| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
C.S.M. Rademaker ss.cc., Gerardus Joannes Vossius (1577-1649)
Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies nr. 21
W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1967; 366 blzz. + 3 geslachtsregisters; 1 portret; prijs geb. f 60.-
Bovengenoemd boek is de handelseditie van het proefschrift, waarmee Pater Rademaker op 23 juni 1967 aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen cum laude het doctoraat in de letteren verwierf. Zijn promotor was Prof. Dr. L.J. Rogier, emeritushoogleraar in de vaderlandse en algemene geschiedenis der nieuwere tijden. Uit dit laatste blijkt dat wij hier niet te doen hebben met een letterkundige, maar met een historische studie. Toch past deze volkomen in de reeks waarin de handelseditie werd opgenomen. Rademaker's onderzoek naar leven en werk van Gerard Vossius is namelijk een boek geworden, dat voortaan onmisbaar moet heten voor ieder die zich bezighoudt met de Humanistische achtergronden en grondslagen van de Nederlandse cultuur in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Zoals men weet, is de ontwikkeling van onze gouden-eeuwse letterkunde daarmee onscheidbaar verweven, vooral bij de belangrijkste auteurs. Daarom is dit boek zulk een kostbare aanwinst, óók - misschien zelfs: juist - voor de literair-historicus. Het brengt hem in nauwe aanraking met wat de Fransen zouden noemen ‘l'ambiance du dix-septième siècle’: het geheel van denk- en werkwijze, methodische aanpak, levensstijl, religieuse en morele opvattingen, ambities, tegenstellingen, strijdpunten, materiële omstandigheden - die tezamen het milieu vormden waarin ook de literatoren uit Vossius' tijd leefden en werkten, enerzijds dat milieu mede bepalend, anderzijds daardoor zelf gedetermineerd.
In zijn Voorwoord merkt Rademaker op, dat ‘ook een teveel aan materiaal aan de benadering van een onderwerp in de weg (kan) staan’ (blz. xi). Er is van Vossius zóveel bewaard gebleven aan gepubliceerd en ongepubliceerd werk, brieven en aantekeningen - en hij bewoog zich op zóveel verschillende terreinen van wetenschap, dat het onmogelijk bleek ‘alles in één enkele studie te verwerken’, te meer nog omdat ‘het aantal detailstudies over Vossius helaas nog zo gering (is), dat daarvan slechts een enkele keer gebruik kon worden gemaakt’. Met grote bescheidenheid presenteert de auteur zijn boek daarom slechts als ‘niet veel meer dan een eerste, ruwe schets, waarin slechts enkele lijnen iets scherper getrokken zijn’ (blz. xi). In zekere zin is dit niet onjuist. Er valt stellig nog véél te doen, voordat de betekenis van Vossius voor de vele takken van wetenschap die hij beoefende - theologie, kerkhistorie, filosofie, ethica, geschiedschrijving, Latijnse en Griekse grammatica, rhetorica, poëtica - ons duidelijk voor ogen staat. Toch doet Rademaker zichzelf met de geciteerde karakteristiek van zijn boek tekort. Hij heeft zich zó grondig in Vossius' leven en werk verdiept, dat het resultaat misschien nog wel een eerste, maar zeker niet meer een ruwe schets kan worden genoemd! Om daarvan overtuigd te raken, behoeft men slechts de uiterst verzorgde Bibliografie in hoofdstuk V (blz. 275-320) aan de hand van het noten-apparaat te vergelijken met het gebruik dat van deze overstelpende hoeveelheid materiaal is gemaakt. Een aantekening als de volgende spreekt voor zichzelf:
Er zijn zeer veel brieven van Vossius bewaard gebleven. In totaal heb ik er ongeveer 1300 gevonden. Van deze brieven is nog niet de helft gepubliceerd in oudere of meer recente
| |
| |
brievenuitgaven. Er is ongeveer een gelijk aantal brieven bewaard gebleven die door allerlei personen aan Vossius zijn geschreven. Het was helaas onmogelijk om alle brieven grondig te bestuderen. De brieven van Vossius zijn praktisch allemaal doorgenomen. Van de brieven aan Vossius gericht kon slechts het grootste gedeelte worden geëxcerpeerd. (blz. 301)
Een grote verdienste van Pater Rademaker is verder, dat hij erin is geslaagd zijn biografie van Vossius tot een uitermate leesbaar en boeiend boek te maken, in het algemeen goed gecomponeerd en goed geschreven. Natuurlijk kan men hier en daar vraagtekens plaatsen of bezwaren maken. Zo vraag ik mij b.v. af, of de figuur van Daniël Heinsius niet al te negatief getekend wordt, misschien onder invloed van het zeer aanvechtbare proefschrift van D.J.H. ter Horst (1934), dat overigens in de literatuuropgave niet wordt vermeld. Bezwaar kan men maken tegen het feit, dat bepaalde gebeurtenissen meer dan eenmaal, zij het in verschillend verband, met vrijwel dezelfde uitvoerigheid worden besproken. Ook in andere gevallen komt zulk een herhaling wel voor; men vergelijke b.v. de conclusie omtrent Vossius' houding in de godsdiensttwisten tijdens en na het Bestand op blz. 124 en 151. Verder kan de literair-historicus niet anders dan teleurgesteld zijn dat de Institutiones poëticae - voor hem Vossius' belangrijkste publikatie! - zo terloops en zo weinig stelselmatig behandeld worden. Een positieve vergissing noteerde ik op blz. 51, waar Barbara van der Myle de stiefmoeder van Vossius wordt genoemd; blijkens blz. 10-11 moet dit zijn: pleeg-moeder. Maar dit alles kan aan de waardering voor het gehéél niets afdoen; in zekere zin werkt het als repoussoir eerder ten gunste daarvan.
