De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geheime dagboek van Hieronymus van AlphenHieronymus van Alphen liet bij zijn dood op 2 april 1803 een uitgebreide verzameling boeken, brieven en andere manuscripten na. De bibliotheek werd 8 april 1806 geveild door de boekverkopers Thierry & Mensing en Scheurleer te 's-GravenhageGa naar voetnoot1. Hoe groot de resterende collectie manuscripten was, kan men slechts gissen, aangezien deze papieren kort daarna vernietigd of tenminste enkele malen van eigenaar veranderd zijn. Immers de weduwe van de dichter en haar enige dochter Wühelmina vonden reeds op 12 januari 1807 hun einde bij de ramp met het Leidse kruitschip. 7 Oktober van datzelfde jaar stierf ook Mattheus Willem, Van Alphens jongste zoon. Alleen Daniel François, de oudste zoon, was toen nog in leven, maar hij keerde pas in 1808 na een langdurig verblijf in Indië naar zijn vaderland terug. Aangezien echter al zijn naaste verwanten intussen gestorven bleken te zijn en de toestand in patria er weinig rooskleurig uitzag, verliet hij in 1811 Nederland opnieuw. Het kan haast niet anders of er moet bij deze snelle opeenvolging van sterfgevallen, boedelscheidingen en verhuispartijen een deel van Van Alphens literaire nalatenschap verloren zijn geraakt. Gelukkig had Daniel François vlak voor zijn vertrek aan de Arnhemse predikant H.H. Donker Curtius nog een drietal ongedrukte verhandelingen van religieus-wijsgerige strekking toevertrouwd, die in 1813 te Utrecht het licht zagen onder de titel Nagelatene Schriften. Maar er lag zeker meer in portefeuille. Zo weten we uit een mededeling van Daniel François, dat zich in de nalatenschap nog een geheim dagboek van zijn vader bevondGa naar voetnoot2. Tijdgebrek alleen verhinderde hem volgens zijn zeggen om hieruit enige uittreksels voor publicatie vrij te geven. Sedertdien heeft men nooit meer van dit geheime dagboek vernomen, totdat ik in april 1967 zo gelukkig was het verloren gewaande manuscript terug te vindenGa naar voetnoot3. Hieronymus van Alphen heeft zoals bekend in 1783 en 1793 wel een aantal Fragmenten uit het Dagboek van E(en) C(hristen) W(ijsgeer) gepubliceerdGa naar voetnoot4, daarmee in het voetspoor tredend van Johann Kaspar Lavater, wiens Unveränderte Fragmente aus dem Tagebuche eines Beobachters seiner Selbst uit 1773 de grote stoot gaven tot de dagboekrage in het laatste kwart van de 18e eeuw. De Christen Wijsgeer was hier dan ook niet de enige die zo'n dagjournaal bijhieldGa naar voetnoot5. Bellamy begon er 26 november 1780 eveneens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee, maar hield slechts enkele weken, tot 6 december, vol. Zijn notities waren trouwens uitsluitend voor eigen gebruikGa naar voetnoot1. Het bijzondere van het Dagboek van E.C.W. schuilt juist hierin, dat het net als Lavaters zelfanalyse nog tijdens het leven van de auteur door hemzelf, zij het anoniem, werd uitgegeven. Rhijnvis Feith handelde in 1785 insgelijks, toen hij het publiek zijn Dag-Boek mijner goede werken voorlegde. Het meest representatieve dagboek uit onze preromantiek is wellicht dat van de Ootmarsummer predikant Jacobus van Loo, volgens Kalff ‘de eerste Nederlander, die (...) zijn innerlijk leven van dag tot dag heeft gadegeslagenGa naar voetnoot2’. Zijn journaal loopt van 1777 tot 1797 en werd postuum gedrukt in 1813Ga naar voetnoot3. Alle genoemde en ongenoemde dagboeken in de trant van Lavater onderscheiden zich wezenlijk van het veel oudere type dat hoofdzakelijk uitwendige wederwaardigheden curiositeitshalve rapporteert. Dergelijke kroniekachtige dagboeken - bijv. Jacob Bicker Raye's Notitie van het merkwaardigste meyn bekent (1732-1772)Ga naar voetnoot4 dragen een objectiverend karakter en'verraden slechts indirect iets van de auteur. De tweede kategorie omvat wat G. Kalff Jr. aanduidt als ‘gemoedsdagboeken’. De schrijver buigt zich hier over het eigen ik, niet uit zelfbehagen maar bij wijze van ge-wetensonderzoek. Dit type vormt een uitloper van de zonder enige literaire pretentie geschreven geestelijke dagboeken uit de kringen der piëtisten. Terwijl op de eerste groep gemakkelijk de smet komt te rusten van oppervlakkigheid, is bij de piëtistische dagboeken het gevaar van eentonigheid het grootst. De beste dagboeken zijn bijgevolg die welke een levendige beschrijving van de buitenwereld kombineren met analyse van de eigen gemoedsreacties (Boswell!)
