De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Albert Verwey, Keats en Matthew ArnoldDe dichters van De Nieuwe Gids waren niet de eerste Nederlanders die Wordsworth, Keats en Shelley leerden kennen en waarderen, maar wel waren zij en hun voorgangers, Perk en Emants, de eerste Nederlandse schrijvers die in hun poëzie en in hun theoretisch werk een persoonlijk aanknopingspunt vonden. Een van de beste uiteenzettingen van deze invloed kan men vinden in de aantekeningen die Albert Verwey maakte voor een college-dictaat van 26 maart 1926Ga naar voetnoot1. Verwey zet hierin uiteen dat Kloos en Perk zich voornamelijk hadden gekeerd tegen de huiselijkheid van de Nederlandse poëzie, maar dat hijzelf zich bij Wordsworth had aangesloten in zijn verzet tegen de retoriek in gedichten. Wordsworth doet zijn aanval op deze retoriek in de Appendix tot zijn Preface voor de tweede druk van de Lyrical Ballads, een essay over hetgeen hij verstond onder de term ‘poetic diction’. Hij maakt hier een onderscheid tussen de oudere dichters, wier poëzie voortkwam uit gevoelens, die waren opgeroepen door werkelijke gebeurtenissen, en latere schrijvers, die een zelfde effect trachtten te bereiken als hun voorbeelden maar zonder dat hun poëzie werd gemotiveerd door dezelfde emotie. Latere dichters namen de taal en in het bijzonder de beeldspraak van hun voorbeelden over en hechtten taal en beeldspraak vast aan gevoelens en gedachten, waar zij niet bij pasten. De taal van de oudere dichters was niet dezelfde als de omgangstaal, maar dit kwam doordat de dingen die werden beschreven geen alledaagse dingen waren. Er bleef een nauw verband bestaan tussen de emotie, waaruit de poëzie werd geschapen, en de taal, waarin hij werd uitgedrukt. Latere poëzie, aldus Wordsworth, werd geschreven in een taal die nooit, onder wat voor omstandigheden dan ook, werd gesproken. Deze gedachtengang vindt men vaak in de kritieken van Kloos en Verwey herhaald. Kloos noemt Wordsworth's ‘voorredenen’ en volgt zijn gedachtengang in de Literaire Kroniek, waarin Mr. Joan Bohl en zijn Canzonen worden verpletterdGa naar voetnoot2, en herhaalt eenzelfde redenering in zijn artikel over HofdijkGa naar voetnoot3, terwijl Verwey de ideeën van Wordsworth uiteenzet als inleiding tot een vergelijking tussen een passage uit van Eeden's Ellen en de regels uit Epipsychidion van Shelley, die van Eeden had nagevolgdGa naar voetnoot4. Ook de eerste aflevering van het artikel Literatuur en Kritiek, dat Verwey onder de schuilnaam A.de Mare in september 1886 publiceerdeGa naar voetnoot5, bevat deze gedachtengang. | |
[pagina 37]
| |
In zijn college-aantekeningen voegt Verwey aan zijn uiteenzetting toe dat hij het met andere kanten van Wordsworth's ideeën niet eens was: Met deze theorie ging een praktijk samen: een behandelen van onderwerpen ontleend aan de eenvoudigste menschen en omgevingen. Dat was niet noodig. Men kan de natuur even goed in andere onderwerpen vasthouden en dan even goed een natuurlijke taal schrijven. Keats zocht de natuur niet in de dagelijksche omgeving, maar in de symbolen van de grieksche mythologie.... Ook Shelley zocht de natuur in die zelfde symbolen en zoo ontstond door hen een 19de eeuwsche renaissance. In Persephone en Demeter volgde Verwey Keats door, evenals Keats in Hyperion, zijn onderwerpen uit de Griekse mythologie te kiezen en zo weer tot een ‘natuurlijke’ poëzie te komen. Bovendien was de versvorm van Hyperion van grote invloed. In zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst citeert Verwey uit W.W.van Lennep's aantekeningen tot zijn vertaling van Hyperion een lange passage, waarin Van Lennep de nadruk legt op de overeenkomst van klank en gevoelsuiting in Hyperion, de gevarieerde wijze waarop in dit gedicht de alliteratie wordt gebruikt en de verscheidenheid in het plaatsen van de caesuurGa naar voetnoot2. Maar het kiezen van beelden uit het werk van een ander dichter was iets dat Verwey altijd