Het is onmogelijk in het korte bestek van een boekbeoordeling een indruk te geven van alle interessante - vaak ook: verrassende - feiten en aspecten die in Rademaker's proefschrift naar voren komen. Ik bepaal mij dan ook tot een drietal punten die mij bijzonder getroffen hebben en die ik in chronologische volgorde vermeld.
Allereerst is er dan wat Rademaker genoemd heeft ‘de odyssee van een predikantengezin’, de geschiedenis van het opgejaagde en overbezette leven van Vossius' vader: in 1549 te Roermond geboren, overgegaan tot het Calvinisme, als gevolg daarvan uitgeweken naar Heidelberg waar hij theologie ging studeren, in 1573 predikant van een kleine gemeente in de Paltz, kort daarop gehuwd, in 1576 door de nieuwe (Lutherse) keurvorst afgezet, uitgeweken naar Dordrecht en vervolgens naar Leiden om daar zijn theologische studie voort te zetten, in 1579 predikant te Leimuyden, in 1580 te Veurne (waar zijn werkterrein heel West-Vlaanderen omvatte en hij bij zijn rondreizen voortdurend bedreigd werd door de troepen der Malcontenten), in 1583 bij de verovering van Veurne door Parma als soldaat vermomd ontsnapt naar Zeeland waarheen hij vrouw en kinderen reeds eerder had doen uitwijken, teruggekeerd naar Dordrecht waar hij in 1584 tot predikant werd beroepen, in datzelfde jaar weduwnaar, in maart 1585 hertrouwd met Anna de Witt (zuster van de grootvader van de latere Raadpensionaris), twee maanden na dat huwelijk op 36-jarige leeftijd overleden (blz. 1-11). Na zulk een leven is er niets verbazingwekkends in deze vroege dood! Maar wij dienen niet te vergeten dat Vossius, in 1577 nog te Heidelberg geboren, tot zijn achtste jaar al deze omzwervingen en spanningen heeft meegemaakt en dat zij ondanks zijn jeugd hun stempel op hem moeten hebben gedrukt. Te vaak verliezen wij uit het oog, dat de zeventiende eeuw ook op deze wijze door de zestiende werd voorbereid.
Als tweede punt noem ik de invloed, die Vossius' (betrekkelijke) afhankelijkheid
| |
| |
van de Dordtse magistraat op zijn levensloop heeft gehad. In september 1595 werd hij ingeschreven als bursaal van het Statencollege te Leiden, daartoe aangewezen door de magistraat van Dordrecht. Hij zou dus theoloog en predikant worden evenals zijn vader, al zette hij zijn studie breed genoeg op om eventueel ook andere kanten te kunnen uitgaan. Maar in 1600 deed de Dordtse overheid - ‘die het in Vossius geïnvesteerde kapitaal begrijpelijkerwijze graag rente zou zien afwerpen voor de eigen stad’ (blz. 54) - een beroep op hem, toen de Latijnse school een conrector nodig had. Vossius kon moeilijk weigeren; hij onderbrak dus zijn studie om naar Dordrecht terug te keren. Daar voldeed hij zó goed dat hij, toen enkele maanden later de rector overleed, als diens opvolger werd benoemd. Hij was toen nog slechts 23 jaar, maar de magistraat bleek zich niet in zijn capaciteiten te hebben vergist. In de vijftien jaar van zijn rectoraat - in 1615 werd hij regent van het Statencollege - heeft Vossius de Latijnse school tot grote bloei gebracht.
Mijn derde punt betreft Vossius' relatie tot Gomarus. Hij kende deze uit zijn Leidse studietijd reeds als professor, maar door zijn (tweede) huwelijk met Elisabeth Junius in 1607 kwam hij in familie-relatie tot zijn oud-leermeester te staan: Gomarus was namelijk een zwager van Elisabeth's stiefmoeder. En nu is het verrassende dat - ondanks de godsdiensttwisten, waarbij Vossius na de synode van Dordt véél van Contra-remonstrantse zijde te verduren had - ‘tot Gomarus' dood in 1641 leermeester en leerling contact met elkaar (hielden)’ (blz. 44), al handelden de gewisselde brieven ‘meestal over zaken, de familie Junius betreffende’ (blz. 161). Daarnaast hielden zij elkaar echter ook op de hoogte van hun werk, en in 1640 was hun correspondentie zelfs aan de leer der praedestinatie gewijd. Voor bijzonderheden daaromtrent moet ik kortheidshalve naar blzz. 227-228 van Rademaker's boek verwijzen en mij hier tot de opmerking beperken dat er in deze brieven van wrok of vijandigheid geen sprake is. Ook hier blijkt de werkelijkheid veel gecompliceerder en genuanceerder te zijn geweest dan de zwart-wit-voorstelling die wij ons daarvan plegen te maken.