Van Alphens Dagboek van E.C.W. sluit duidelijk aan bij de piëtistische traditie. Het heeft er ook alle schijn van dat deze notities een gevolg zijn van zijn bekering tot een bevindelijk christendom in 1767Ga naar voetnoot5. De schrijver legt zelf vrij aan het begin dit verband door zijn gesprek met Mijn vriend E., waarin hij de vraag: ‘ge zijt fijn, serieus of pieus geworden, niet waar?’ bevestigend beantwoordtGa naar voetnoot6. Vriend E. en de schrijver hadden elkaar ‘in eenen geruimen tijd’ niet gezien, maar Van Alphens bekering was kennelijk nog nieuw genoeg om stof te bieden voor een dertig bladzijden lange dialoog. Ik zou hieruit willen concluderen, dat het Dagboek van E.C.W. omstreeks 1769 begint. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De fragmenten zijn niet precies gedateerd, maar op grond van de inhoudGa naar voetnoot1 kunnen we vaststellen dat de laatste notities van omstreeks 1791 dagtekenen. Zoals de schrijver in een N.B. voor den Lezer reeds te kennen geeft, bevat zijn werk slechts uittreksels uit het oorspronkelijk dagboek. Stellig heeft Van Alphen niet alleen de publicabele gedeelten geselecteerd, maar ook nader uitgewerkt. Notities van soms 33 bladzijden druks met ingevlochten verhandelingen verbieden de gedachte dat we hier werkelijk te maken zouden hebben met het intieme journaal van Hieronymus van Alphen. Het Dagboek van E.C.W. is veeleer te beschouwen als een geretoucheerde momentopname van het geheime dagboek waar Daniel François over sprak. Reden genoeg om met bijzondere aandacht de onlangs teruggevonden handschriften te bekijken.
Ik geef nu eerst een beschrijving van dit manuscript (voortaan aangeduid als GD). Vervolgens komt de verhouding tot het Dagboek van E.C.W. aan de orde, waarna ons de vraag rest in hoeverre GD het traditionele beeld van Hieronymus van Alphen aanvult of corrigeert.