afkeurde. In de Inleiding verklaart hij dan ook dat Perk's verzen zo'n indruk op hem en de andere Nieuwe Gids-dichters maakten, omdat ze de ‘natuur-zelf’ hierin vonden, niet ‘de al of niet fraaie aangenomen vormen’Ga naar voetnoot3. Dit was een van de redenen dat hij niet instemde met de visie van Dr.Dekker, die in zijn boek over Keats en Sbelley in NederlandGa naar voetnoot4 beschrijft hoezeer de vroege gedichten van Verwey voortkwamen uit een door Keats beïnvloede schoonheidsdroom, het verslag dat Kloos geeft over het ontstaan van Persephone citeert en dan een reeks parallellen met de poëzie van Keats en Shelley aanhaalt. In zijn college-aantekeningen schrijft Verwey hierover: In hoeverre een dergelijke ontleding betrouwbaar is. Ik spreek niet van sommige plaatsen waar hij op uitingen van tijdgenooten afgaande, niet in staat was te oordeelen, maar over de waarde van het aanwijzen van overeenkomst tusschen mijn werk en dat van Keats. | |
[pagina 38]
| |
Maar ten slotte sloot ik door dit gedicht aan bij de engelsch-grieksche renaissance van Keats & Shelley.... Het heeft weinig nut hier lang stil te staan bij wat Verwey bedoelde met ‘op uitingen van tijdgenooten afgaande’. Verwey vond het kennelijk kinderachtig zijn studenten bij te brengen dat het hele verhaal van Kloos over het ontstaan van Persephone (‘Kijk, ik heb ook wel eens zoo gedaan: hier heb je b.v. Okeanos, lees dat eens en probeer of je ook niet eens zoo wat schrijven kan. Weet je wat? Ken je de geschiedenis van Persephone?’Ga naar voetnoot1) op fantasie berustte, al is het duidelijk uit de kanttekeningen, die hij in het boek van Dekker maakte dat hij dit bedoelde: ‘zoodat Okeanos in '82 zou geschreven zijn! Wonderlijk zelfbedrog’. In feite inspireerde Persephone Kloos tot het voltooien van zijn ontwerp voor OkeanosGa naar voetnoot2, al is het wel waar dat Kloos, naar Verwey zelf schreef, de jongere dichter op de mythe van Persephone opmerkzaam maakteGa naar voetnoot3. Belangrijker is echter hetgeen Verwey hier schrijft over de invloed van Keats op zijn eigen poëzie en ook hier verduidelijken de kanttekeningen in Die Invloed van Keats en Shelley Verwey's bedoeling. Verwey maakt geen aanmerkingen op wat Dekker schrijft over de sterke invloed van de poëzie en speciaal het schoonheidsgevoel van Keats op zijn eigen vroege gedichten, maar de bezwaren beginnen als Dekker probeert deze invloed te lokaliseren. Verwey geeft toe, dat zoals Kloos reeds uiteengezet hadGa naar voetnoot4, de beschrijving van ‘berggevaarten... als twee reuzenstieren’ aan Hyperion was ontleend (‘dit is juist maar tot nu toe is dit ook alles’), evenals het fragment HadesGa naar voetnoot5, maar bestrijdt andere dingen. Zo had Dekker betoogd dat de regel ‘Diep tusschen steile wanden wond hun weg’ de indruk toont die de regel ‘Deep in the shady sadness of a vale’ had nagelaten, maar Verwey oordeelt: ‘Dat men een vers met het woord diep begint, is geen bewijs’. Aan de andere kant voegde hij er een parallel aan toe die Dek- | |
[pagina 39]
| |
ker niet had opgemerkt: de beschrijving van de Styx (‘'t Was als 't gelaat van een ontzachbre Sfinx, / Uit grauwen steen gebeeld bij d'ouden Nilus,...’) is voor een deel ontleend aan de beschrijving van Thea in Hyperion (‘Her face was large as that of Memphian sphinx,...’). Ook hier merkt Verwey op dat Demeter veel sterker door Keats was beïnvloed dan Persephone en hij noemt in het bijzonder de overeenkomst tussen de klacht van Demeter en de klacht van Saturn in Hyperion. Demeter kan men inderdaad als een imitatie zien, imitatie zowel van Keats als van zijn eigen Persephone, een poging later zo'n gedicht te schrijven als Persephone was geweestGa naar voetnoot1. Maar wat Verwey in zijn college-aantekeningen en kanttekeningen zegt over Persephone is ongetwijfeld juist. De invloed van Keats, hoewel sterker dan enig andere, is er niettemin een uit verscheidene, en het regel-voor-regel uitpluizen heeft weinig