Wat Vossius' wetenschappelijke betekenis betreft, karakteriseert Rademaker hem als ‘de grootste methodoloog van zijn tijd’ (blz. 196). Zowel de positieve als de beperkende aspecten daarvan komen duidelijk uit in het volgende citaat:
Zijn werken, die heel het uitgebreide terrein van de in zijn tijd beoefende humanistenwetenschappen bestreken, waren allereerst geschreven met een praktisch doel. Men zoekt er vergeefs veel nieuwe originele ideeën, al zijn sommige werken door de geheel nieuwe benadering van het onderwerp van betekenis geweest voor de ontwikkeling van het denken in de periode na Vossius. De grote waarde van Vossius' werk bestaat allereerst hierin, dat hij alles, wat het verleden en zijn eigen tijd hadden bereikt en verworven, op uiterst systematische wijze heeft samengevat en voorzien van een praktisch gericht kritisch commentaar. Vossius' veelomvattende kennis, zijn bezonnen oordeel en zijn zin voor orde en systeem stelden hem in staat, een waardig sluitstuk te zetten achter wat zijn voorgangers hadden bereikt. Hij was echter een hekkesluiter: hij leefde op het einde van een tijdperk en na hem ging het denken een andere richting uit. Omzien werd vooruitzien. Hier ligt de diepste reden van het feit, dat Vossius' uiterst bruikbare werken reeds betrekkelijk kort na zijn dood spoedig verouderd raakten. Vossius was een van de laatste grote vertegenwoordigers van een belangrijke periode in de geschiedenis van de menselijke geest en dat maakt een nadere kennismaking met zijn leven en werk tot een hoogst belangwekkende onderneming. (blz. xviii)
| |
| |
Ik hoop met deze enkele opmerkingen duidelijk te hebben gemaakt, dat Rademaker's boek verdient een belangrijke plaats te gaan innemen bij de verdere studie van de zeventiende eeuw. Het is een van die zeldzame proefschriften, die het doen betreuren dat het doctoraat niet meer - zoals vroeger - summa cum laude kan worden verleend.
w.a.p. smit
| |
Het dialect van Gouda door A.P.M. Lafeber met medewerking van L.B. Korstanje, uitgegeven door de oudheidkundige kring ‘Die Goude’ als veertiende verzameling bijdragen 1967, van die kring, 240 blzz. Prijs f 23,50.
Van jongsaf heeft Lafeber, na weinige lagere schooljaren, door grote ijver zich verder ontwikkeld. De taalwetenschap heeft van die ontwikkeling geprofiteerd, omdat hij, met ongekende belangstelling voor het dialect van zijn stad, alles optekende wat hij van het Gouds wist en opving. Na vele decenniën - Lafeber is in 1893 geboren - ontving hij in 1964 de verguldzilveren penning van de wetenschappelijke vereniging ‘Die Goude’; een jaar later volgde te Amsterdam de uitreiking van de Zilveren Anjer door prins Bernhard en ten slotte in 1967 de uitgave van zijn werk. Gelukkig was de deskundige drs. Korstanje bereid het boek het onmisbare wetenschappelijke aanzijn te geven, een moeilijke en tijdrovende bezigheid, waarvoor deze ‘medewerker’ alle lof toekomt.
Het dialect van Gouda bestaat uit een korte inleiding, klankleer blz. 11 tot 36, vormleer tot blz. 49, woordenlijst tot blz. 231 en Een Gouds Verhaal tot blz. 240.
Wanneer een stad geëximeerd is uit de omgeving, kan langzamerhand een verschil in intonatie ontstaan. De Gouwenaar zegt b.v. Bee je ook in de stat?ek a je nog nie cheziejen. Hier wordt de oo van ook gerekt en krijgt het woord een hogere toon; ook stat gaat de hoogte in en nadert sta-et. Die hoogte geldt ook voor gezien dat drieletter-grepig wordt. Toen Gouda nog een garnizoensplaats was, hadden de soldaten van buiten er plezier in hun Goudse makkers ‘na te zingen’. Lafeber maakt geen gewag van deze zinsmelodie.
Verschil van taal tussen stad en omgeving ontstaat door stedelijke bedrijven met eigen benamingen. Zo was Lafeber de zoon van een baander. Er waren veel baanders in de stad, maar de dorpelingen moest uitgelegd worden dat die mannen touwspinners, touwslagers waren, zoals de woordenlijst dat ons doet. Omgekeerd gingen de Gouwenaars zich aansluiten bij het officiële Nederlands, toen ze van het loeje en erkauwe van de koeien spraken en de dorpen natuurlijk hun schrêêwe en neerkouwe (met ou, niet au) behielden, evenals het grinneke van het paard waarvoor Gouda inneke leerde.
