De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Vergissingen van een Kloos-readerAls vrucht van zes jaar Kloosstudie liet Hubert Michaël vorig jaar een bloemlezing verschijnen uit poëzie, proza en brieven van de grote Tachtiger, die hij voorzag van een biografische inleiding over de jeugd van de dichter, tot het jaar 1885Ga naar voetnoot1. Bij mijn bespreking van het boek in een van onze weekbladenGa naar voetnoot2 heb ik al in het kort mijn voornaamste bezwaren ertegen geformuleerd, en daarby aangekondigd dat ik er, beter gedokumenteerd dan in een weekblad mogelijk is, op terug hoopte te komen. Dat gebeurt dan nu, en ook hier kan ik betrekkelijk kort zijn. Michaël heeft immers in zijn boek een groot aantal teoriën herhaald die hij al eerder in tijdschriften gepubliseerd had. Tot viermaal toeGa naar voetnoot3 heb ik hem bestreden, en ik mag me ontslagen rekenen van de taak al mijn argumenten nog eens te herhalen. Dit is daarom geen bespreking van het boek, maar alleen een poging een aantal nieuwe teoriën te weerleggen, in het bizonder over de eerste ontmoeting van Kloos en Perk, het ontstaan van Het Boek van Kind en God en de datering van het sonnet Van de Zee. Het was me liever geweest als ik niet opnieuw met Michaël in het strijdperk had hoeven te treden, al was het alleen maar omdat ik de indruk zou kunnen wekken maniakaal gekant te zijn tegen alles wat hij over Kloos te berde brengt. Maar de ontvangst van zijn boekje, vooral in de dag- en weekbladen, wettigt het vermoeden dat zijn werk voor langere tijd zou kunnen gaan gelden als het laatste woord over Willem Kloos. Ik meen daarom verplicht te zijn nog eens te laten zien hoe vaak zijn teoriën op te losse gronden berusten, en hoe makkelijk het is ze aan de hand van de feiten te weerleggen. | |
1. De eerste ontmoeting tussen Perk en Kloos.Tot nog toe werd, op grond van mededelingen van Kloos, algemeen aangenomen dat hij en Perk elkaar in mei 1880 voor het eerst ontmoet hadden. Michaël meent nuGa naar voetnoot4 dat de eerste ontmoeting eerder moet zijn geweest, en hij grondt die hipoteze op de omstandigheid dat allebei de dichters dr. Willem Doorenbos kenden en dat die zeker, in 1879, Kloos z'n Rhodopis vertrouwelijk aan Perk ter inzage gegeven zal hebben. Dat laatste is natuurlijk mogelijk, maar het blijkt uit geen enkel dokument, en evenmin valt te bewijzen dat op zo'n veronderstelde kennismaking van Perk met het Rhodopishandschrift er ook een met de dichter gevolgd is. Alle gegevens die we hebben dwingen ons ertoe de tijd die Kloos genoemd heeft aan te houden. Vóór mei 1880 komt Perk niet in de korrespondentie van Kloos voor en Kloos niet in die van Perk. Op 19 mei 1880 schrijft Kloos aan Vosmaer dat hij Perk | |
[pagina 20]
| |
‘zeer onlangs’ leerde kennenGa naar voetnoot1. MichaëlGa naar voetnoot2 neemt die brief in zijn bloemlezing op, met het tendentieuze nootje: ‘Maar dan toch reeds in 1879.’ Dat lijkt mij ontoelaatbaar. Zeer onlangs is zeer onlangs, d.w.z. een paar dagen, een week, of desnoods een maand geleden, voor wie erg gul wil zijn, maar zeker niet langer. Ik zie ook niet goed in welke reden Kloos gehad zou hebben de werkelijke datum voor Vosmaer te verheimelijken. Bovendien stelt hij volle anderhalf jaar later, op 29 november 1881Ga naar voetnoot3, de kennismaking op 15 mei 1880, met de toevoeging ‘onze intimiteit tenminste’. (De foutieve topografiese aanduiding ‘in de Kalverstraat bij de Halvemaansteeg’ mag hier niet in het geding gebracht worden; ze is te vinden in het interview met d'Oliveira uit ongeveer 1909!) Als Michaël stelt dat Kloos op 25 november 1879 tot de drie mensen hoorde die Perks sonnetten al kenden, is dat in strijd met de bewering van Kloos van twee jaar later, terwijl de