zin. En na zoveel jaren lijkt de opmerking van Kloos over Persephone nog altijd zeer juist: ‘Een der kenmerken van de nieuwe richting in de poëzie is een vrij sterke neiging naar het epos, het echte, plastische epos, met groote figuren en tragische toestanden, zooals Keats het bij Milton aantrof en Verwey het in Keats gelezen heeft. Ook lijkt Verwey op Keats, zooals Keats op Milton, d.w.z. eigenlijk niet’Ga naar voetnoot2. Dekker tekent hierbij aan: ‘Dat hierdie laatste bewering onjuist is behoef geen betoog nie’Ga naar voetnoot3. Maar zo eenvoudig is de zaak niet. Hyperion doet, vooral in ritme en zinsbouw, zeer veel aan Milton denkenGa naar voetnoot4 en Persephone staat op gelijke wijze dicht bij Hyperion, maar in beide gevallen ligt de invloed niet zozeer in mogelijke parallellen als in het episch materiaal (de strijd der Titanen in Hyperion is tot op zekere hoogte een parallel voor de Christelijke mythologie in Paradise Lost) en in de versvorm. Verwey ontkende stellig Persephone in navolging van Keats geschreven te hebben en Keats bedoelde Hyperion ook niet als een navolging van Paradise Lost, maar beide dichters zagen hun werk als iets dat regelrecht tot de Grieken terugging. In dit verband is het interessant een opmerking van Keats aan te halen, gericht tot de schilder Haydon op 23 januari 1818: ‘in Endymion I think you may have many bits of the deep and sentimental cast - the nature of Hyperion will lead me to treat it in a more naked and grecian Manner - ...’Ga naar voetnoot5 De Elgin Marbles hadden eenzelfde betekenis in de compositie van Hyperion als Homerus en de Griechische Antiquitäten in die van PersephoneGa naar voetnoot6. | |
[pagina 40]
| |
Dr. Dekker merkt terecht op dat de invloed van Keats alleen uitging van de epische poëzie en dat Verwey reeds zeer vroeg kritiek leverde op andere gedichten van Keats en speciaal op de invloed van Keats op anderen. Hij citeert hierbij een passage uit Iets over Dichters, een recensie van Een Dag van Weelde van Louis Couperus, waarvan het eerste deel in De Amsterdammer van 17 februari 1884 verscheenGa naar voetnoot1. Hier schrijft Verwey onder de schuilnaam Homunculus: De Historie van Isabella or The Pot of Basil is een volmaakte borduurlap met allerlei kleurige en schitterende beelden en beeldjens; ze is vol van die kleine trekjens, die ons bij het lezen treffen in een enkele trilling van genot of ons voorbij glanzen als vallende sterren bij avond. Men verwondert zich van oogenblik tot oogenblik over dien onuitputtelijken rijkdom van vergelijkingen, waarvan elk op zich zelf uitstekend is, maar als men het boek sluit is ook de eenige eind-indruk verwondering.Ga naar voetnoot2 Wat Dekker echter niet heeft gezien, is dat deze passage is ontleend aan het door Matthew Arnold in 1853 gepubliceerde Preface tot de eerste druk van zijn Poems: The poem of Isabella . . . is a perfect treasure-house of graceful and felicitous words and images: almost in every stanza there occurs one of those vivid and picturesque turns of expression, by which the object is made to flash upon the eye of the mind and which thrill the reader with a sudden delight. This one short poem contains, perhaps, a greater number of happy single expressions which one could quote than all the extant tragedies of Sophocles. But the action, the story? The action in itself is an excellent one; but so feebly is it conceived by the Poet, so loosely constructed, that the effect produced by it, in and for itself, is absolutely null.Ga naar voetnoot3 De invloed van de eerste zin uit dit citaat op Verwey is duidelijk, ook al spreekt hij hier alleen van ‘eind-indruk’ en volgt hij Arnold niet in het tegenover elkaar stellen van expressie en constructie. Zou men nog kunnen denken dat de gelijkenis toeval is, dan wordt de indruk dat Verwey aan Arnold's Preface dacht bevestigd door hetgeen hij tegen het einde van het tweede deel van zijn artikel schrijft: Fouten als die van Louis Couperus zijn zeer licht te maken en het oordeel komt veelal achteraan. Deze interesse voor Arnold is des te opmerkelijker omdat er in Nederland heel weinig notitie van hem werd genomen tegen het eind van de negentiende eeuw. Het enige artikel, dat, naar mijn weten, in Nederland voor zijn dood (in 1888) over hem verscheen, was een oppervlakkige schets in Euphonia, uit het New Yorkse blad The Nation vertaald, waarin Arnold's poëzie als het werk van een atheïstisch, pessimistisch en stoicijns dichter wordt gezienGa naar voetnoot5. Wel zag Frederik van Eeden in Arnold een uit- | |