Het GD, zoals ik het aantrof, telt 62 met inkt beschreven pagina's, formaat 17 × 21 cm. De blaadjes en katernen zijn niet ingebonden en evenmin genummerd. Aanvankelijk is het handschrift uitstekend leesbaar, maar weldra gaat het over in het beruchte gekriebel waar men Van Alphens correspondenten vaak over hoort klagen. Het GDGa naar voetnoot2 neemt een aanvang op 30 december 1774; breekt af 5 januari 1775; begint opnieuw 5 april 1792 om dan definitief op te houden bij 24 februari 1802, enige maanden voor de beroerte die Van Alphens dood aankondigde. Ook tussendoor stuit men soms op kleinere hiaten, bijv. 27 mei 1792 - 8 augustus 1795. Overigens sloeg Van Alphen ook wel eens enkele dagen of weken over, wanneer hij geen tijd of stof voor overdenking vond. Al met al blijkt het GD dus tamelijk fragmentarisch. Het begin levert geen moeilijkheden op. De jaarwisseling vormt een natuurlijke aanleiding om een dagboek aan te leggen. Bovendien is het blaadje van 30 december 1774 het enige met een opschrift: Dagboek. Ook de uitvoerigheid waarmee dan van dag tot dag het journaal wordt bijgehouden, wijst op het enthousiasme van de beginneling. Het afbreken van het dagboek in februari 1802 bracht ik al in verband met Van Alphens snel verslechterende gezondheid. Problematisch blijft dat ‘gat’ in het GD van liefst zeventien jaar tussen 5 januari 1775 en 5 april 1792. Ik zie drie mogelijkheden: I. Van Alphen heeft in die periode geen dagboek bijgehouden; IIa. er is wèl een dagboek geweest dat de leemte in ons GD aanvult, maar dit gedeelte is thans nog zoek; IIb. de schrijver heeft het ontbrekende stuk zelf vernietigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste veronderstelling lijkt me onwaarschijnlijk gezien Van Alphens behoefte aan een dagboek (waarover straks), al moet ik erop wijzen dat ook het niet gedateerde Dagboek van E.C.W. een hiaat vertoont tussen circa 1782 en 1790. Maar dat hiaat in GD èn in Dagboek van E.C.W. kan men ook heel goed verklaren met de laatste hypothese. Van verschillende patriotten (Betje Wolff en Aagje Deken!) en prinsgezinden is bekend, hoe zij na de omwentelingen in 1787 resp. 1795 hun kompromitterende brieven en andere bescheiden verbrand hebben. Welnu, Hieronymus van Alphen bekleedde als thesaurier-generaal der Unie van 1793-1795 een belangrijke functie onder de Oranje-gezinde machthebbers. Hij was nauw betrokken bij zaken van vrede en oorlog en bovendien niet gewoon om zijn mening voor zich te houden. Wat ligt dan meer voor de hand dan dat hij op een gegeven moment dagboeknotities die de veiligheid van hemzelf en van zijn gezin in gevaar konden brengen aan de vernietiging heeft prijsgegeven? Natuurlijk blijven incidentele vondsten ter aanvulling van ons GD altijd mogelijk, maar het onderzoek der archieven heeft me op dit punt pessimistisch gemaakt.
Wat de verhouding van GD tot Dagboek van E.C.W. betreft mogen hier enkele opmerkingen volstaan. Een gedetailleerde vergelijking vereist eerst een nauwkeurige beschrijving van het gedrukte Dagboek van E.C.W. en daarvoor is het bestek van een tijdschriftartikel te beperkt. Het onderscheid tussen GD en Dagboek van E.C.W. kan in Gräsers terminologie worden aangeduid als een verschil tussen ‘gewoon’ en literair dagboekGa naar voetnoot1. Het eersteis louter document; het tweede manifestatie van de kunstwil die de werkelijkheid van het eigen bestaan voor het publiek gestalte zoekt te geven. G. Kalff Jr. noemt de Christen Wijsgeer allerminst onbevangenGa naar voetnoot2 en zelf sprak ik al van zijn retoucheren. Waarin schuilt nu die retouche? Niet alleen in het selecteren en uitwerken van echte dagboekbladzijden. Anders dan de particuliere