geloofwaardigheid daarvan juist verhoogd wordt doordat de twee mededelingen, met anderhalf jaar tussenruimte gedaan, zo presies met elkaar in overeenstemming zijn. Als Perk op 25 november 1879 aan Van Deventer schrijft dat er buiten hem maar twee mensen zijn die weet hebben van de sonnetten, is er geen enkel bewijs dat dat Van der Goes en Kloos zouden zijn, zoals Michaël meent. Als we Perk letterlijk mogen nemen is dat zelfs uitgesloten. In ieder geval wisten twee andere mensen dan Van der Goes en Kloos ervan, want op 23 september 1879 stuurde Perk sonnetten uit de Mathildesiklus aan Vosmaer en dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot4. In beide begeleidende brieven wordt gesproken over een grotere hoeveelheid sonnetten die hij tot een bundel wil verenigen. Ten slotte: als Kloos in november '79 de sonnetten ter inzage zou hebben gehad, dan is het vreemd dat zijn beroemde aantekeningen niet voorkomen in handschrift V (Een ideaal), dat omstreeks deze tijd voltooid moet zijn, maar in hs. K, dat van later datum is. Ik meen daarom dat we ons voorlopig maar houden moeten aan de opvatting dat de twee dichters elkaar voor 15 mei 1880 hoogstens van aanzien of horen zeggen kenden, uit de tijd dat ze allebei op de h.b.s. zaten. | |
2. Het Boek van Kind en God.Het Boek van Kind en God is tot nog toe altijd op 1888 gedateerd en steeds is aangenomen, sinds Erens dat wereldkundig maakte, dat het geschreven werd als onmiddellijke reaksie op de breuk met Verwey, kort na die z'n verloving met Kitty van Vloten. Michaël is het daar niet mee eens. ‘Dat Verwey Kloos geïnspireerd heeft tot het schrijven van deze felle poëzie, heeft nog nooit iemand weten te bewijzen: het is een axioma. Omdat ik er niet aan geloof, heb ik bij de plaatsing in de bloemlezing dan ook geen rekening gehouden met het jaar van verschijnen, 1888Ga naar voetnoot5.’ Michaël neigt er voorlopig toe aan te nemen dat de gedichten geschreven zijn in de maanden december '80/april '81, als reaksie op de breuk met Perk. Het kan ook zijn, en dit is karakteristiek voor zijn manier om naar een mogelijke waarheid te gissen, dat de reeks verband houdt met Jan Veth. Dan stamt ze uit 1885. Beiden, maar eerst | |
[pagina 21]
| |
Perk, acht ik serieuzere kandidaten dan Verwey, omdat Kloos door hen ‘versmaad’ is, wat een enorme teleurstelling en haat bij hem heeft opgewekt.Ga naar voetnoot1 Op blz. 211, in de inleiding tot Kind en God, staat dan nog dat er in deze poëzie ‘enkele terloops gegeven aanwijzingen’ staan ‘die bepaald niet op Verwey van toepassing kunnen zijn, doch wel met Perk verband kunnen houden’. Het wordt niet erg duidelijk welke aanwijzingen de schrijver bedoelt; ook hij is hier een beetje terloops. Het is geen heel groot waagstuk de uitdaging van Michaël aan te nemen, en te bewijzen dat Kind en God van 1888 is en met Verwey in verband moet staan. Eigenlijk zou ik de bewijslast trouwens kunnen omkeren, en Michaël vragen zijn stelling nu eens waar te maken. Het is trouwens wonderlijk dat hij dat al niet gedaan heeft, en zelf blijft twijfelen tussen 1881 en 1885, al belet die twijfel hem aan de andere kant weer niet de reeks in zijn bloemlezing maar vast bij 1880-1881 onder te brengen. Daar lijkt toch iets tweeslachtigs in te zitten, dat hem voor hij zijn boekje publiseeide tot verder onderzoek had moeten dwingen. Of ik een bewijs zal kunnen leveren dat Michaël bevredigt weet ik niet, maar in ieder geval zie ik kans te komen tot de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid die anderen dan hem waarschijnlijk wel bevredigen zal. En daar gaat het maar om. Ik zal mijn argumenten nummeren en aangeven wat ze volgens mij stuk voor stuk waard zijn: 1. Albert Verwey dateert, niet op grond van het (ongedateerde) handschrift, maar uit zijn herinnering, de sonnetten (Kind en God, Herinnering, Dood-gaan en Het leven) op 1888Ga naar voetnoot2. Daaruit volgt dat in ieder geval hij, ondanks zijn intieme omgang met Kloos, de gedichten vóór dat jaar nooit gezien had. 2. Op 29 september 1888 schrijft Kloos uit Bussum aan Verwey: ‘Albert, ik kom morgen (Zondag) met den trein van 1 u. 9 m. in Amsterdam voor een paar uur, met een groot vel copie, dat ik gisteren en vandaag geschreven hebGa naar voetnoot3.’ Voor Michaël be wijst dit niets anders dan dat Kloos Verwey in de waan wilde brengen dat hij op 28 en 29 september een aantal gedichten geschreven had. Volgens hem waren dat gewoon oudere verzen, die Kloos zolang opgezouten had om ze bij een geschikte gelegenheid te spuien. Of de gelegenheid zo heel erg geschikt was, zullen we straks nader bezien. Voorlopig noteren we alleen dat Kloos spreekt over ‘een groot vel copie’, ontstaan op 28 en 29 september 1888. Dat brengt ons meteen tot de volgende schakel in de redenering: 3. Het handschrift van Mijn Testament in het Verweyarchief, waarvan Kind en God deel uitmaikt, telt negentien sonnetten, waarvan er drie volgens Verwey van 1885 zijn. De andere zestien dateert hij op 1888. (Hier hebben we een van de vele proeven op de som dat Verwey maar niet klakkeloos op de verschijningsdatum afging, maar wel degelijk op een intiemere bekendheid met Kloos z'n gedichten.) Zoals we straks zullen zien was ook Van de Zee bij de verzen die Kloos op 30 september mee naar Amsterdam nam. We komen zo op een aantal sonnetten van zeventien of twintig, al naar gelang we de drie van oudere datum wel of niet mee willen rekenen. Het doet er nu weinig toe of Mijn Testament het handschrift is dat Kloos bij zich | |
[pagina 22]
| |
had toen hij uit de trein van 1.09 stapte, al ben ik wel geneigd dat aan te nemen. Van belang is alleen dat het aantal sonnetten (17 à 20) klopt met de aanduiding ‘een groot vel copie’. We moeten ons daarbij niet een stuk papier van meer dan gewone afmetingen voorstellen. Een vel druks is, en was zeker voor de tijdschriftredakteur Kloos, zestien bladzijden. Zeventien à twintig sonnetten beslaan dus ruim een vel. De aanduiding ‘een groot vel copie’ verwijst a.h.w. al naar het komende nummer van De Nieuwe Gids, waarvan Verwey de praktiese verzorging in handen had. Omdat het aantal sonnetten klopt met wat Kloos op 28 en 29 september geschreven zegt te hebben, en de verzen bovendien heel kort daarna in De Nieuwe Gids verschijnen, is het bijna onredelijk eraan te twijfelen dat we Mijn Testament mogen identifiseren met de gedichten die Kloos op 30 september naar Amsterdam bracht. 4. Daarmee is, dat geef ik toe, nog niet aangetoond dat Kloos inderdaad op 28 en 29 september bij Van Eeden gedichten heeft zitten schrijven, altans niet voor wie persee altijd aanneemt dat Kloos zijn hele leven door over de meest onschuldige zaken gelogen heeft, behalve dan (o toppunt van romantiese vertekening) in zijn gedichten. Maar gelukkig is er de ijverige dagboekschrijver Van Eeden nog. Hij noteert op 5 oktober 1888: ‘Kloos heeft hier verzen gemaakt. Een heel boek vol verzen er plotseling uitgeworpen in twee dagen. Het was heel prettig voor mij, -ik was er in en 't was me alsof ik er deel aan hadGa naar voetnoot1.’ Dit getuigenis is, vooral ook door de bewoordingen waarin het gesteld is, uiterst belangrijk. Het bewijst dat Kloos inderdaad kort voor 4 oktober bij Van Eeden in een paar dagen tijd een groot aantal gedichten schreef. Dat is niet iets wat Kloos hem verteld heeft, nee, Van Eeden heeft het van dichtbij kunnen meemaken: ‘en 't was me of ik er deel aan had.’ Het hele sitaat suggereert een gebeurtenis van meer dan gewone orde, een plotselinge overweldigende scheppingsdrift, die zelfs voor Van Eeden, de toeschouwer, een belevenis was. Het is niet erg waarschijnlijk dat er bij een dergelijke kreatieve uitbarsting bezonnen en verstilde verzen tevoorschijn komen. Eerder moeten we denken aan iets fels en hartstochtelijks, vergelijkbaar in zekere zin met Nietzsches Zarathustra. 5. In het nummer van De Nieuwe Gids dat kort na 5 oktober verschijnt staan een aantal sonnetten (Kind en God, Herinnering, Dood-gaan, Het leven) die fel en hartstochtelijk zijn, zo geëmotioneerd als weinig andere in onze literatuur. Ze worden gevolgd door een aantal gedichten (Doodsliedjes en Pathologieën) die Kloos pas een paar dagen na 29 september naar Verwey stuurde en die in ieder geval geen vel druks beslaan. (Michaël neemt ze, wat voorzichtiger dan hij meestal is, op onder de eigenaardige verzameltitel ‘Poëzie uitgegeven voor of in 1894’. Daarbij noteert hij dood-leuk: ‘Bestudering van deze poëzie heeft in het algemeen nog niet plaats gevonden’, wat heel vreemd aandoet voor wie weet dat bestudering van de eerste tien gedichten van die groep een van de belangrijkste onderdelen heeft geleverd voor het hoofdstuk Een vriendschap in verzen uit mijn Dichterlijk labirint). Overzien we alle bovengenoemde feiten, dan komen we tot een hoge mate van waarschijnlijkheid dat we in de sonnetten het werk mogen zien dat Kloos in twee dagen, op 28 en 29 september 1888, bij Van Eeden schreef. Als Michaël dat niet gelooft moet hij maar eens bewijzen welke gedichten het dan wel waren, want ze moeten dan toch ergens in het oeuvre van Kloos te vinden zijn. | |
[pagina 23]
| |
Nu we zover zijn is de vraag of Mijn Testament met Verwey in verband gebracht mag worden al nauwelijks meer serieus te nemen. Elke briefen ieder getuigenis uit deze dagen bewijst dat Kloos toen hevig geëmotioneerd was en dat de breuk met Verwey daar de oorzaak van was. Als Michaël zegt dat Perk en Veth Kloos ‘versmaad’ hadden, geef ik hem dat grif toe, maar hij vergeet dat dat ook voor Verwey geldt, en zelfs in sterkere mate, omdat de band met hem inniger en langduriger geweest was. Kloos moest voortaan genoegen nemen met op z'n hoogst een klein twede plaatsje, naast Kitty. Dat lijkt mij versmading genoeg. In deze hele redenering past de grote haast die Kloos maakte met de publikatie van juist deze poëzie, terwijl hij andere soms jaren liet liggen. De grote emoties hadden zich overweldigend geuit, en hij wilde, zoals hij zelf zegt, graag alles gedrukt bij elkaar zien. Het is passend hier de teorie te ontzenuwen die Michaël heeft over het jarenlang uitstellen van publikatieGa naar voetnoot1. De sonnetten voor Beckering en Perk, zo redeneert hij (en bij die laatste hoort dan Kind en God, misschien) waren gevaarlijk omdat ze argwaan konden wekken over de aard van Kloos z'n gevoelens. Dus moesten ze wachten tot er een geschikt ogenblik voor publikatie was, en dat kwam in het najaar van 1888, want toen ‘was het wel nodig dat de redacteur van De Nieuwe Gids na lange tijd van sprakeloosheid weer eens iets van zich liet horen en de verloving van Verwey met Kitty van Vloten was een welkome gelegenheid om een niet geringe teleurstelling voor te stellen als bron van hevige emotie’. Deze zin is in zichzelf onlogies, maar neigt ook verder voor mij naar het verbijsterende. Want stel nu eens dat Mijn Testament inderdaad van 1881 was, en op Perk sloeg, en ongepubliseerd was gebleven om geen argwaan te wekken, dan was oktober 1888 presies het allerongunstigste moment om deze poëzie te publiseren, omdat alle vrienden wel een verband móesten leggen met Verwey. Dat hebben ze dan ook prompt gedaan, en zelfs heeft het gerucht gesirkuleerd dat Kloos een ‘pederast’ was. Presies dus wat de dichter jarenlang had willen vermijden! Het komt