[pagina 41]
| |
stekend criticus en beschreef hij in de in 1894 uitgekomen Tweede Reeks van zijn Studies hoe Arnold een stabiliserende invloed op de Engelse en Amerikaanse kritiek had uitgeoefend. Hij vervolgt: ‘Ook hier heeft hij in den allereersten aanvang der nieuwste periode invloed uitgeoefend, maar tot onze schade niet bij voortduring en diep genoeg’Ga naar voetnoot1. Het is duidelijk dat Verwey's interesse voor Arnold niet rechtstreeks door toedoen van Van Eeden kan zijn gekomen, want zij hebben elkaar pas na de verschijning van de eerste aflevering van Iets over Dichters ontmoetGa naar voetnoot2. Maar uit Verwey's kritiek en uit hetgeen Van Eeden schrijft kunnen we aflezen dat, ondanks de geringe belangstelling die er in de Nederlandse pers voor Arnold bestond, hij in de kringen waarin de jongere schrijvers verkeerden wel moet zijn besproken en dat hij, althans als criticus, wel wat voor hen heeft betekendGa naar voetnoot3. Het loont de moeite een meer gedetailleerde vergelijking te trekken tussen Iets over Dichters en Arnold's Preface om te kunnen constateren wat Verwey uit Arnold heeft overgenomen, waarin hij van hem afwijkt en wat precies de raad is die Arnold heeft gegeven en die, naar de mening van Verwey, velen zich ter harte zouden kunnen nemen. Arnold legt in zijn Preface uit waarom hij zijn gedicht Empedocles on Etna niet in zijn nieuwe bundel had opgenomen (‘painful, not tragic’Ga naar voetnoot4) en hij legt er de nadruk op dat het niet werd weggelaten omdat het over een Grieks onderwerp ging. Het doet er niet toe uit welk tijdperk een onderwerp wordt gekozen, maar alleen wat voor on- | |
[pagina 42]
| |
derwerp het is. Een groots onderwerp, hetgeen verhaald wordt in de Ilias bijvoorbeeld of de liefde van Dido, blijft altijd interessant. De Grieken begrepen dit en in hun kritiek letten zij vooral op twee dingen: of het gekozen onderwerp geschikt was voor het genre dat de dichter koos en hoe het dichtwerk was opgebouwd. De moderne critici redeneren echter anders en het verschil tussen hen en de Grieken kan worden samengevat door te zeggen dat de Grieken op het geheel letten en eigentijdse dichters en critici op de onderdelen. Bovendien wordt door de moderne criticus het hoogste doel van een dichter gereduceerd tot het maken van ‘a true allegory of the state of one's own mind in a representative history’Ga naar voetnoot1. Arnold vindt dat in de te grote nadruk op expressie de invloed van Shakespeare niet gunstig is geweest en dat moderne schrijvers vaak alleen zijn rijkdom aan schitterende uitdrukkingen hebben nagebootst, niet zijn gave om een werk tot een geheel te maken. Zo is Isabella van Keats een voorbeeld van zijn navolging van de expressie van Shakespeare, niet van zijn ‘Architectonicè’Ga naar voetnoot2. Bovendien kan men ook Shakespeare zelf bekritiseren voor zijn voorliefde voor gezochte uitdrukkingen en zijn gebrek aan zelfkritiek in het couperen van overtollige dingen. De Griekse tragedieschrijvers vormen een beter voorbeeld dan Shakespeare en zij zijn de enigen die voor hem, Arnold, een betrouwbaar model zijn geweest in de verwarring van de moderne tijd. Arnold vervolgt zijn Preface met een aanhaling van Goethe, die had betoogd dat er twee soorten dilettanten in de poëzie bestaan: zij die alleen maar op het gevoel van hun poëzie letten en niet op het noodzakelijke