De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fonologische twijfelpuntenVeel nieuws zullen de hier volgende beschouwingen niet brengen, maar mogelijk kunnen ze bijdragen tot twijfel aan enkele bestaande opvattingen, met name aan die met betrekking tot soort-gelijkheid van tweeklanken en zwakgesneden klinkers, en aangaande de fonematische indeling van ee, eu en oo voor r. De diskussie over de tweeklanken - ik bedoel met deze term natuurlijk alleen ei, ui, ou - het laatst door Stutterheim in zijn ForumartikelGa naar voetnoot1 nog eens overzien, schijnt geen einde te kunnen nemen. Zoals bekend heeft Stutterheim gehoord, en ‘vele tientallen Nederlanders’ met hem, dat de ei van sijs gesplitst kon worden in drie komponenten, nl. ie+ei(!)+ie. Maar in hetzelfde jaar nog meende Cohen met een andere segmenteringsmethode te kunnen aantonen, ‘dat de klinkers van Nederlandse woorden als zijn, fijn, feit, zuid, goud enz. blijken te bestaan uit twee duidelijk gescheiden seg-menten, ieder met een eigen klank’Ga naar voetnoot2. Hij voegde eraan toe, dat hetzelfde geldt voor soortgelijke klinkers in door hem geanalyseerde Engelse woorden. Wie van de twee het bijhet rechte eind heeft - de mogelijkheden dat ze het beiden goed of beiden mis hebben, laat ik daar - valt moeilijk te beslissen. Zeker is wel, dat de voorglijder die Stutterheim heeft gehoord, in de ontleding op het gehoor nooit een rol heeft gespeeld in tegenstelling tot de naglijder die heeft geleid tot de benoeming als ‘tweeklank’. Aangezien ik in dit stuk voornamelijk van auditorische aspekten wil uitgaan, houd ik mij maar aan deze term, echter met de wat verontrustende gedachte op de achtergrond, dat Stutterheim die ‘tweeklank’ -zelfniet heeft kunnen splitsen. Het is jammer dat hij zijn proef ook niet heeft genomen op ui en ou, het is ook jammer dat hij het niet heeft gedaan met een ee, een aa of een andere zwakgesneden vokaal. Op die wijze had hij misschien licht kunnen werpen op de vraag of de tweeklanken en de zwakgesneden vokalen van een en dezelfde aard zijn. Twee jaar later heeft Van den Berg dit in zijn Foniek van het Nederlands met zoveel woorden gezegd: ‘Er is moeÜijk te ontkomen aan de conclusie, dat ee, eu, ie, ei, ui enerzijds en oo, ou anderzijds wel verschillende klanken zijn, maar toch klanken van dezelfde soort.’Ga naar voetnoot3 De splitsing in klanken enerzijds en anderzijds, die, als ik het goed zie, gegrond is op het verschil in naglijder (j of w), is wat bevreemdend. Ordening in ee, eu, ie en oo enerzijds en ei, ui en ou anderzijds lag m.i. meer voor de hand, omdat de strekking van het betoog toch is, dat er tussen de zwakgesneden vokalen en de tweeklanken geen wezenlijk verschil bestaat. Hoe dit zij, de redenering overtuigt mij op een tweetal punten niet en daarom lijkt een enkele kanttekening mij gerechtvaardigd. Met Van den Berg ga ik ervan uit, dat ei, ui en ou ieder als éénfoneem beschouwd moeten worden. In zoverre verschillen ze dus niet van ee, eu enz. Ook met het begin van Van den Bergs auditorische beschrijving stem ik in. Hij konstateert bij langzame en nadrukkelijke uitspraak van de tweeklanken terecht ‘klankverschil tussen het begin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het einde van deze sonanten’Ga naar voetnoot1. Spreekt hij mee en meu op dezelfde wijze uit, dan hoort hij de eerste eindigen op ie+j, het laatste op uu+ ie+j. Aan het laatste twijfel ik. Uit een oogpunt van artikulatie zie ik niet in, waarom de naglijder uu bij verder sluiting van de mond nog in iej zou overgaan. Dat is toch bij nu, u menu ook niet het geval? De uitspraak reuj doet mij (en ongeveer de helft van een 30-tal Leidse eerstejaars) als minder verzorgd aan dan reuGa naar voetnoot2. Aan de andere kant valt aan de mv.vormen reujen en keujen niet te twijfelen. Het is dus niet onaannemelijk dat de ongedekte eu in veler uitspraak inderdaad op een j eindigt. De uu's