me voor dat een van de kardinale fouten van Michaëls hele Kloosbeschouwing is (ook Mea Nijland-Verwey laat dat in haar eerder genoemde reaksie zien) dat hij om de een of andere duistere reden (voor mij altans is het volstrekt onbegrijpelijk) de rol van Verwey in het leven van Kloos stelselmatig schromelijk onderschat. Parallel daaraan overschat hij de rol van het jeugdvriendje Jan Beckering, en in zekere zin ook die van Jacques Perk. Over de rol van Jan Veth weten we nog te weinig konkreets. Mijn hele verhandeling over Mijn Testament in Dichterlijk labirintGa naar voetnoot2 is een poging om het verband van die poëzie met Verwey te laten zien. Omdat ik nog altijd meen dat die poging in hoofdzaak geslaagd is, kan ik ermee volstaan naar mijn boek te verwijzen, en bovendien naar een resent artikel in dit tijdschriftGa naar voetnoot3, waarin ik heb laten zien dat Verwey in Van het leven op Kloos z'n verzen reageerde. Dat maakt de zaak presies rond. Het lijkt me dat het nu aan Michaël is om al was het maar met één argument te | |
[pagina 24]
| |
komen dat tegen al de bovenstaande aanwijzingen opkan. Vermoedens zijn niet voldoende. Wel voldoende is één dokument van voor september 1888 waaruit blijkt dat de sonnetten die volgens Verwey-Uyldert in 1888 ontstaan zijn, al vóór die tijd bestonden. Als ik de literatuur een beetje ken, meen ik te mogen voorspellen dat zo'n dokument moeilijk te vinden zal zijn. | |
3. Het sonnet Van de Zee.Over het sonnet Van de Zee heb ik al terloops iets gezegd. Het werd tot nog toe gedateerd op 1888. MichaëlGa naar voetnoot1 plaatst het in 1876 of 1877 (!!!), enerzijds omdat het geschreven is ‘in de door hem na 1877 zelden meer gebruikte alexandrijn’ (men zal zich hier afvragen welke werken Kloos dan voor 1877 allemaal wel in die vorm geschreven heeft), anderzijds omdat het getuigt van een gemoedsrust zoals Kloos die na september 1877 (de dood van Jan Beckering) nooit meer gekend zou hebben. Het sonnet paradeert in zijn bloemlezing daardoor als het allervroegste serieuze gedicht; alleen de schooljongenspoëzie aan het adres van A. Lind (daar zijn de geheimzinnige aleksan-drijnen) gaat eraan vooraf. Nu getuigt Van de Zee helemaal niet van zo'n bizondere gemoedsrust, zoals iedereen die het sonnet goed leest zonder moeite kan vaststellen. Het is duidelijk een smeekbede om rust, geschreven in een tijd van innerlijke onrust. Bovendien is het gebruik van de ongebruikelijke aleksandrijn uitgerekend in dit sonnet in het minst niet vreemd. Vorm en inhoud zijn één, leerden de Tachtigers, en voor de eindeloze deining van de zee lijkt de aleksandrijn de aangewezen dichtvorm, meer altans dan de normale jambiese vijfvoet. Weer weet ik niet wanneer Michaël, door een ander, iets bewezen acht, maar het lijkt me om de traditionele datering te staven voldoende te wijzen op een passage uit een brief van Kloos aan Frederik van Eeden van 13 oktober 1888Ga naar voetnoot2: ‘O, het leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratend over andere dingen. En nú voel ik pas al de waarheid ervan.’ Aangezien Van Eeden een uiterst redelijk en intelligent man was, in het bezit van al zijn geestelijke vermogens, kon Kloos dit alleen maar schrijven als zijn vriend het inderdaad gezien had. Dat kon (even voor alle zekerheid) niet in 1876 of '77, want toen kenden ze elkaar nog niet. Het moet zelfs kort voor 14 oktober 1888 geweest zijn, want de hele lange brief gaat over Kloos z'n ervaringen van de laatste tijd, en de passage over Van de Zee is bedoeld als illustratie hoe wonderbaar die wel waren. Elders heb ik geprobeerd aan te tonen dat het zeesonnet van 28 of 29 september 1888 isGa naar voetnoot3. ik zal dat hier niet herhalen. Misschien zullen veel lezers mijn aandacht voor deze kwestie toch al wat overdreven vinden. Maar de datering van Kloos z'n poëzie is vaak al lastig genoeg, en 't lijkt me niet wenselijk de zaak nog gekompliseerder te maken door domweg aanwijzingen te veronachtzamen die in ieder ander geval meer dan voldoende bewijs geacht zouden worden. Wanneer we iedere uitlating van Kloos of Verwey over de verzen a priori wantrouwen, dat wantrouwen tot een soort sisteem verheffen, en het uitgerekend altijd anders willen dan zij aangeven, verliezen we alle vaste grond onder de voeten. Aan blote | |