mechanische deel en zij die het tegendeel doenGa naar voetnoot3. En Arnold besluit zijn Preface met de raad waar ‘Homunculus’ zich bij aansloot: ‘If we must be dilettanti . . . let us, at least, have so much respect for oúr Art as to prefer it to ourselves: let us not bewilder our successors: let us transmit to them the practice of Poetry, with its boundaries and wholesome regulative laws, under which excellent works may again, perhaps, at some future time, be produced . . .’Ga naar voetnoot4. De eerste aflevering van Iets over Dichters is een algemene inleiding en het gedicht van Couperus wordt pas in de tweede aflevering behandeld. Verbeelding, gevoel en vermogen van uitdrukking, zo begint Verwey zijn kritiek, zijn noodzakelijk voor het schrijven van gedichten maar niet voldoende. Hier moet bij komen een vaardigheid in het scheppen van een geheel: de dichter moet zorgen dat een gedicht niet uit een aantal losstaande beeldjes bestaat. De oudere dichters stonden voldoende dicht bij de natuur en het verband tussen de dingen om oorzaak en gevolg te zien. Maar ‘bij ons, lateren’, ligt dit anders. De dichters hebben ‘een schat van beelden ter beschikking gekregen’ door het lezen van allerlei gedichten: ‘Dit is oorzaak van een verspreide voorstelling van beelden zonder verband en van een ronddwalen in een soort museum dat wij voor de wereld aanzien en dat in werkelijkheid niets anders bevat dan enkele afzonderlijke juweeltjens uit een vrij beperkte lectuur.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 43]
| |
Dichters als Shakespeare en Milton en een schrijver als Multatuli waren voldoende bezield van een grote gedachte of een groot gevoel, zodat deze gedachte of dit gevoel hun werk een eenheid geeft. In Shakespeare vindt men een enkele keer beelden in de mond van zijn karakters gelegd, die daar niet thuis behoren, maar in Keats vindt men ‘deze poëzie van beelden zonder oorzaak als een poëtische theorie’. Had Keats de gevoelens van Isabella centraal gesteld, dan had zijn gedicht een eenheid gehad. Nu heeft het alleen de schoonheidsgevoelens van de dichter. En Verwey vervolgt in een passage die, zowel wat de inhoud als wat de beeldspraak betreft, sterk aan Arnold's term ‘Architectonicè’ doet denken: Maar dit gevoel - het gevoel voor schoone vormen, veelal gelijk aan een negatief vermogen, het niet in staat zijn oorzaken en gevolgen aan een te rijen: aesthetic sentiment, - is evengoed hulpmiddel voor de andere gevoelens van een dichter, als die schoone vormen zelf hulpmiddel zijn in het gedicht. Met dat gevoel alleen een gedicht te willen maken is even als of men een huis wilde bouwen en dit opdroeg aan iemand, die bekwaam was in allerlei soort van kunstig beeldwerk, maar die den weerstand der pijlers niet berekenen kon. Dat huis zou vallen eer het gereed was.Ga naar voetnoot1 Het tweede deel van Verwey's artikelGa naar voetnoot2 betoogt dat men reeds in Santa Chiara, een vroeger gedicht van Couperus, ‘het ongeoorloofd inlasschen van schilderende verzen’ kon onderscheiden, maar dat de schildering met veel talent was aangebracht en het gedicht te kort was om naar ‘logischen samenhang’ te vragenGa naar voetnoot3. In Een Dag van Weelde volgt Couperus echter de werkwijze van Keats, maar toont dat hij diens talent voor het scheppen van schone beelden niet bezit. Het is duidelijk dat het artikel van Verwey geen slaafse imitatie van Arnold's Preface is en er op tal van punten van afwijkt, terwijl natuurlijk de praktische uitwerking van Arnold's theorie en de toepassing ervan op de gedichten van Couperus geheel oorspronkelijk is. Ook gaat Verwey, zoals men van een achttienjarige zou verwachten, in het theoretisch deel van zijn artikel eclectisch te werk en gebruikt ideeën van andere critici. Zo is de enigszins vreemde gedachte dat oudere dichters, omdat zij dichter bij de natuur staan, een beter begrip van het verband tussen de dingen hebben te verklaren uit een poging om de theorie van Wordsworth, die de nadruk had gelegd op het belang van oorspronkelijkheid in taal en beeld, te verenigen met die van Arnold met zijn nadruk op het belang van onderwerp en constructie. Ook wijkt Verwey van Arnold af door te stellen dat een gedicht of proza-werk eenheid kan bezitten door een dominerende gedachte of dominerend gevoel. Het lijkt mij waarschijnlijk dat er hier sprake is van invloed van Imagination and Fancy van Leigh Hunt en van Hunt's definitie van poëzie als ‘imaginative passion’Ga naar voetnoot4, een visie die van Coleridge afkomstig is. | |