dagboekschrijver stelt de Christen Wijsgeer zich duidelijk een pedagogisch doel. Wat in oorsprong ook voor hem middel tot zelfverbetering moet zijn geweest, wordt dienstbaar gemaakt, om met Lessing te spreken, aan ‘die Erziehung des Menschengeschlechts’. Het Dagboek van E.C.W. opent de reeks van geschriften, waarin Van Alphen zich als burger ‘van het rijk van waarheid en deugd’ presenteertGa naar voetnoot3. Onder deze telkens in zijn werk terugkerende bewoording verstond hij ‘de praktikale betrachting des Christendoms’Ga naar voetnoot4. De bedoeling van de Christen Wijsgeer is geen andere dan evangelieprediking. Zijn werk is een opwekkingsgeschrift voor de natie. Maar wie optreedt als verkondiger van een blijde boodschap mag zelf niet neerslachtig of weifelmoedig zijn. In zijn uitvoerig gesprek met vriend E. weerlegt de Christen Wijsgeer hen die menen, dat de bekering gemakkelijk tot zelfkwellerij en onmaatschappelijkheid leidt. Naar zijn zeggen leidde ze bij hem juist tot vreugde en innerlijke rust: ‘Ik ben dan geen dweeper of geestdrijver, wanneer ik u ter goeder trouwe verzeker; dat de verandering in mijne wijze van denken, met opzigt tot het godsdienstige, daar in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen bestaat - Dat ik door Gods genade, sedert eenigen tijd, mijn vorig leven en gedragniet slegts zo als het bij menschen - maar vooral zo als het bij den alweetenden en heiligen God met wien ik alleen te doen had, bekend was, heb overdagt - dat ik mij veele gebreken en misslagen herinnerd heb, waar aan ik te voren, of geheel niet, of slegts ter loops gedagt had; - dat ik mijn zedelijk bederf gevoeld, en mij geschaamd heb over het geen ik had kunnen en moeten zijn - dat ik deswegens eenigen tijd in droefheid, angst en vreeze geleefd, en alles, wat ik mij zelf te verwijten had, met tranen voor God beleden heb. - Maar ook: dat ik zo waar, als ik van het aanzijn van een opperwezen overtuigd was, aan zijne vergevende genade geloofd, en zijne beloften, ten opzigte van mijne zededelijke herstelling, heb aangenomen; dat dit mijn hart met blijdschap vervuld heeft; en dat ik nu in mij zelf een gezetten lust gevoele, om dien God, die mijn vader in Christus geworden is, te beminnen, te eerbiedigen, te gehoorzamen, ten allen tijde, en in alle betrekkingen.’Ga naar voetnoot1 Op E's vraag: ‘Wat oordeelt gij dan van zulke lieden, zo als er veelen zijn onder hen die uwe denkwijze volgen, die altoos twijfelen, of zij wel zalig zullen worden - die zo agterdogtig zijn omtrend de welmeenendheid van God in het Euangelium, dat men zou vermoeden, dat zij, in plaats van met het beste wezen, met hunnen vijand te doen hebben - die meer van hunne gebreken en gemoedelijke zwarigheden spreken, dan van de liefde Gods; meer van hunnen vreeze, dan van de hoope eener zalige onsterfelijkheid’Ga naar voetnoot2 antwoordt de Christen Wijsgeer, ‘dat opregtheid en godvrugt bestaan kan met gebrek aan volkomen doorzigt in het Euangelium - maar niet, dat deze droefgeestigheid en dit wantrouwen aan (zijne) wijze van denken eigen is.’ Het gangbare Van Alphen-beeld is tot dusver geheel bepaald door (een gedeelte van) diens gedrukte werken. Nooit werd dat beeld echter getoetst aan bijv. zijn correspondentie of aan andere intieme documenten. Aldus kon Van Alphen op het nageslacht de indruk wekken van een zekere kalme gelijkmatigheid. Symptomatisch voor die traditionele visie is de karakteristiek die J.P. Hasebroek geeft, wanneer hij gewaagt van Van Alphens ‘inwendige vrede des gemoeds, die hem onder alles bijbleef’Ga naar voetnoot3. Maar die gemoedsvrede was in zijn geval toch meer ideaal dan werkelijkheid, zoals met name uit zijn GD blijkt.