In de klankleer worden nauwgezet de niet talrijke verschillen tussen Gouds en Nederlands behandeld. Een mooi voorbeeld is de bespreking van de j in eej, aaj, eij enz. (b.v. in meej, taaj, eij) waarin gewezen wordt op het sterk consonantisch karakter van deze j in het Gouds. Dat dit foneem niet te verwaarlozen is, bewijzen de bewoners van Drechterland. Die weten precies te vertellen in welke dorpen de zeej gezegd wordt en waar de zee.
Een dialect heeft zoveel facetten dat een volledige beschrijving van de vormen uiterst moeilijk is. Ook Het Dialect van Gouda is in dit opzicht niet volledig en gaarne plaats ik daarbij enige aanvullingen.
| |
| |
Over het gebruik van de en et voor het znw. eete lezen we op blz. 27 dat de Gouwenaar met et eete het te nuttigen voedsel, met den eete de etenstijd bedoeld. Dit is geen regel zonder uitzondering. Hij kan ook zeggen: et eete iz om twaalev uure. Daarom moeten we in de eerste plaats denken aan de rol die voorzetsels spelen: voor, na den eete. Hetzelfde geldt voor huis: we hebbe ier lang gewoont, maar nau wort et uiz ons te groot. Lôôp tog nie zôô deur den uiz een te vliege.
In Gouda, evenals elders in Zuid-Holland tonen dialectsprekers een fijn gevoel voor casus rectus en oblieke naamvallen bij het gebruik van eigennamen: Daar komt Riekaa; daar è je (èbie) Riekaas. Daar komt Riek; daarèje (èb ie) Rieke. Gèrt mot et èbbe, geeft et tan Gèrde maar. Gaa je mi Maa-e (vrouwennaam Maa) mee. 'k Ep et bei Van Lêêwes (Van Leeuwen) gekocht. Ook namen van verwanten worden eigennamen: k Sel et teuge vaaders segge. Vraacht et maar an moeders. t Mag nie fan poe-e (poe = moeder). Op blz. 31 is bij de behandeling van dit verschijnsel een vergissing ingeslopen, doordat in plaats van -e een uitgang -en aan de eigennamen wordt toegevoegd, b.v. van Jannnen, an Willemen enz. De bejaarde Gouwenaars die ik hierover gesproken heb, verzetten zich heftig tegen die -en. En als die -en ooit bestaan zou hebben, zou hij in Zuid-Holland al zes eeuwen geleden verdwenen zijn. In de 14de eeuw is het apocoperingsproces daar in volle gang (ghesne de, blieve (blijven) ghegeve, weke znw.mv.), zoals ik elders hoop aan te tonen. Het is van ouds van Willeme, van Ragiere en van Janne. Willem is trouwens in zuiver Gouds Wullem.
Als objectsvorm bij het pers. vnw. ik komt ook me voor: eij gav me en ant en gong naas me zitte. Blz. 34.
Blz. 35. ‘De pers. vnw. van de 3de pers. enk. manlijk en vrouwelijk worden ook gebruikt om er dieren mee aan te duiden. Daarbij wordt niet gelet op het biologisch geslacht, de Gouwenaar gebruikt het meest de manlijke aanduiding en vindt het heel gewoon om te zeggen: Ek sel die kip op sen nest sètte, eij iz broejs.’ Uit ‘het meest’ volgt dat ook de vrouwelijke aanduiding voorkomt, maar een voorbeeld, hèt voorbeeld, wordt niet gegeven. De kat(er) vertoont veel vrouwelijke eigenschappen. Naast kat komt poes voor, ook wel gebruikt als liefkozend woord voor uitsluitend vrouwelijke mensen. Het is uitgesloten dat een manspersoon ooit ‘een kat’ of ‘kattig’ genoemd wordt. Welnu, voor dit allervrouwelijkste dier is het de Gouwenaar (de Zuidhollander) niet mogelijk geweest een ander vnw. dan zij te gebruiken, t Is toch sôô'n liev diertie; ôôr se es snorre nou ek se (ter) maar èffe aait: (se niet ze na ôôr door de t van de imperatief die in dit verband wegvalt; snorre = spinnen). Die lilleke kat! Nou è se alweer en voogeltie gevonge.
Ook beschaafd sprekende Zuidhollanders wil bij een gesprek over een kat nog wel eens ze ontvallen.
De vraag rijst waarom Lafeber en Korstanje het verhaal van de kat niet expressis verbis verteld hebben. Hst antwoord luidt m.i.: Lafeber is te veel Zuidhollander en Korstanje - naar zijn naam te oordelen een Zeeuw - te weinig. Lafeber heeft levenslang nooit anders gehoord dan ze en leeft in de vaste overtuiging dat de hele Nederlandse wereld ze zegt en Korstanje kon, met de koe en de kip enz. enz. voor ogen, in de verste verte niet vermoeden dat de poes in Zuid-Holland als een dame rondwandelt.
Op blz. 36 voege men aan de possessiva 1ste pers. enk. me toe. Vgl. het voorbeeld noch fèrre femielie va me va me vaaderskant (blz. 178). En op dezelfde blz. kan omtrent het bez. vnw 1ste pers. meerv. nog opgemerkt worden dat ons (niet onze) ook bij niet
| |
| |
onzijdige woorden voorkomt: we keeke op onz neus, we adde allebeij en pak op onz rug, we kreege op ons kop, t chong nie naa ons sin.