[pagina 44]
| |
Merkwaardig is ook de wijze waarop Verwey schrijft dat voor het scheppen van een gedicht het gevoel voor schoonheid niet genoeg is. Het gebruik van de Engelse term ‘aesthetic sentiment’ maakt het waarschijnlijk dat Verwey hier een Engels criticus citeert of althans aan Engelse schrijvers denkt. Het is mogelijk dat ‘aesthetic sentiment’ hier in de eerste plaats psychologisch bedoeld is, want Herbert Spencer gebruikt deze term in de betekenis van het ‘gevoel voor mooie dingen’, zoals hij ook over ‘altruistic sentiments’ en ‘egoistic sentiments’ spreektGa naar voetnoot1. Waarschijnlijker lijkt mij echter dat de term specifiek literair wordt gebruikt en dat Verwey denkt aan de ‘Aesthetic Movement’, een term waarmee in die tijd in Engeland schrijvers als Rossetti, Pater en Wilde worden aangeduidGa naar voetnoot2. Dichters als Rossetti en essayisten als Wilde en Pater zagen in Keats hun grote voorganger, iemand die de ‘l'art pour l'art’-gedachte had geleefd vóór deze werd geformuleerd. Zo beschreef Oscar Wilde hem als ‘the pure and serene artist, the fore-runner of the Pre-Raphaelite school’, waarmee vergeleken Byron slechts een rebel en Shelley slechts een dromer wasGa naar voetnoot3. Dr. Dekker's werk bevat de zin: ‘In Keats vind ons een van die seldsame voorbeelde van 'n suiwere toepassing van “l'art pour l'art” -sonder enige onsuiwere, vertroebelende element’Ga naar voetnoot4. Dit is een visie op Keats, waarbij de meeste moderne critici een vraagteken zouden zetten, maar Verwey, die Dekker's werk zeer kritisch las, maakte bij deze zin geen kanttekening. Het is duidelijk dat dergelijke beschrijvingen van Keats door Wilde en Dekker uitsluitend lovend bedoeld waren, maar het lijkt waarschijnlijk dat zij (reeds in 1884) voor Verwey juist de beperktheid van Keats aangaven. Arnold's Preface was ten dele kritiek op anderen (vooral op Alexander Smith en de andere ‘Spasmodics’, de critici die hun poëzie prezen en misschien zijdelings ook op Tennyson), ten dele zelfkritiek. Bij naam noemt hij alleen Empedocles on Etna en hij veroordeelt dit gedicht, omdat het geen vreugde kan verschaffen: ‘the suffering finds no vent in action; . . . there is everything to be endured, nothing to be done’Ga naar voetnoot5. Maar dat is iets dat men ook zou kunnen zeggen van een van Arnold's bekendste gedichten, de bekoorlijk melancholische Scholar Gipsy (geschreven in 1852 of 1853 en voor het eerst in de bundel van 1853 opgenomen), een gedicht, waarin de invloed van Keats wel zeer sterk naar voren komt. Arnold zelf oordeelde over dit gedicht op een wijze die weer doet denken aan hetgeen hij in zijn Preface over Empedocles schrijft. Op 30 november 1853 schreef hij aan zijn vriend Clough: I am glad you like the Gipsy Scholar - but what does it do for you? Homer animates - Shakespeare animates - in its poor way I think Sohrab and Rustum animates - the Gipsy Scholar at best awakens a pleasing melancholy. But this is not what we want. | |
[pagina 45]
| |
