Gorinchem als in het archief van het Statencollege te Leiden allerlei stukken gevonden, die op Camphuysen betrekking hebben en aan Rademaker's aandacht waren ontsnapt. Deels daardoor en deels ‘door de na 1898 verschenen monografieën en naslagwerken’ - niet over Camphuysen zelf, maar over diens tijd en tijdgenoten - had hij ‘de beschikking over veel meer materiaal dan Rademaker’ (blz. 99). Dit materiaal is, overeenkomstig de principes van Van den Doel's promotor Prof. Dr. G. Stuiveling, in zijn geheel bijeengebracht in een chronologische Bronnenlijst van 93 nummers (blz. 103-193), waarbij zoveel mogelijk alle archiefstukken volledig worden afgedrukt, de door Rademaker of anderen reeds eerder gepubliceerde in ‘nieuwe translitteratie’Ga naar voetnoot1. Bovendien heeft Van den Doel bij de dateringen steeds rekening gehouden met het gebruik van de Gregoriaanse kalender (Nieuwe Stijl) in Holland en Zeeland, en van de Juliaanse (Oude Stijl) in de andere gewesten: een tijdsverschil van tien dagen. Doordat Rademaker aan dit punt niet genoeg aandacht besteedde, ‘heeft hij de gebeurtenissen soms in een verkeerde volgorde geplaatst, wat tot onjuiste konkluzies moest leiden’ (blz. 99). Dit alles kan echter slechts ten dele de apodictische wijze goedmaken, waarop Van den Doel zijn materiaal interpreteert. Ik geef daarvan een paar sprekende voorbeelden. Op blz. 14 en 21 wordt van Camphuysen gezegd dat hij scheel was; in het eerste geval wordt dit zelfs een feit genoemd. Daarbij wordt verwezen naar § 104Ga naar voetnoot2, waar blijkt dat Van den Doel zich uitsluitend baseert ‘op de portretten die er van Camphuysen gemaakt zijn..., op welke het rechter oog te veel naar rechts staat’. Zelf voegt hij daaraan toe: ‘De mogelijkheid bestaat, dat de graveur zich vergist heeft’, maar deze overweging heeft geen enkele invloed op de formulering van zijn conclusie in de tekst: daar wordt Camphuysen's scheelheid voorgesteld als een feit. Op blz. 29-30 wordt een even apodictische uitspraak gedaan over het ‘feit’ dat Camphuysen en Anneke van Allendorp vóór hun huwelijk (11 april 1613) reeds geruime tijd als man en vrouw samenleefden. Van den Doel weet zelfs precies wanneer hun ‘huwelijk’ de facto begonnen is: tijdens de bootreis naar Zuid-Beveland, waar zij na de krach bij de familie Van den Boetzelaer een toevlucht zochten (en vonden) bij | |
[pagina 125]
| |
een vriend in HoedekenskerkeGa naar voetnoot1. Heel deze voorstelling van zaken berust uitsluitend op een interpretatie van Camphuysen's levensverhaal door Barend Joosten [Stol], dat voor Van den Doel - evenals voor Rademaker, die het volledig in zijn proefschrift opneemt - ‘de voornaamste bron’ (blz. 100) is geweest. Omtrent een concubinaat valt uit deze bron echter niets met zekerheid af te leiden. Hoogstens kan men zeggen, dat het er niet helemaal door uitgesloten kan worden geacht, met name waar Barend Joosten meedeelt dat tijdens het verblijf van Camphuysen en Anneke in Zeeland ‘de predikant van Dordregt bij de moeder van Anneke ging en beschuldigde haar, omdat sij dat huwelijk belette en seijt dat hij oordeelden best te sijn als ook stightelijk dat sij dit sijn voortgang liet hebben’ (Rademaker, blz. 262); het gaat daarbij om het door mij gecursiveerde woord. Maar als er sprake is geweest van concubinaat, hoe kan Van den Doel dan weten, dat dit niet reeds ten huize van de familie Van den Boetzelaer op Loevestein begonnen is, waar Camphuysen en zijn geliefde ‘op sijn cantoor’ plachten samen te komen en ‘de camenier verhaalde... dat de goevernant [= Anneke] soo laat inde naght te bedt quam’ (Rademaker, blz. 259-260)? Hij wekt de indruk zich vooral te baseren op het feit dat de bootreis naar Zuid-Beveland wegens storm onderbroken werd, zodat het paar een nacht in Zierikzee moest doorbrengen: ‘daer gekoomen sijnde’ - vertelt Barend Joosten - ‘gingen sij inde avont predijkasij en van daer int logement’ (Rademaker, blz. 262). Het bijwonen van de avonddienst sluit een daarop volgend de facto-huwelijk natuurlijk niet uit, maar maakt het m.i. wel minder