Wanneer het GD begint, verkeert de achtentwintigjarige Hieronymus van Alphen naar menselijke maatstaf gemeten in de gelukkigste periode van zijn leven. Hij is enkele jaren tevoren getrouwd met Johanna Maria van Goens, die hem in tussen reeds twee zoons heeft geschonken; beschikt over enig fortuin en als jong advokaat voor den Hove Provinciaal te Utrecht bovendien over genoeg vrije tijd om zijn studie en letteroefeningen niet te hoeven verwaarlozen. Zelfs heeft hij als dichter van religieuze poëzie al enige naam gemaakt. De stormen die zijn leven uitwendig beroeren komen pas later: in 1775 als Jansje van Goens sterft, en in 1795 als hij met de val van de republiek ontslag moet nemen uit zijn ambt van thesaurier-generaal. Het eerste wat bij lezing van het GD opvalt, is de overeenkomst in toon tussen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroegste en de laatste fragmenten. Wie niet op de datering let, merkt ook nauwelijks dat er zulke hiaten in dit GD zitten. Van meet af aan ligt er een waas van droefgeestigheid over deze bladzijden. Zoals te verwachten bij dit type dagboek, spreekt de auteur hoofdzakelijk over eigen problematiek; vrouw, vrienden en verwanten blijven op de achtergrond. Zakelijke informatie verschaft het GD slechts in beperkte mate. Strikt literaire dingen komen zelfs in het geheel niet ter sprake. Van belang voor Van Alphens uitwendige biografie zijn vooral zijn mededelingen over de door hem bijgewoonde of geleide huisoefeningen, waarbij de kring van Ds. J. Hinlopen (‘mijn oud vast gezelschap’) een bijzondere plaats inneemt. Het GD voert ons binnen in de beslotenheid der conventikels, waar een sterk bevindelijk christendom zich warmt aan de heilsbelofte. Zo arm het GD echter is aan uitwendige levensfeiten, zo rijk is het aan gegevens over Van Alphens innerlijke ontwikkeling. In het vervolg zal ik dan ook enkel dit, m.i. het belangrijkste, aspect van het GD bespreken. Grondoorzaak van Van Alphens onrust blijkt dezelfde weifelmoedigheid te zijn, die we hem daarstraks, in het Dagboek van E.C.W., als onevangelisch hoorden veroordelen. Een diep besef van innerlijke verdorvenheid en gehechtheid aan de wereld, wanhoop aan eigen uitverkiezing, bovenal smartelijk gemis van een werkelijke wederkerige liefdesrelatie tot Christus, maken hem het leven tot een last. Het zijn op zichzelf geen ongewone geluiden in piëtistische mond, maar Van Alphen, uiterlijk altijd zo beheerst en terughoudend, spreekt hier waarlijk de profundis. Enkele citaten ter illustratie: 4.5 januari 1775: wat is mijn hart koel, dor, en geesteloos - en hoe naar, hoe verdrietig is zulk een bestaan - ik ben mij zelf tot een last wanneer ik ver van God ben - ach wanneer zal de blijdschap des Heeren eens mijne sterkte zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijnen weg mij donker of raadselagtig is - (...) dan kan ik ook, als een vriend met zijn vriend, met U verkeeren. Zolang Van Alphen nog bezigheid heeft in een geregelde werkkring, vindt hij soms enige rust bij de gedachte dat hij een nuttig instrument mag zijn, hoewel ook dan het verlangen naar een ruimer arbeidsveld telkens hoorbaar blijft. Geen wonder dat zijn gedwongen ambteloosheid sinds 1795 hem psychisch geheel ontreddert, een proces dat tijdens zijn Leidse periode (1789-1793) al volop aan de gang is. Men behoeft geen medicus te zijn om Van Alphen gedurende de laatste tien jaar van zijn leven sterk hypochondrisch te noemen. In 1792 is het al zover, dat een sombere weersgesteldheid onmiddellijk tot angst of zelfs paniek leidt. 18 Mei noteert hij na een ‘stormweder, dat mij zeer aandeed, en mij dien dag zo veel angstvalligheid aanbragt als ik in lang gehad had’: ‘wat ik uitgestaan had wist God alleen.’ In diezelfde richting wijst ook de pijnlijke nauwgezetheid waarmee hij eind 1798 zijn lichaamstemperatuur bijhoudt. Op zijn laatst blijkt hij geheel onbekwaam geworden om de meest alledaagse beslissingen te nemen. Zal hij zijn huis in Den Haag al dan niet verkopen? Of is hetsomsbeter eerst op een teken der voorzienigheid te wachten? Als hij eensnaar Utrecht verhuisde? Moet hij nu dit of dat buitentje huren of nog even wachten? Over zulke kwesties wordt eindeloos gedubd en nooit wordt ergens een knoop doorgehakt. Typerend voor Van Alphens rusteloos zoeken naar gemoedsvrede, naar innerlijke zekerheid en lafenis voor zijn verdorde hart is ook zijn wijze van kerkbezoek. Twee verschillende predikanten op zondag gaan beluisteren is wel het minimum. Op 13 mei 1792 hoort hij eerst 's morgens Ds. Broes te Voorschoten over 1 Petr. 1:5; des namiddags rijdt hij naar Catwijk om Ds. Hoog Deut. 29, vs. 21 te horen behandelen. Een vakantiereisje naar Utrecht in april van datzelfde jaar dient voornamelijk om zijn geliefde predikanten Prof. Bonnet, Ds. Hinlopen, Prof. Segaar en Ds. Bachiene te aanhoren. Met spijt verzucht hij, als zijn vrouw op 22 april, terwijl hij zelf in de Klaaskerk zat, elders ook een treffende leerrede beluisterd heeft: ‘Ik had ook dat gaarne gehoord.’ Het enorme pak met preken onder Van Alphens nagelaten papieren getuigt hoe gretig hij de woorden van Hinlopen, Bonnet, Segaar e.a. in zich opgenomen heeft. Op zijn beurt sprak hij ook zelf regelmatig ‘een goed woord’ bij de stichtelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huisoefeningen in zijn Haagse woning, zoals het GD te verstaan geeftGa naar voetnoot1. Maar hier lag juist voor Van Alphen een nieuw probleem. Hij gevoelde een steeds grotere discrepantie tussen zijn opwekkingsarbeid in woord en geschrift en anderzijds zijn eigen onzekerheid en verdorvenheid. Ik kan wederom volstaan met enkele plaatsen uit het GD die voor zichzelf spreken over te schrijven. 11 september 1799: Ach dat de Heere zig onzer ontfermt; en mij leere dat te beoefenen het geen ik anderen leerde en aanprees. Bij dit alles kan men Van Alphen een scherp inzicht in zijn situatie niet ontzeggen. Hij beseft bijv. zeer goed, dat er verband bestaat tussen zijn ‘godsdienstige donkerheid’ en zijn bekommernis om zijn materiële welstandGa naar voetnoot2. Vergelijkt men zijn reacties op de gebeurtenissen van 1795 met die van de in overeenkomstige positie verkerende Bilderdijk, dan openbaart zich een groot verschil. Bilderdijk verlaat het vaderland; Van Alphen speelt slechts met de gedachte aan landverhuizing. Bilderdijk weet zich, zo onpraktisch als hij is, toch te redden, blijft meester van de situatie. Van Alphen daarentegen moet in zijn GD bekennen: ‘Ik wenschte dat ik licht en kragt had, en mij zo boven de omstandigheden des tijds en de verwarrende toekomst zetten kon, als God het wil’ (15 december 1799). Alle verzuchtingen ten spijt zat hij echter nog te zeer gebonden aan zijn eigen ik om tot de zo vurig verlangde zelfverloochening, de kinderlijke overgave aan God te komen. Toch, als er sprake is van ontwikkeling in dit GD, dan ligt ze in de toenemende bereidheid om ‘ledig te willen zijn’, getuige een aantekening op 9 augustus 1796: ‘Ledig te willen zijn, in dien weg te blijven, naar geene verandering te staan in mijne omstandigheden of werken en op God te wagten tot die u weder bij de hand neemt, om u werk te geven - zie daar uw plaats, uw pligt’. Naarmate Van Alphen noodgedwongen geremd wordt in zijn activiteit als overheidsdienaar eerst, als schrijver later, komt er ruimte voor Gods werk in hem. De Van Alphen uit de periode die ons GD bestrijkt zou men het best kunnen karakteriseren als een quietistisch piëtist. Geen uitdrukking keert zo vaak in deze weinige bladzijden terug als stil zitten en afwachten. Op 2 november 1798 stelt de schrijver voor zichzelf vast: ‘Ik ben in groote donkerheid voor mij, waarin ik dikwijls geweest ben wegens de omstandigheid des tijds, verscheiden malen alleen tot licht gekomen, door het besluit van stil te zitten en te wagten - en door het vertrouwen, dat God mij op zijnen tijd den weg zoude wijzen en mij bij de hand nemen.’ Op 6 december 1799 heet het: ‘Stil zitten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wagten-jadatis wel’ en 13 juli 1800 noteert hij: ‘Ik heb tot hier toe herhaalde reizen mijne rust bij stilzitten en wagten gevonden;’ Programmatischer klinkt het op 20 september van dat jaar: ‘Het is het werk van Jesus zelve, die mij geleerd heeft, dat ik zonder Hem niets doen kan; en dus ook - dat ik zonder Hem niets moet willen doen.’ Het is met de tegenwoordige gegevens nog moeilijk uit te maken, in hoeverre hier invloed van piëtistische schrijvers als Lodensteyn, Schortinghuis e.d. een rol speelt. Wanneer Van Alphen bijv. op 31 december 1801 in zijn GD neerschrijft: ‘Ik heb niets, Ik kan niets. Ik weet niets. Alles in mij is ellende en dood’, dan lijkt dit wel een reminiscentie aan Wilhelmus Schortinghuis en zijn bekende leer van de vijf NietenGa naar voetnoot1. Maar ook bij zijn geliefde Lodensteyn kon Van Alphen genoeg aanknopingspunten voor zijn lijdzaamheid vinden, bijv. in diens gedicht Voor 't Boek van eene in de self-verlochening sig oeffenende, tot haar en and'rer verder opwekking, waarin de toegesprokene wordt genoemd: ‘Een schone suyv're Niet / Die vast haar wil verspilt / In wat den Hemel wilt’.Ga naar voetnoot2 Het in zijn GD aan de dag tredend quiëtisme kan ook verhelderend licht werpen op menig gedicht van Van Alphen zelf, waar juist dit piëtistisch aspect tot dusver niet voldoende onderkend is. Ik denk nu speciaal aan het programmatische Wat moeten wij doen? uit 1796, door mij eerder getypeerd als ‘eschatologisch’Ga naar voetnoot3. Het gedicht vertoont echter ook een duidelijke quiëtistische inslag: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat moeten wij doen?
I.D.D.D. Zwijgen, bukken, God verbeiden,
Volgen waar hij ons wil leiden;
Steunen op zijn trouw en Magt,
Psalmen zingen in den Nacht;
Hooren wat ons God wil leeren;
Zijn bevelen dadig eeren,
En voor de uitkomst willig blind,
Stil zijn als 't gespeende kind;
Wars zijn van het angstig zorgen,
Voor den naderenden Morgen;
Bij het kwaad, dat ons ontmoet;
Steeds gelooven, God is goed;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Biddend waken, moedig strijden,
Needrig wachten, hopend lijden,
Vrolijk zijn met stil ontzag,
Zijn de Lessen van den dag.
‘Wars zijn van het angstig zorgen’ en vrolijk nog daarbij! Wie zich uit het voorafgaande een indruk heeft gevormd van Van Alphens geheime dagboek, weet hoeveel er in die Lessen van den dag op de dichter zelf van toepassing was. Hoever hij nog afstond van het ideaal dat hij niet moe werd anderen voor te houden. Daarin ligt juist, dacht ik, de wezenlijke betekenis van het nu - minstens gedeeltelijk - teruggevonden journaal: het onthult ons iets wat veelal verborgen bleef achter Van Alphens uiterlijke gelijkmatigheid. Voor de buitenwacht wist hij zijn eigen angstvalligheid te bedwingen, maar in zijn GD kon hij zonder reserve zijn nood belijden. Hier pas leren wij de oefenaar, de bevindelijke Christen die hunkert naar de liefdesgemeenschap met God, kennen. Men versta mij wel: ook in zijn proza en gedichten is de piëtistische inslag onmiskenbaar voor wie er eenmaal oog voor gekregen heeft. Het GD nu kan hierbij goede diensten bewijzen. Het geeft een onverwacht accent van persoonlijke betrokkenheid aan Van Alphens opwekkingsgeschriften en plaatst deze in een nieuw perspectief. Nijmegen, 22 juni 1967 p.j. buijnsters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|