Bij de vragende voorn. kan nog de vorm wies = wie (enk.) die na voorzetsels voorkomt, genoemd worden: Mi wiez bee je meegekomme? Van wies è je (eb ie) da che-oort? Naast wat kent men ook watte - wat zeg je? B.v. ‘Je mot en pon suiker aale’. - ‘Watte?’ Schertsend volgt daarop wel: ‘Drie zwarte katte.’
Bij het telwoord één (blz. 39) valt op te merken dat het voor niet-onzijdige woorden ééne is. Êêne gulde iz nie feul vôôr zôô'n môôje blom. En wetstreit oover êêne kilometer. Woordenlijst Lafeber i.v. knoedel: Êêl die kluuw gaere iz êêne grôôte knoedel geworre. Ook in het Nederlands beginnen veertig en vijftig met een f.
Op blz. 40 wordt gewezen op de dubbele negatie in ontkennende ondergeschikte zinnen. Hieraan kan worden toegevoegd dat die dubbele ontkenning door ritmische invloed soms in hoofdzinnen is gebleven: Wat nie(t) en weet, wat nie(t) en deert. Die nie(t) en waacht, tie nie(t) en wint.
Een merkwaardige imperatief vinden we op blz. 44 vermeld: Keike die jonger is harde lôôpe, waarbij de schrijver terecht opmerkt: ‘Het lijdt geen twijfel, dat de ver lenging door een gedachte aan meervoud is tot stand gekomen’. Hier zien we dus een voorbeeld van een congruerende imperatief. De jongens zijn zo zeer subject van hun opzienbarende handeling, dat de imperatief in hun pluraliteit wordt meegesleept. Ander voorbeeld: Ôôre die vogeltiez is singe! Daarnaast in het enk. Keik eij iz lôôpe, ôôr seij is singe! Deze vormen vinden steun in de plooibaarheid van het ww. laten in dit opzicht. De imperatief enk. eindigt op t. Doordat die t in zinsverband dikwijls wegvalt, is dit niet gemakkelijk te constateren; maar een moeder roept tegen één kind: zweicht!
Lafeber gebruikt in zijn Gouds Verhaal niet de vorm met geïncorporeerd vnw. in het praeteritum 3de pers. enk. van niet-klankwisselende werkwoorden bij inversie. Toch is deze vorm ook te Gouda bekend: Eij ôôrde maar niks en op lest wachtiede nie langer en toe beldiede zen zoon op.
Het verl. dlw. van zwêête is te Gouda, als in een groot deel van het land, gezwêête.
Aan het eind van de mij toegemeten ruimte gekomen, volsta ik met mijn aanvullingen en met de verklaring dat ik me gaarne aansluit bij het zeer gunstige oordeel dat dr. Jo Daan over het Dialect van Gouda heeft uitgesproken.
Drukfout. Op blz. 5 verbetere men ‘het ontbreken van leggen en kennen’ (in het Gouds) in ‘het ontbreken van liggen en kunnen’.
k. kooiman
| |
G.-H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den vos Reynaerde’. Diss. phil. Köln, Köln 1965; 306 + XXXIII blz.; prijs DM 24,- (besteladres: Dr. G.-H. Arendt, Institut für Niederländische Philologie, Germanistische Institute der Universität zu Köln, 5 Köln-Lindenthal).
Na de nu reeds klassiek geworden tekstenuitgave door W.Gs Hellinga in 1952, en na ‘Van den Vos Reinaerde, Rechtshistorische aantekeningen’ van B.H.D. Hermesdorf (verschenen in Recht en Taal te Hoofde, in 1955), is de stroom van studies over de
| |
| |
Reinaert wat weggeëbd. Wel publiceerde John Flinn in 1963 te Toronto een omvangrijk stuk over vdvr (in zijn standaardwerk Le Roman de Renart, blz. 598-671), maar in Nederland zagen geen grote studies het licht. Het wachten is blijkbaar op het vervolg van W.Gs Hellinga's boek (deel ii en eventueel deel iii, zie de Verantwoording van zijn uitgave, blz. viii).
Inmiddels is G.-H. Arendt te Keulen gepromoveerd op een dissertatie die verrassend nieuw licht werpt op vdvr. Een doorwrocht en origineel werk, dat meer is dan een ‘proef’-schrift, het is groots van conceptie en bevat meesterlijk geschreven passages. Tegelijkertijd echter roept het vele vragen op en prikkelt tot verzet.