van nu enz. zijn trouwens betoond en kunnen zich daarom anders gedragen dan de uitermate zwakke naglijder van de eu. Ik wil hier echter niet verder bij stil staan; de kern van het argument is de ook door mij niet betwijfelde verkleuring aan het einde van de ongedekte ee, eu en oo. De keerzijde van de zaak wordt evenwel in Foniek niet belicht. Als we in het auditorische en artikulatorische vlak blijven, kunnen we horen dat de sonanten van zee, reu, zo, als men ze even rekt en dan plotseling afbreekt bij volharding in de artikulatiepositie, ze a.h.w. scherp snijdt, als /ee/, /eu/ en /oo/ blijven klinken. Dat de verkleuring ontbreekt, schaadt de gehoorsindruk nietGa naar voetnoot3. De toepassing van dit simpele proefje op zei, lui, nou levert een andere uitkomst op. Wil men een aangehouden ei werkelijk als ei voltooien, dan moet voor het einde van de klank enige verandering in de orgaanstand worden gebracht. Anders blijft de indruk van een soort van è-klank. M.m. geldt dit ook voor ui en ou. Vooral in de logopedische praktijk is mij dit duidelijk geworden. Daar wordt voor bepaalde doeleinden gebruik gemaakt van oefeningen met monotoon, lang en strak aangehouden klinkers. Men kan lijmen-luimen-loumen niet met dezelfde strakke artikulatie laten resoneren als lemen-leumen-lomen, als men tenminste de sonant tot zijn recht wil laten komen. Men kan mij tegenwerpen, dat dit een onnatuurlijke vokaal-vorming is, niet te vergelijken met wat in het spreken geschiedt, maar dat neemt niet weg dat het de aard van de sonanten is, i.c. het verschil tussen de beide groepen, dat het onderscheid in behandeling noodzakelijk maakt. Een ander aspekt van hetzelfde verschijnsel treedt aan de dag bij het sillaberen. Brengt men in slee-jen en reu-jen een lettergreepsnede aan, dan zal die vallen voor de j en zal een verkleuring van de sonant in veler uitspraak achterwege blijven en in elk geval achterwege kúnnen blijven. Doet men hetzelfde bij bij-jen en bui-jen, dan voltrekt de verkleuring van de sonant zich voor de pauze. Dit geldt eveneens voor le-den: lei-den, keu-ken:kui-ken, bo-de:bouw-den. Natuurlijk wil ik hiermee niet beweren, dat er een fonische grens is in deze woorden, maar alleen dat zich bij het maken van zo'n grens een verschil tussen de twee kategorieën van sonanten kan openbaren. In fonologische termen uitgedrukt zou dit betekenen, dat, althans voor de ongedekte sonanten, de verkleuring aan het eind van /ee/, /eu/ en /oo/ irrevelant is, aan het eind van /ei/, /ui/ en /ou/ relevant. Een nieuw gezichtspunt is dit niet: dr. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaiser heeft dezelfde mening bijna 20 jaar geleden uitgesproken in een artikel in LinguaGa naar voetnoot1. Niettemin is alle twijfel niet opgeheven, want Van den Berg heeft zijn stelling geadstrueerd met omkenngsgroevenGa naar voetnoot2. Bij het omgekeerd afdraaien van een band waarop CVC-groepen waren opgenomen - hij werkte dus met gedekte sonanten - kwam hij voor ee enz. tot dezelfde uitkomsten als voor ei enz. Het opmerkelijke daarin is, dat hij bij de omkering van lijk, luik, louk een konstant vokalisch deel waarnam. Dit is deels in overeenstemming met wat ik in mijn eigen uitspraak meen te horen; in lijk en luik hoor ik, zolang ik de sonanten kort houd, geen verkleuring, daarentegen wel in louk. Bij een primitief uitgevoerd omkeringsproefje met lijk en leek, kijk en keek kwam ik echter tot het resultaat, dat zowel ee als ei duidelijk verkleurd bleken naar een op een soort van ie lijkende komponent. Vooralsnog wil ik evenwel de uitkomst van Van den Bergs zeker met betrouwbaarder apparatuur uitgevoerde proeven in zijn waarde laten, want of ee en ei nu beide, in afhankelijkheid van hun konsonantische omgeving, wel of niet verkleuren, de slotsom kan slechts zijn, dat bij de gedekte sonanten niet een eventuele verkleuring, maar wel het timbreverschil tussen hetzij de eerste, hetzij de