waarschijnlijk. De overnachting in hetzelfde logement bewijst op zichzelf niets, evenmin als het gezamenlijke verblijf ten huize van de vriend in Hoedekenskerke. Daar komt nog bij, dat het eerste kind van Camphuysen en Anneke tien maanden na hun huwelijk geboren werd. Het is uiteraard het goed recht van Van den Doel een concubinaat tussen hen te veronderstellen, maar niet om deze allerminst onaanvechtbare hypothese te presenteren als een vaststaand feit! Zo mogelijk nòg apodictischer gaat Van den Doel te werk bij zijn ‘psichologiese verklaring’ (blz. 94) van Camphuysen. Hij constateert in diens karakter ‘twee uitersten ... waartussen hij telkens een andere keuze deed: het wereldzoekende en het wereldmijdende’ (blz. 94). Afgezien van de telkens weer andere keuze is dit ongetwijfeld juist. Maar bij de uitwerking hiervan miskent Van den Doel de fundamentele ommekeer, die bekering en geloof in het leven van Camphuysen hebben teweeg gebracht. Hij ziet deze factoren slechts als secundair. Primair is voor hem Camphuysen's trots, die meebracht dat ‘hij zich moeilijk kon schikken naar de eisen en bevelen van anderen’ (blz. 94). Zo lag in zijn trots reeds de kiem van het wereldmijdende, dat nog gevoed werd door zijn onvermogen om een oplossing te vinden voor de kleine praktiese problemen van alledag. - Camphuysen heeft in de loop van zijn leven dit wereldmijdende een godsdienstige dimensie gegeven, door het uit te leven in de opvolging van het gebod Gode meer gehoorzaam te zijn dan de mensen, waardoor hij onbewust zijn karaktereigenschappen voor zijn omgeving akseptabel maakte (blz. 94). Het leraarschap aan de Latijnse school in Utrecht bevredigde Camphuysen niet. Van den Doel ziet daarin de eigenlijke oorzaak voor zijn bekering: | |
[pagina 126]
| |
Gepijnigd door een tegenwerkende rektor, ziekte in zijn gezin en chronies geldtekort ‘bekeerde’Ga naar voetnoot1 hij zich in 1616 tot het predikambt ... - Deze stap in de richting van het wereldmijdende werd weer onmiddellijk gevolgd door een ekskursie in de tegenovergestelde richting: Camphuysen wilde een gevierd redenaar worden. Hij preekte in de Dom te Utrecht. Als predikant te Vleuten was hij zó gevleid dat hij de kerkgangers uit Utrecht tot zich trok, dat hij er niet toe kon komen gevolg te geven aan het tegen hem uitgevaardigde preekverbod. Hij preekte in de boomgaard toen hem de toegang tot zijn kerk werd ontzegd (blz. 95). Hoe weet Van den Doel zo precies, wat er in Camphuysen's hart omging en wat hem tot zijn Vleutense hagepreek heeft gedreven? Opnieuw wordt hier een persoonlijke veronderstelling opgediend als feitelijke werkelijkheid. Volgens Van den Doel bereikte Camphuysen tenslotte een voorlopig evenwicht tussen ‘de tegenstellingen in zijn ziel’ in de Stichtelycke Rymen (1624), ‘waarvan de vorm het wereldzoekende en de inhoud het wereldmijdende element vertegenwoordigt’; in de Uytbreyding over de Psalmen (posthuum verschenen in 1630) werd dit evenwicht definitief (blz. 96). Gezien de minieme aandacht, die Van den Doel aan Camphuysen's dichtwerk heeft gewijd, komt deze uitspraak - die impliceert dat wij in de genoemde bundels de bekroning van 's dichters leven hebben te zien - wel erg onverwacht! Daardoor wordt ook niet duidelijk, waarom hun vorm als ‘wereldzoekend’ moet worden beschouwd. Is het niet vanzelfsprekend, dat een dichter zich uit in de vormen van zijn eigen tijd? Het antwoord op deze vraag vindt men in het belangrijke artikel van K. Heeroma: Camphuysen en zijn Stichtelijke Rijmen in Ts. lxviii (1951), blz. 1-30. Van den Doel heeft deze studie onder ogen gehad. Hij vermeldt ze in zijn Lijst van gesiteerde werken, al verwijst hij er nergens naar en doet hij Heeroma onrecht door voor dit artikel geen uitzondering te maken bij zijn generaliserende opmerking: ‘De na het proefschrift van Rademaker verschenen publikaties betreffende Camphuysen, bevatten slechts insidentele aanvullingen’ (blz. 99). Heeroma's studie is namelijk de eerste serieuze poging om te komen tot een nadere bepaling van aard en structuur van de