Zijn kritiek op de invloed van Keats ligt natuurlijk op een ander vlak, maar er bestaat een verband. De reden dat hij zo overtuigd was dat de invloed van Keats slecht voor dichters was, was ten dele dat hij deze als een gevaar zag voor zijn eigen poëzie, waarin handeling vaak ontbrak en die eerder melancholiek dan ‘tüchtig’ wasGa naar voetnoot2. Nu geloof ik dat het kritisch werk van hen die in de eerste plaats dichter zijn (Verwey is dit altijd geweest en Arnold was het in 1853 nog) altijd iets zegt over de richting, waarin de dichter zijn eigen poëzie wil uitsturen, of juist over het tegenovergestelde, over hetgeen hij als gevaarlijk voor zijn poëzie ziet. En in Iets over Dichters is de nadruk op het gevaar van de invloed van Keats op zijn eigen poëzie ook aanwezig, ook al wordt dit niet uitdrukkelijk gezegd. Niet dat Verwey hier naar ‘Tüchtigkeit’ streeft. Hetgeen hij in Keats als gevaarlijk ziet is diens neiging tot schone vormen en schilderend vers ten nadele van het verhaal en de constructie. Het is opvallend hoezeer Verwey's kritiek op Isabella lijkt op de bezwaren, die later op een Flanor-vergadering door M.B. Mendes da Costa tegen Persephone werden geuit: ‘Het gedicht Persephoné doet hem denken aan het geliefkoosde concertnummer voor cantatrices, de Variations de Proch. Het is zeer moeilijk en vereischt een zeldzame bedrevenheid, maar als de laatste noten van de Variations zijn weggestorven, is er geen blijvende indruk’Ga naar voetnoot3. Mendes da Costa had het hier over het gebrek aan een blijvende indruk, een der dingen die Verwey op Isabella tegen had. Brieven van Kloos en Vosmaer zetten uiteen dat ook Persephone te veel schildering, te weinig samenhang bezit. Zo schreef Kloos aan Vosmaer op 24 december 1883: ‘ik betreur het, dat er achter dat meesterlijk gewrocht van lijnen, kleuren en melodie zoo weinig “fonds” zit. Dat weet Verwey trouwens zelf . . .’ Kloos vond dit overigens geen bezwaar: ‘dat alles neemt niet weg, dat ik het heerlijk vind, ofschoon een “man van het vak” er misschien beter de schoonheden van kan opmerken, dan het gewone ontwikkelde publiek, dat merendeels nog wat anders verlangt, dan de schoonheid tout-pur’Ga naar voetnoot4. Uit deze brief blijkt, dat de opmerkingen van Kloos voortkwamen uit een discussie tussen hem en Verwey zelf en dit is bijzonder belangwekkend in verband met Iets over Dichters, omdat deze discussie vermoedelijk kort voor het schrijven van het artikel plaats vond. Vosmaer schreef Verwey in januari 1884 over Persephone. Het is waarschijnlijk, dat Verwey deze brief nog voor het schrijven van zijn artikel ontving en ook hier is de gelijkenis met Iets over Dichters treffend: ‘er is iets te weinig, - wat zal ik zeggen handeling, voorstelling, plot, in, of zij is niet klaar genoeg, naar mijn begrip. Shelley heeft zooiets in Alastor; men vraagt zich dan, wat is eigenlijk the matter’Ga naar voetnoot5. Enige weken la- | |
[pagina 46]
| |
ter schreef Vosmaer aan Kloos, dat Verwey er niet in geslaagd was een geheel te scheppen in Persephone: ‘Hoe prachtig sommige deelen zijn, toch ontbreekt er mijns inziens een en ander aan. Vooral een duidelyk zichtbare voorstelling van het geheel’Ga naar voetnoot1. Tot nu toe heb ik alleen kritiek van anderen, van Vosmaer en Kloos, geciteerd, maar de half bescheiden, half onzekere wijze, waarop Verwey op 29 oktober 1885 over de juist voltooide eerste zang van Demeter schrijft, laat zien, dat hij (althans anderhalf jaar later) met deze bezwaren rekening hield: ‘Evenals met Perseph. bedoel ik niet veel meer dan het geven van een aantal tafreelen en beelden van een bepaalde soort. Klanknabootsing, impressie van hoekjes natuur, standen en groepen, interessant gemaakt door een beetje handeling en een paar sentimenten . . .’Ga naar voetnoot2 In hoeverre dit louter bescheidenheid is, is moeilijk uit te maken, maar een zeker gebrek van vertrouwen in beide gedichten is hier toch ook wel te merken, vooral in de denigrerende verkleinwoorden. ‘Een beetje handeling en een paar sentimenten’ geven geen uitzicht op een gedicht met een grotere eenheid dan ‘een volmaakte borduurlap met allerlei kleurige en schitterende beelden en beeldjens’. Een van de bekendste sonnetten uit Van de Liefde die Vriendschap heet begint met de regels: Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon.