In de Inleiding (blz. 1-73) geeft de schr. een overzicht van de ‘vossenjacht’, die voornamelijk als doelwit had het vraagstuk van de datering en van het auteurschap van vdvr. Uiteraard kan hij niet veel nieuws toevoegen aan de argumentaties van zijn voorgangers. Wel kiest hij positie. Hij stelt de retorische vraag: Nu de taal getuigt van zulk een buitengewone ‘dichterische Gestaltungskraft’, ‘sollte’ men dan niet de overgeleverde tekst beschouwen als een oorspronkelijk werk (blz. 19), en wel ‘eines einzigen groszen Dichters, vermutlich Willems’ (blz. 16). In zijn studie, waarin hij de satirische structuur onderzocht, komt hij tot ‘das Nebenergebnis’ (blz. 20) dat vdvr, met inbegrip van de kikvorsenfabel en met uitsluiting van het slot, het werk van één man is. Van het ‘vermutlich’ blijft niet veel over: bij het beschrijven van de satirische structuur laat de schr. overwegingen omtrent een dubbel auteurschap meestal achter zich. vdvr is ‘Willems Epos’; deze Willem wordt tot een schrijver over wie de lezer allerlei verneemt, bijv. dat hij bijbelvast is (blz. 143) en dat hij de begrippen ‘hoveschede’ en ‘natuere’ anders opvat dan in de hoofse epiek pleegt te geschieden (blz. 271). Arendts Willem is niet de beroepsverteller die op de Gentse markt aan het hoofd van zijn troep jongleurs optreedt (W.Gs Hellinga, Ooievaarpocket nr 75, 1958, blz. 5), doch hij is de auteur van een kunstepos ‘in einer litterarisch fixierten Buchform’ (blz. 22), die zich richt tot de bovenlaag. De schr. ziet vdvr als een voorlees-epos voor een kleine, selecte kring (blz. 22, 203, 239). De taal is de verzorgde omgangstaal van de Vlaamse bovenlaag, welke spreektaal door Willem tot literatuurtaal is gevormd (blz. 21).
Het eerste gedeelte van de Inleiding vertoont reeds kenmerken van het gehele werk: het is uitermate boeiend en deskundig geschreven, doch de conclusies kunnen soms slechts gesuggereerd, niet bewezen worden. Eén voorbeeld: de schrijver houdt het voor mogelijk (blz. 20) dat vdvr enige decenniën vóór 1265 is ontstaan, ook reeds vóór Maerlants tijd ‘dann nämlich, wenn wir für den flämischen Kulturraum Bedingungen annehmen, die einen solchen Glanz, eine solche Urbanität des Mittelniederländischen schon um diese Zeit ermöglichen’ (blz. 20). De toenmalige middelnederlandse dichtkunst zou voornamelijk mondeling geweest zijn, omdat het Frans nog als de taal van de geschreven literatuur gold. Op het (eventuele!) bestaan van het ‘hoofschelike’ spreken in het Nederlands gaat de schr. verder door: de condities voor een eigen literatuur ‘in höfischer Sprache’ waren in Vlaanderen ‘sicherlich’ niet geringer dan in Noord-Frankrijk; het internationale aanzien van de ridderschap ‘läszt auf eine besondere Pflege höfischer Umgangsformen schlieszen’, waartoe ‘sicherlich’ het ideaal van het hoofse spreken, ook in het Nederlands, behoord heeft. Zo heeft zich ‘gewisz’ (blz. 21) al vroeg een syntactisch genuanceerd hoofs Vlaams ontwikkeld, dat dan door een tot de bovenlaag behorend dichter als Willem tot een literatuurtaal van niveau kon worden verheven.
| |
| |
Ik refereerde de gedachtengang zo uitvoerig om te illustreren hoe de schr. een veronderstelling vrijwel tot zekerheid laat groeien.
Als voorbereiding op zijn analyse van de satirische structuur van vdvr geeft de schr. een verhelderende uiteenzetting over het begrip satire. Duidelijk wordt de satire als literair genre gesteld tegenover o.m. de parodie. Bij deze behandeling ziet de lezer zich geconfronteerd met P.H. Schröder, P.H. van Moerkerken, J.J. Gielen (en anderen), maar ook met ten onzent minder bekende auteurs als K. Lazarowicz (Verkehrte Welt, 1963), H.R. Jauss en Helmut Arntzen.
De kern van het rijke boek vormen blz. 73-284, waar achtereenvolgens besproken worden ‘Die Raum- und Zeitstruktur der epischen Handlung’, ‘Die Struktur des Geschehens’ en ‘Die Figuren des Epos’. De schr. toont aan dat structuur en stijl van vdvr een satirische functie hebben. Hij noemt zijn werk ‘den ersten gröszeren Versuch einer geschlossenen Textinterpretation des Werkes’ (blz. 72).
Wat hij betoogt over de ruimtestructuur werpt inderdaad nieuw licht op vdvr. Overtuigend toont hij aan dat vdvr niet speelt in een specifiek Oostvlaams landschap, maar dat het traditionele epische landschap wordt geactualiseerd door namen uit Vlaanderen (blz. 79). Denkt men zich de plaatsnamen weg, dan valt het Reinaertlandschap overal te localiseren. De schr. spreekt over de ‘moralische Landschaft’ van een niet aan plaats of tijd gebonden menselijke werkelijkheid. Zo is de ‘woestine’ niet een bepaalde Vlaamse landstreek, maar het gebied waar de vrije Reinaert zich tehuis gevoelt, waar hij verlost is van de schijnorde van Nobels wereld. Vele tot dusver als geografische realiteiten opgevatte aanduidingen, blijken veel meer te zijn dan plaatsaanwijzingen. Wat de schr. opmerkt over ‘buten weghe’, ‘buten rechter vaert’, ‘cromme pade’, ‘ontweghet’ opent nieuwe perspectieven. De gegevens die Is. Teirlinck in De toponymie van den Reinaert verschaft, zeggen de schr. weinig over vdvr, omdat in dit epos bovenal sprake is van een symbolisch realisme. De structuur van het dierenepos bepaalt allerlei plaatsaanduidingen; de landkaart is zeker niet van primair belang. Voor de schr. domineren ‘die ominösen epischen Vorausdeutungen’ (blz. 68). Bijzonder verhelderend is de vergelijking tussen Bruuns reisroute van het hof naar Reinaerts hol (502-512) en de tocht van Grimbeert en R. in omgekeerde richting (1431-1441, 1678-1732).