enige komponent van beide sonanten relevant is. Hoe is het dan echter te verklaren, dat een optimale uitspraak van de gedekte /ee/, bijv. bij groot stemgebruik tijdens een rede, een preek, bij het doceren, tot een idealiter niet verkleurende, een optimale uitspraak van de /ei/ daarentegen tot een wel verkleurende klank leidt?Ga naar voetnoot3 Of is ook dit niet waar? Er blijkt in elk geval verschil van appreciatie mogelijk te zijn. Dr.Jo Daan heeft op het Filologencongres van 1966 over ei en ui gezegd, dat zij ‘de meer monoftongische uitspraak, die (ze) een tiental jaren geleden nog aanstellerig vond, zo keurig ga(at) vinden’Ga naar voetnoot4. Staat zij in deze appreciatie alleen? Toevallig kon ik kort geleden in een college met 1e-jaars theologen konstateren, dat de vrijwel monoftongische ei van een tweetal meisjes algemeen als hyperkorrekt gewaardeerd werd. Er waren echter in beider spraak meer elementen van affektatie en dat heeft ongetwijfeld deze waardering van de ei in de hand gewerkt. De monoftongische uitspraak van de ou, zoals die bijv. in Den Haag bij oudere indischmensen nog veel te horen is, vermeldt dr. Daan niet. Valt die ook voor haar buiten de norm? Konkluderende moet ik zeggen, dat de fonische aspekten nog steeds niet duidelijk zijn en daarom geen argument kunnen vormen voor de gelijksoortigheid van ee en ei enz. Nu Van den Bergs tweede argument. Dit voert ons uit het auditorische naar het distributionele. Ik citeer: ‘Misschien zal men zeggen: er is toch wel ergens een verschil, namelijk dat ei; ui en ou niet voor r voorkomen. Dit zou een vergissing zijn, want de ee van leed, de eu van leut en de oo van koot komen evenmin voor r voor. Immers de sonant van eer, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deur en oor klinkt anders. Ook ten aanzien van het niet voorkomen voor r is er dus overeenstemming.’Ga naar voetnoot1 Deze redenering is in een hoofdstuk dat over auditorische kenmerken van fonemen handelt, niet onbedenkelijk. De stelling dat de sonanten van leed, leut en koot niet, voor r voorkomen, kan immers alleen betrekking hebben op spraakklanken en niet op fonemen. Van den Berg noemt het foneem ‘een veld van spraakklanken die niet in oppositie tot elkaar voorkomen’Ga naar voetnoot2. Ik vraag mij af, of we dit als een fysische dan wel als een psychische konceptie van het foneem moeten beschouwen, maar hoe dan ook, het betekent ongetwijfeld dat een foneem en een spraakklank geen identieke grootheden zijn. Dan blijft niet anders over dan te erkennen, dat de fonemen /ee/, /eu/ en /oo/ wel voor r voorkomen, de fonemen /ei/, /ui/ en /ou/ daarentegen niet. De positie voor r schijnt dus een duidehjk verschil te zijn tussen beide groepen van fonemen. Samenvattend kom ik tot de slotsom, dat er niet voldoende redenen zijn aangevoerd om de drie tweeklanken hun eigen aard, onderscheiden van de zwakgesneden vokalen, te ontzeggen.
Het laatst besproken punt, de distributie van sonanten voor r, is de dunne draad die het eerste deel van dit artikel verbindt met het tweede. Is het wel juist, dat /ee/, /eu/ en /oo/ voor r voorkomen? Anders gezegd: hebben been en beer, deun en deur, boon en boor inderdaad dezelfde kernfonemen? Toen ik in 1959 een aankondiging schreef voor de 1e drukvan FoniekGa naar voetnoot3 heb ik op de hierin nog niet vermelde opposities kirren: keren en mirre:meren gewezen, in de veronderstelling dat daarmee dit punt afdoende kon worden verduidelijkt. Maar later ben ik zelf weer gaan twijfelen. Er bestaan meer opposities van het genoemde type; met -or-:-oor- zijn er zelfs vrij veel. Enkele daarvan worden gevormd door woorden met verschillende syntaktische valentie, nl. don:door, kort:koord, mor:moor (en mv.), word:woord (en mv.), maar er zijn er ook met dezelfde valentie, nl. bord:boord, kor:koor, (hij) mort:(hij) moordt, morde:moordde, porf:poort, schor:schoor, storf:stoort, vort:voort (waarvan drie met