Alles wat schoon is, is me een vreugd altijd.Ga naar voetnoot3
Dit zijn regels, die aan het schoonheidsgevoel van Keats doen denken en in het bijzonder aan het begin van Endymion, ‘A thing of beauty is a joy for ever’, al zou het onzinnig zijn hier van imitatie te spreken. Maar het sonnet van Verwey staat niet alleen; het maakt deel uit van een cyclus en wordt gevolgd door het sonnet met de aanhef: Een koud vermoeden rilt mij door het brein:
Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben:
Ik ben Erinring van veel boeken en
Een Macht, waarmee 'k mijzelf en al mijn zijn,
Gedachte en daad, gelijk maak aan den schijn
Dien 'k daarin schoonst vond . . .Ga naar voetnoot4
Dit sonnet is een tegenhanger van het vorige en geeft een zekere beperking aan. Misschien, zo betoogt Verwey, is het te veel te zeggen, dat ik ‘der Schoonheid zoon’ ben, want is alle schoonheid in mijn gedichten niet tweedehands, overgeleverd uit het werk van anderen? Critici in de twintigste eeuw leggen er vaak de nadruk op, dat het er niets toe doet of een dichter wordt geïnspireerd door de natuur of door het werk van anderen, daar beide dingen deel van de menselijke ervaring uitmaken en evenzeer tot een oorspronkelijk geluid kunnen leiden. Maar de Tachtigers, die in al hun kritisch werk steeds zeiden hoe belangrijk het was oorspronkelijk te zijn, zouden hier nooit zo over geoordeeld hebben. Verwey was er zich als jong dichter zeer sterk van bewust, dat hij meer door de | |
[pagina 47]
| |
kunst van anderen dan door de natuur werd geïnspireerd. Zo schreef hij in 1889 in zijn dagboek: ‘Als geboren kunstenaar werd ik niet het eerst en het sterkst getroffen door de natuur, maar door de kunst. En daarin ook niet het sterkst door de kunst die het natuurlijkst leek, maar door de kunst die het meest heelemaal kunst was, me de duidelijkste beelden voor de verbeelding bracht, n.l. door de kunst van Keats’Ga naar voetnoot1. In dit dagboekfragment laat Verwey zich er niet over uit of dit goed of slecht voor zijn poëzie was, maar in een in het Verwey-archief bewaarde aantekening, waarin hij zijn gedichten van Persephone tot de in 1893 of begin 1894 geschreven sonnetten Tot het LevenGa naar voetnoot2 overzag, maakt hij duidelijk, dat hij dit, althans later, als een beperking zag: Verschil tusschen Persephone en wat ik nu wil:
Persephone een inhoud uit boeken
Nu een inhoud úit mijn erváring.
Boeken-schoon - Ervaring-schoonGa naar voetnoot3
Was Keats een vroege invloed, die moest worden geweerd, Shelley was van het begin af aan een dichter, waarvan Verwey hield, maar nooit iemand, van wiens invloed hij zich moest losmaken, wilde hij een oorspronkelijk geluid laten horen. Verwey maakte dan ook geen enkele aanmerking in de marge bij Dekker's lange analyse van de invloed van Shelley op zijn gedichten. En zijn studie over Van Eeden van het jaar 1894 toont duidelijk hoezeer hij in dat jaar Shelley boven de andere Engelse Romantische dichters steldeGa naar voetnoot4. Ook hetgeen Verwey aan d'Oliveira zei over zijn lezers, laat deze verandering van houding zien: aanvankelijk geloofde hij dat men, al waren er geen lezers, toch dichten kon, maar later kwam hij tot het inzicht dat alleen ‘de sympathie van anderen’ hem deed voortwerkenGa naar voetnoot5. Te zeggen dat Arnold's Preface van beslissende invloed op de ontwikkelingsgang van Albert Verwey is geweest, zou onjuist zijn. De reden, dat hij in Iets over Dichters Arnold's Preface in verscheidene opzichten van zo dichtbij navolgde, is niet dat de gedachten van Arnold een openbaring voor hem betekenden, maar dat zij een bevestiging vormden van zijn twijfel over zijn eigen vroege poëzie, over de door Kloos geroemde ‘schoonheid tout-pur’ en over de geschiktheid van Keats als een voorbeeld. Zowel Arnold als Verwey vonden het noodzakelijk zich van de invloed van Keats los te maken: bij Arnold was dit een van de redenen dat hij als dichter ten onder ging (‘Tüch- | |
[pagina 48]
| |
tigkeit’ was nuttig voor zijn werk als schoolopziener en criticus, maar ballast voor zijn gedichten), maar voor Verwey betekende dit van zich afschudden van de invloed van Keats, van literaire inspiratie en van het zoeken naar louter schoonheid, dat hij in plaats van een Tachtiger een van de grote figuren van de twintigste-eeuwse Nederlandse letterkunde werd. Department of English University College University of Toronto h.b. de groot |
|