Maar soms houd ik de pas in: moet dan àlles wat totnutoe met een glimlach als ‘leuk’ realisme werd gewaardeerd, een ‘Deutung’ hebben en ‘präfiguriert’ het iets? Enkele gevallen noem ik om mijn weerstand te illustreren:
a) Bij de - overigens zo geslaagde - beschouwing over de verschillen in de gevolgde reisroutes in 502 vgl. en 1431 vlg. merkt de schr. op dat er drie barricades lagen tussen het hof en Reinaerts hol, t.w. het ‘wout’, de ‘woestine’ en een ‘berch hooch ende lanc’ (502, 503, 509). Dat het nu (toevallig, zou ik menen) drie belemmeringen waren heeft een diepe zin: ‘Die im Mittelalter so beliebte Dreizahl verwendet Willem hier nicht zufallig; sie symbolisiert die Vollkommenheit der Trennung von Hoftags- und Fuchswelt’ (blz. 97). Zulk een symbolische opvatting valt te veronderstellen, maar dient toch meer aannemelijk gemaakt te worden!
b) Reinaert spreekt tot Bruun vanuit ‘sine donkerste haghedochte’ (541 en 547). Dat hol kon totnutoe ieder lezer zich goed voorstellen. Men kon er Brehms Tierleben nog bij naslaan, wat F. Buitenrust Hettema zo graag deed. Maar volgens de schr. Krijgt een interpretatie aan de hand van Brehm ‘leicht eine gewisse, rührende Komik’
| |
| |
(blz. 120). Zo'n interpretatie immers stamt uit de tijd toen men van het genre van het dierenepos niet veel begreep. De schr. ziet ook de ‘haghedochte’ symbolisch: ‘Das Sprechen aus dem verborgenen Inneren der Fuchshöhle (547 ff.) ist eine räumliche Veranschaulichung der Gewohnheit Reynaerts “bedeckt” (1659) zu sprechen. Die tiefgelegene “haghedochte” symbolisiert ferner die Tiefe, die Konzentration seines Denkens’ (blz. 95). Het gewicht van de symboliek wordt me hier te zwaar, en ik heb neiging naar Brehm terug te grijpen.
De drang naar symbolische zingeving leidt ook wel tot filologisch twijfelachtige verklaringen. Ik noem de beschouwingen van de schr. over regel 45-47: ‘Sijn hof - - -/ Dat hi waende, hadde hijs gheval, / Houden ten wel grooten love’. Het is moeilijk te beoordelen of ‘hadde hijs gheval’ in deze zin betekeniswaarde heeft of als stopwoord is gebruikt. Ook volgens de schr. is het ‘an sich ein gebräuchliches episches Flickwort’, en ‘waende (46) für sich allein genommen könnte sogar die sichere Erwartung ausdrücken’. Na deze aannemelijke constateringen staat een gedachtenstreepje, gevolgd door: ‘aber beide Wendungen dieser in der frz. Vorlage nicht enthaltenen Zeilen zusammen genommen, gewinnen die Kraft einer verborgenen, Unheil prophezeienden epischen Vorausdeutung und stellen den König und seine Herrschaft unter die Herrschaft der Fortuna’ (blz. 80). Hier wordt een mogelijkheid geopperd, maar elke bewijsvoering ontbreekt. Verderop (blz. 243, noot 3) geeft de auteur een overzicht van het gebruik van ‘ghevallen’, doch dit wettigt zijn stellige uitspraak die begint met ‘aber’ op blz. 80, geenszins.
Een ander gebruik van ‘aber’ (blz. 83), waar de achtergrond van 2754 wordt aangegeven, lijkt mij evenmin verantwoord.
Taalkundig behoeft de religieuze interpretatie van ‘godsat hebbe mijn rode baert’ (3191) meer bewijs dan de schr. geeft. Te gemakkelijk kent hij bewijskracht toe aan de etymologie, over de frequentie en de gangbare betekenis van ‘godsat’ geeft hij geen enkele aanwijzing, (blz. 141)
Spitsvondig, maar niet overtuigend, legt de schr. op blz. 211 verband tussen ‘moete u goeden avont gheven’ (1068) en ‘hets dan avonde bi’ (1906).
Zeer onwaarschijnlijk lijkt mij de veronderstelling (weliswaar als vraag geopperd) dat de ‘boom’ bij Belsele (2097) een associatie zou zijn met de boom waaronder Adam werd misleid (blz. 273).