mv.vorm). Voor u:eu dank ik er een aan een vindingrijke studente: (hij) spurt:(hij) speurt. Bij elkaar zijn dit een 15-tal opposities, waarvan er enkele met morfologische varianten voorkomen. Aan gevallen als kirren:keren en var. hecht ik niet zoveel waarde, omdat ik deze slechts als losse woorden in oppositie kan stellen en niet in enigszins aannemelijk syntaktisch verband. Dit geldt nog meer voor mirre:mere(n), die in valentie verschillen, ook als we mere(n) als subst. interpreteren (enkv. tegenover mv.). Zodra dergelijke woorden in een kontekst worden opgenomen, is de werkelijke relevantie van het distinktieve foneem maar zeer geringGa naar voetnoot4. Toch mogen we niet elke betekenis aan deze opposities ontzeggen. Het gebruik van bijv. de sonant van keren als men kirren bedoelt, kan de herkenning van de woord- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klankvorm even doen haperen, in die zin dat het menige hoorder niet zal ontgaan, dat hem een van het normale afwijkende klankvorm wordt aangebodenGa naar voetnoot1. Ook hiervoor geeft de logopedische ervaring een bevestiging. Bij het aanleren van een tongpunt-r - om ongegronde veronderstellingen te voorkomen: dit gebeurt niet bij iedere spraakof stembehandeling - is een van de moeilijkheden, dat de normale verlenging van de heldere klinkers aanvankelijk achterwege blijft, hoewel de patiënt of leerling deze voor zijn gewone r wel maakt. Het treft onmiddellijk als afwijkend, wanneer men haar, paart, maart met een goede vokaalkleur, dus met een duidelijk aa-achtige sonant, maar met te korte tijdsduur hoort zeggen. De distinktieve funktie van een foneem wordt echter zwaar belast in een zin als: Neem straks maar een schoon bord/boord uit de kast, aangenomen, wat niet ondenkbaar is, dat beide mogelijkheden in de situatie toepasselijk zijnGa naar voetnoot2. Waarin bestaat nu het relevante verschil tussen deze twee sonanten en tussen die van kir:keer en spurt:speurt? Van fonetische kant hebben Zwaardemaker en Eijkman en dr. Kaiser de overeenkomst in klank tussen i, u en (‘zachtkorte’) o enerzijds en de sonanten van keer, keur, koor anderzijds belichtGa naar voetnoot3. Het enige of in elk geval het meest opvallende verschil tussen het ene en het andere drietal is het lengteverschil: die van de laatste groep duren ongeveer tweemaal zo lang als die van de eersteGa naar voetnoot4. Voor mij persoonlijk is de gelijkenis bij i en u groter dan bij de o, maar hierbij kan het (voor mij niet fonologische) verschil tussen de twee korte o-klanken een rol spelen. In elk geval leidt elke poging tot verkorting van de klankgroep oor zonder mankeren tot or. Het lijkt mij dus volkomen verantwoord te zeggen, dat er in het Nederlands drie korte en drie lange vokalen met resp. i-, u- en o-timbre naast elkaar bestaan, de laatste in beperkte distributie, die in een redelijk aantal gevallen een betekenisonderscheidende funktie vervullen. Deze konklusie impliceert nog niet, dat het lengteverschil tussen de bedoelde twee groepen doffe klinkers fonologisch relevant zou zijn. We mogen het konkomitant noemen, wanneer we kunnen bewijzen dat de lange doffe klinkers binnen de variatiebreedte van andere vokaalfonemen liggen. De gebruikelijke redenering is, dat de sonanten van beer en boor dezelfde zijn als die van been en boon, omdat ze geen betekenisonderscheid tot stand kunnen brengen. Van den Berg licht dit nog toe door te zeggen, dat de ee's van been en beer ‘twee klanken (zijn) die zo dicht bij elkaar liggen, dat ze ten opzichte van elkaar geen betekenisonderscheidende functie hebben’Ga naar voetnoot5. Als we zijn fonetische beschrijving nagaan, lijkt dat er inderdaad wel op:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil in klankkleur tussen de eerste sonant en de beide laatste komt dus te voorschijn als een verschil in lengte; alleen zegt Van den Berg erbij dat de openingsgraad van de laatste ‘iets kleiner’ is dan die van de eersteGa naar voetnoot1. Dit lijkt me beslist onjuistGa naar voetnoot2; evenals de /i/ heeft de /ee/ van beer een iets grotere openingsgraad. Ondanks de gelijkenis in de beschrijving geloof ik van het verband van oorzaak en gevolg, dat in de zoëven geciteerde graadaanduidende bijzin is uitgedrukt, niet veelGa naar voetnoot3. De ontoereikendheid van de fonetische plaats- en openingskarakteristieken suggereren een gelijkheid die voor het oor niet bestaat. Een maat voor de auditorische (perceptieve) afstand tussen twee fonemen is er weliswaar niet en ik zou het onjuist vinden om bijv. formantgetallen te gaan gebruiken om een dergelijke maat te suggereren. Iedere bewering op dit punt blijft dus subjektief. Maar het is de mens niet onmogelijk om te zeggen, dat het ene geluid op het andere gelijkt. Met kans op algemene instemming kan men zeggen, dat de ie meer op de ee lijkt dan de aa. Zo zou ik ook durven zeggen dat de lange i (ī) meer op de korte i (ĭ) lijkt dan op de ee. Of, als het dan in afstanden moet, dat de ī en de ĭ dichter bij elkaar liggen dan de ī en de ee. In de eerste plaats verschillen de laatste twee ook in lengte, al is het verschil minder groot dan tussen ī en ĭ, en in de tweede plaats verschillen ze in het algemeen funktionerende kenmerk van de klankkleur. Hetzelfde geldt voor ŏ, ō en oo en voor ǔ, ŭ en eu. Bij de produktie noch bij de perceptie van ī of ŭ zal daarom de fonematische eenheid met /ee/, resp. /oo/ funktioneren. Als we ‘biir’ schreven in plaats van ‘beer’, zou geen fonologisch ongeschoolde ABN-spreker op het idee komen, dat we met een /ee/ te maken zouden kunnen hebben. Daardoor schrijven lagere-schoolkinderen in hun diktee soms ‘menir’ voor ‘meneer’. De zwaarste distinktieve belasting hebben ī en ŭ te dragen in hun oppositie met ǐ en ŏ en voorts opponeren ze met alle overige sonanten die zich door hun anders-zijn van hen onderscheiden. Ik wil hier toch ook nog even aandacht schenken aan de beschrijving in de Fonologie van het Nederlands en het Fries. Daar werken de schrijvers met het begrip ‘spanning’. ‘De foneticus-fysioloog merkt nu op, dat voor het uitspreken van een /e/ de wanden van de mondholte meer gespannen worden dan voor een /i/.’Ga naar voetnoot4. Enige adstruktie zou mij hier zeer welkom zijn geweest, want al heel lang vraag ik mij af, hoe de foneticus-fysioloog dit ‘waarnemingsfeit’ - zo wordt het genoemd - nu eigenlijk opmerkt. Zelf voel ik er niets van en bij oudere fonetici word ik niet veel wijzer. Volgens Sievers zetelt het spanningsverschil tussen duitse of engelse lange ī en korte ĭ, ē en ĕ in het artikulerende deel van de tong. Dat zegt ook Sweet, die bij ‘nauwe’ vokalen ‘a feeling of tenseness in that part of the tongue where the sound is formed’ constateertGa naar voetnoot5. Dat spanningsverschil kan men, aldus Sievers, ‘von Aussen her leicht durch betasten feststellen, indem man einen oder besser zwei Finger von unten her | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegen die vorn zwischen den beiden Unterkieferknochen eingebetteten Weichtheile presst’Ga naar voetnoot1. Dat laat zich horen, want de mondbodemspier is met bepaalde tongspieren verbonden. Maar ook als ik me gewillig stelde onder de suggestie van deze bevindingen, ben ik er nooit in geslaagd bij mezelf enig spanningsverschil vast te stellen. Daarom sluit ik me gaarne aan bij Eugen Dieth, die meent dat het onderscheid tussen gespannen en ongespannen klinkers ‘sehr subjektiv anmutet’Ga naar voetnoot2. Zolang de fysioloog niet met een duidelijk bewijs komt, bijv. het resultaat van een meting, acht ik dit verschil onbruikbaar als foneemkenmerk. De auteurs van de Fonologie maken het ons echter mogelijk het begrip ‘spanning’ te vermijden en de auditorische termen te gebruiken, die de kwaliteiten aanduiden die van de spanning het gevolg zouden zijn. Volgens hen gaat spanning samen met rekking en verkleuring