[pagina 25]
| |
vermoedens dat Kloos liegt, of dat Verwey zich vergist, hebben we niets. We moeten bewijzen hebben, gegrond op feiten. Het lijkt hier de plaats nog even iets te zeggen over het onderscheid dat Michaël maakt tussen ‘handschriften’ en ‘afschriften’Ga naar voetnoot1. Hij betoogt dat in het algemeen dateringen, als die op handschriften van Kloos voorkomen, geen bewijskracht hebben, omdat we meestal niet te maken hebben met ‘spontaan scheppend schrift’, maar met ‘afschriften’. M.a.w.: hij wil kladhandschriften zien, geen sonnetten die in leesbare, persklare staat gebracht zijn. Nu geef ik onmiddellijk toe dat een datum op een ‘nethandschrift’ nog niet bewijst dat het gedicht werkelijk van die dag is, maar we hébben dan tenminste een datum, de terminus ante quem, terwijl het eigenaardige van kladhandschriften juist is dat ze vaak niet gedateerd zijn. In ieder geval is dat zo in de zeldzame gevallen dat we van Kloos én een klad én een definitief handschrift bezitten. Zo is het net van ‘O zoet-zelf-vergenoeglijk kind Couperus’ keurig gedateerd op 16 november 1893, maar het klad draagt geen datumGa naar voetnoot2. In zo'n geval is toch, dunkt mij, het gedateerde net voor de datering nog altijd net iets belangrijker dan het ongedateerde klad. Overigens is het probleem voor een groot deel niet meer dan teoreties. Van de ruim honderd gedichten van voor 1893 zijn er niet meer dan zestien waarvan we een gedateerd handschrift bezitten. De rest moet gedateerd worden op andere gronden, het voorkomen of de vermelding in brieven, datering bij publikatie, de mededelingen van Verwey of redeneringen op grond van de inhoud. Vooral dat laatste is de metode van Michaël, en ik blijf erbij, al heb ik me er zelf ook weleens van bediend, dat we daar voorzichtig mee moeten zijn. Michaël is zich daar bij voortduring te weinig van bewust. Zijn teorie over Van de Zee laat dat voor de zoveelste keer zien, maar ook een aantal andere dateringen in zijn bloemlezing. Zo dateert hijGa naar voetnoot3 het sonnet ‘O, mocht ik, luistrend over u gezeten’, voor het eerst gepubliseerd in De Nieuwe Gids van 1898, op 1876-1878, alleen omdat één vers overeenkomst heeft met het sonnet ‘Wen ooit uw oog zich weg van 't mijne wendt’, volgens mij gericht aan Perk, volgens hem aan Beckering. Iets dergelijks gebeurtGa naar voetnoot4 met ‘Ik heb geleefd met het alinnigst wezen’ (N.G. 1897) en het sonnet In Memoriam I (Verzen III, 1913, blz. 329). Alleen al op stilistiese gronden kunnen alledrie die sonnetten bijna onmogelijk van de jonge Kloos zijn. Reminisenties aan vroegere gedichten bewijzen niets, vooral niet bij een dichter die, zoals iedereen makkelijk kan vaststellen, in Verzen II en III definitief op z'n retoer was. Ik kan daarom, op grond van deze en vroegere bedenkingen tegen Michaëls teoriën, tot geen andere konkluzie komen dan dat zijn poging tot een betere chronologiese ordening van de poëzie van Kloos te komen mislukt is. Het is mogelijk dat hij in een enkel geval goed geraden heeft, maar het lijkt me nog altijd onwaarschijnlijk dat de chronologie van Verwey-Uyldert op meer dan enkele ondergeschikte punten herzien hoeft te worden. Rotterdam, maart 1967 peter van eeten |
|