Zo zou ik door kunnen gaan met het vermelden van passages die ik wel niet gedocumenteerd kan weerleggen, maar ‘wo mir der Glaube fehlt’. Veel en veel talrijker echter zijn de bladzijden waar de schr. overtuigend is. Hij heeft van vdvr een totaalbeeld geschapen: de wereld van Nobel is slechts in schijn hoofs, ze is schijnheilig en onwaarachtig en voldoet niet aan de hoofse normen die zij pretendeert te stellen. Daartegenover staat Reinaert als de enige die zichzelf blijft, zijn natuur trouw blijft. F. Buitenrust Hettema heeft hier al de nadruk op gelegd. Zijn ware aard blijkt in zijn eigen wereld, waar hij niet onder ‘bedwanc’ van Nobel staat. In aanraking met Nobels schijnorde doet hij mee aan de algemene veinzerij, moet hij zijn list stellen tegenover 's konings macht. Maar hij is de enige die niet ontmaskerd wordt, die niet slachtoffer wordt.
Zoals de schr. de lokaal-realistische interpretatie als niet ter zake doend afwijst, verwerpt hij ook de chronologische zin der tijdsaanduidingen. De symbolische waarde van vele aanwijzingen maakte hij volkomen aannemelijk.
| |
| |
Bijzonder boeiend en inzichtgevend is de analyse van het gebeuren (blz. 149-214). Reinaert blijkt bij zijn ‘avontueren’ volgens een vast gedragspatroon te handelen in zijn contacten met de figuren uit de hofwereld. Op grond van de hechte structuur van het epos ziet de schr. vdvr als een zelfstandige creatie; het publiek zal wel vertrouwd zijn geweest met de figuren ‘aber den “Charakter einer Fortsetzung” hat Willems Dichtung keineswegs’ (blz. 166). De beschouwingen van de schr. geven een werkelijk structuurbeeld.
In het derde hfdst. worden de figuren van vdvr besproken ‘als Figuranten in der Verkehrten Welt’ (blz. 215-284). De satire richt zich volgens de schr. niet op een bepaalde stand, maar op dat wat alle personages uit de Nobelwereld gelijk hebben: hun onwaarachtigheid, het ‘verbrämen’ hunner ondeugden en het willen behoren tot een stand die niet de hunne is. Zo doet de koning of hij deskundig is in geestelijke zaken (2941-75). ‘Dadurch entsteht die Struktur einer Verkehrten Welt, in der sowohl das zugemessene wie das angemaszte Amt zu bloszen, auswechselbaren Vorwänden geworden sind’ (blz. 222). De personages en de standen zijn slechts figuranten; de satire geldt ‘die Verkehrtheit und Scheinhaftigkeit der gesamten menschlichen Ordnung’ (blz. 238). Reinaert is geen schelm, hij blijft ‘dier’ en ‘creatuere’ (blz. 277). Scherp staat hij tegenover Belijn. Deze hofkapelaan raakt verstrikt in eigen bedrog en Reinaert ‘überlistet’ alle anderen.
Ahrendts studie opent de weg naar een verklaring van de Reinaerttekst die ver uitgaat boven de gangbare woord- en zinsverklaring.
Ik huiver echter voor het voorbeeld van stijlanalyse op blz. 232 dat hij geeft ‘als Anregung . . ., die Kleinformen des Reynaert nicht allein - wie bisher - vom konventionell-grammatischen Standpunkt her, sondern nach ihrer poetischen Leistungs-fähigkeit zu betrachten’. Een hoog doel. Maar de gegeven analyse van 722-735 heeft geen dienende functie meer, gaat een eigen leven leiden naast de tekst. Een enkele waardevolle opmerking brengt nader tot de tekst, bijv. die over de cesuur in 731 in verband met de woorden ‘wijf’ en ‘vrauwe’. De onderscheiding echter van ‘das syntactische Grundmuster’ (A) uit 722-724 naast de typen B, C en D, welke op de betekenis betrekking hebben, is zwaarwichtig en bevordert het tekstbegrip allerminst. Niet overbodig, maar foutief lijkt mij de opmerking over de rijmen van 725-726: door ‘Selve’ in 716 wordt juist de tegenstelling uitgedrukt tussen de dorpers (722-725) en de ‘pape van der kerke’ (726), terwijl de schr. poneert dat de pastoor door ‘die formale Parallele’ ‘auf die gleiche Stufe’ staat met de dorpelingen. Er schuilt een wrede ironie in dat een verklarende analyse die - terecht - vóór alles van de tekst uitgaat, juist niet meer behulpzaam is bij de tekstverklaring, doch de tekst overwoekert.
Van het verzet waartoe het werk van G.-H. Arendt prikkelt, gaf ik een aantal voorbeelden. Ik wil eindigen met nadrukkelijk te herhalen dat de schr. een nieuwe conceptie van vdvr heeft gegeven, die mij grotendeels geslaagd lijkt. Juist daarom betreur ik het dat de schr. zó gegrepen is door zijn nieuwe visie dat zijn uitlegkunde soms tot inlegkunde geworden is.
l.m. van dis
|
|