en dat zijn verschijnselen die te horen zijn en bij alle wantrouwen dat iedere foneticus tegenover zijn oren moet hebben - meestal alleen overtroffen door zijn wantrouwen tegenover de oren van anderen - op grond daarvan te beschrijven. We laten dan geheel in het midden, hoe de rekking en verkleuring tot stand komen en kunnen ook de vraag of het zin heeft artikulatorische kenmerken als fonologische relevanties te gebruiken, uit de weg gaan. Nu staan in de Fonologie de /e/ (bed) en de /i/ (pit) als niet gerekt en niet verkleurend tegenover de /ee/. We kunnen echter naast sommige heldere vokalen een variant zetten die nog langer is en duidelijker verkleurt aan het eind van zijn duur, nl. die vokalen voor r. Troebetskoi spreekt dan van ‘Abstufungen der selber Eigenschaft’. Op deze wijze vinden we bijv. de aa van baar naast die van baat en de gerekte en verkleurende ie, uu en oe, die in de Fonologie buiten de oppositie gespannen:ongespannen worden gehouden, naast de niet gerekte en verkleurende varianten in bier:biet, buur:buut, boer: boet. Ook van auditorisch standpunt valt er tegen de fonematische identiteit van de gewone aa en de gerekte en verkleurende aa enz. niets in te brengen. Ze zijn beide aa-achtig enz. genoeg. Het wordt echter anders als we meer:meet, leur:leut en boor:boot op deze wijze naast elkaar gaan plaatsen. We kunnen niet zeggen, dat ee, eu en oo voor r zich slechts door ‘Abstufung der selber Eigenschaft’ onderscheiden van de op dezelfde wijze geschreven sonanten van meet, leut, boot. Voor het gehoor zijn het rekkingsprodukten van ĭGa naar voetnoot3, ŭ en ŏ. De opposities zouden dus moeten zijn gerekte en verkleurende (‘gespannen’) ī, ū, ō tegenover niet gerekte en niet verkleurende (‘ongespannen’) ĭ, ŭ, ŏ. Dit zou m.i. hun plaats in het fonologische systeem moeten bepalen, wilden we de auditorische kondities adekwaat beschrijven. De erkende reeks van zwakgesneden sonanten moet daarom worden uitgebreid met /ī/, /ū/, en /ō/, die slechts in beperkte opposities voorkomen. Het schema wordt dan zo: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ziet er evenwichtig genoeg uit, maar we mogen met vergeten, dat er een paar elementen met afwijkende eigenschappen in zijn opgenomen. Afwijkend in de eerste plaats, omdat ze tot sommige andere sonanten in lang:kort-oppositie staan en tot de overige in de gewone timbre-oppositie. De stelregel dat ‘het lengteverschil op zichzelf in het Nederlands geen betekenisonderscheidende functie (heeft)’Ga naar voetnoot1 verliest hiermee zijn algemene geldigheid. In de tweede plaats afwijkend, omdat /ī/, /ū/ en /ō/ met /ee/, /eu/ en /oo/ in komplementaire distributie voorkomen en dat is, naar ik meen, alleen weggelegd voor foneemvarianten. De strijdigheid van de zoveel mogelijk van theoretische vooropstellingen vrijgehouden gehoorservaring met deze grondregels leidt tot komplikaties bij de opstelling van een fonologisch systeem van het nederlands. Mij dunkt, dat een adekwate, althans zo goed mogelijke, auditorische beschrijving moet prevaleren boven de eenvoud of de symmetrie van het stelsel, dat in de grond van de zaak niet meer is dan de uitkomst van een redenering. Trouwens, ook bij de konsonanten zijn er elementen die zich aan de systematiek die de overige schijnt te beheersen, onttrekken (r, l) en andere die zeer beperkte distributiemogelijkheden hebben (h, ng).
Wanneer ik nu nog even terugkeer naar de in het begin besproken verschillen tussen ee, eu, oo enerzijds en ei, ui, ou anderzijds, zien we dat bij erkenning van het boven gegeven schema het distributionele verschil tussen deze beide groepen opgeheven is. Ze komen immers geen van beide voor r voor. Dan blijft alleen de kwestie van de relevantie van de verkleuring bij de tweeklanken over, geen al te sterk punt, zoals we hebben gezien. Zo zou Van den Berg langs deze weg toch nog geüjk kunnen krijgen. Februari 1967 b.c. damsteegt |
|