Stichtelycke Rymen. Daarbij komt uitvoerig aan de orde ‘het probleem van de Doperse dichter’, een probleem dat zich ook deed gelden bij Camphuysen - zoon van een Doopsgezinde moeder en kleinzoon van een Doperse martelaar - en dat Heeroma als volgt samenvat: De verhouding van de Doper tot de vorm wordt bepaald door zijn verhouding tot de wereld. Die is dus mijdend of revolutionnerend, maar altijd actief. De Doper spreekt en schrijft veel, want hij heeft te vermanen, te getuigen, maar de vorm kan hem tegelijk in de weg staan, hij staat op gespannen voet met de onverloste, wereldse schoonheid (blz. 5-6). Tegen deze achtergrond ziet Heeroma de Stichtelycke Rymen als ‘een soort synthese’, in zoverre Camphuysen ‘hoewel hij scherp afwijzend blijft staan tegenover de heidensrenaissancistische vormencultuur, toch zeer veel kunst aan zijn gedichten besteedt’ en ‘welbewust als kunstenaar op(treedt)’ (blz. 16). Het kan haast niet anders, of deze beschouwing staat op de achtergrond van Van | |
[pagina 127]
| |
den Doel's opmerkingen over het door Camphuysen uiteindelijk bereikte ‘evenwicht’. Maar doordat hij geen samenvatting geeft van Heeroma's betoog of er zelfs maar naar verwijst, en doordat hij diens conclusie zowel verscherptGa naar voetnoot1 als in een ruimer verband plaatst - bij Heeroma gaat het om Camphuysen's kunstenaarschap, bij Van den Doel om de gehele persoonlijkheid -, stelt de bewuste passage de lezer voor vragen waarop deze, bij gebrek aan de nodige achtergrondskennis, geen antwoord vinden kan. De bibliografische ‘lijsten’ met drukken van Camphuysen's werk beantwoorden - ook als men rekening houdt met de wijze waarop zij werden samengesteldGa naar voetnoot2 - niet aan de eisen, waaraan zij zouden moeten voldoen om werkelijk bruikbaar te zijn. Om te beginnen breekt Van den Doel ze in 1700 af, zonder daarvoor enige motivering te geven. Verder laat hij op de titels geen enkel gegeven volgen omtrent inhoud (met name het voorwerk), omvang en formaat van de betrokken uitgaven, en gaat hij niet in op hun eventuele onderlinge afhankelijkheid. Nergens wordt aangegeven, op welke punten de titels afwijken van die welke Rademaker opgaf. Evenmin welke uitgaven door Rademaker en/of anderen vermeld worden, die niet in de Centrale Catalogus van de k.b. bleken voor te komen. De op de lijst als derde voorkomende uitgave der Stichtelycke Rymen vermeldt op het titelblad geen plaats en jaar van verschijning; Van den Doel situeert ze tussen de druk van 1628 en die van 1639, zonder aan te geven door welke overwegingen hij zich daarbij heeft laten leiden. - De door Camphuysen zelf verzorgde eerste druk van de Stichtelycke Rymen bestaat uit twee gedeelten; de kort na zijn dood verschenen heruitgave blijkt ‘vermeerdert met een Derde Deel’; vanaf 1658 bevat de bundel zelfs ‘iv Deelen’. Wat er met het derde deel aan de hand is, verklaart Van den Doel op blz. 77 (evenwel zonder daarnaar in zijn lijst te verwijzen). De herkomst van het vierde deel blijft echter onopgelost; daarvoor moeten wij te rade gaan bij Rademaker (blz. 142-143). Tenslotte: in overleg met zijn promotor heeft Van den Doel ‘de spelling volgens het Rapport van de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden ('s-Gravenhage, 1967) gebruikt, meer als proefondervindelijke verkenning voor mijzelf en anderen, dan als een blijk van onvoorwaardelijke instemming’ (blz. 102). Men kan zich afvragen, of een - toch altijd min of meer officiële - publikatie als een proefschrift wel het meest geëigende object is voor een dergelijk experiment. In ieder geval echter rechtvaardigt ook deze spelling géén genitieven als ‘der historiese ontwikkelingsgang’ (blz. 3), ‘der kinderdoop’ (blz. 6), ‘der linker vleugel’ (blz. 7) | |
[pagina 128]
| |
en zelfs ‘der beeldende kunstenaar’ (blz. 199). Of is er in het laatste geval sprake van een drukfout - het boek wemelt ervan - en moeten wij lezen ‘kunstenaars’? Het spijt mij het te moeten constateren, maar het beste boek over Camphuysen is ook na 28 november 1967 nog altijd dat van Rademaker. w.a.p. smit | |
1. Dr. A. Weijnen en Dr. Jan van Bakel, Voorlopige inleiding op het woordenboek van de Brabantse Dialecten.
| |
[pagina 129]
| |
Het materiaal wordt in het woordenboek geordend naar de betekenissen en de gebruiksmogelijkheden van de woorden. Blijkens de toepassing van deze ordening in aflevering 1 gaan de schr. uit van de zaken, bijvoorbeeld het kapgebint, en geven ze een opsomming van de woorden waarmee dat genoemd wordt onder opgave van de plaatsen waar deze woorden voorkomen. De zaken worden niet alfabetisch aan de orde gesteld, maar in hun samenhang met andere zaken. Dat wil in dit geval zeggen: als onderdeel van het boerenhuis. Wie wil weten, of een hem bekend onderdeel van het boerenhuis in het Brabants voorkomt, moet op blz. 1-3 van afl. 1 gaan zoeken tussen alle opgenoemde zaken, die niet alfabetisch geordend zijn. Als hij bijvoorbeeld het kapgebint gevonden heeft, (blz. 1, eerste kolom, regel 22), dan vindt hij niet de bladzijde van de aflevering waar het lemma kapgebint behandeld is. Ik neem aan, dat het register, dat in de Inleiding beloofd wordt, later in dit manco zal voorzien. Totdat dit register verschenen is, is het plezierig bladeren in aflevering 1, maar lastig zoeken. Ook interne verwijzingen als ‘Vgl. de lemmata kippenzolder en zolderruimte in stal of schuur’ (blz. 63, rechterkolom) bewijzen dat. Ik hoop dat dat register van de toekomst nog in een ander desideratum zal voorzien: zowel op de kaart van de koestal als die van de voorstal komt de term ere (nere) voor; wie zich met de verbreiding en de betekenis van dit woord wil bezighouden, zal in het register moeten kunnen vinden, op welke bladzijden van het woordenboek hij de gegevens betreffende dit woord in verschillende betekenissen (of moet men zeggen toepassingen?) kan vinden. Een register van zaken zou dus een pendant moeten krijgen in een register van woorden. De eerste aflevering telt 20 afbeeldingen, d.w.z. ongeveer één op de negen bladzijden. Dat is wellicht niet zo weinig, maar ik zou er toch nog wel een plattegrond van een krukhuis en een winkelhaakvormig boerenhuis (is boerhuis op blz. 1 een drukfout?) bij willen hebben. Ook zou het aanbeveling hebben verdiend, in de tekening van het bintwerk op blz. 11 de stijlen met een nummer aan te geven. Voor de niet-Brabantse gebruiker van het woordenboek zou wat meer informatie omtrent de betekenis van woorden of woorddelen heel gewenst zijn. Ik noem bijvoorbeeld de (gecursiveerde) woorddelen klothoek, gemulhoek, schaddenhoek (blz. 54); revuurgat (55); vuistergat, zuldeurtje, zijldeurtje (56); reebank (68); schelenrek (71); muttenstal (78). Bij kinderben (61) ontbreekt een verwijzing naar paardenruif (102). Bij sommige woorden, zoals rondeel (34), zou ik graag gezien hebben, dat de plaats van het woordaccent aangegeven was. Er staan 42 kaartjes in aflevering 1. Ze zijn goed ‘leesbaar’, al zijn sommige tekens wat zwaar. Het verdient overweging, op toekomstige kaartjes meer gebruik te maken van simpele staande of liggende streepjes in plaats van balken. De legenda van deze kaartjes geeft alleen het nummer van de symbolen. Wat ze voorstellen, moet men uit het erbij behorende lemma opdelven, wat nogal omslachtig, maar vermoedelijk met ruimtelijke en economische overwegingen te verdedigen is. De tekst is nauwkeurig verzorgd. Een storende drukfout op blz. 40 van de Inleiding is ‘theologisch’ in plaats van teleologisch. Verder heb ik slechts koekennnef (89) opgemerkt. b. van den berg |
|