De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Bijbel en Oudheid in de RenaissanceGa naar voetnoot*De tijd, dat de vraag kon opkomen: hoe hebben de renaissancegeleerden en -dichters hun ongetwijfeld christelijk geloof weten te verbinden met hun voorliefde voor de klassieke, heidense oudheid, zowel wetenschappelijk als artistiek, is definitief voorbij. Het moderne renaissanceonderzoek gaat op goede gronden uit van een schijnbaar merkwaardig samengaan van christelijke en heidense voorstellingen, die elkaar niet in de weg lopen, integendeel, elkaar completeren en als dat te sterk gezegd is: zich tot elkaar verhouden als waarheid tot gedeeltelijke of ‘vermomde’ waarheid. Het hierboven aangeduide probleem is in de loop van de renaissance een zo probleemloze zaak geweest, dat velen zich niet meer geroepen voelden hun standpunt te verdedigen, maar telkens zien we toch weer geleerden optreden die dit samengaan of samensmelten met een overmacht van intelligente redenen de lezer duidelijk maken. In ons land zijn er een reeks geleerden te noemen van internationale faam die hun sporen op dit gebied verdiend hebben. Ik noem slechts de drie belangrijkste: Daniel Heinsius, Gerard Vossius en Hugo de Groot. In dit artikel wilde ik de aandacht vestigen op een Engels theoloog, E. StillingfleetGa naar voetnoot1, wiens werk in het Nederlands vertaald werd door een predikant uit Gorinchem, Joannes UbelmanGa naar voetnoot2. Ter kenschetsing volgt hier de volledige titel van de Nederlandse vertaling: Origines Sacrae/ of Heylige/ Oorspronklykheeden,/ zynde/ Een redelijk bewijs van de gronden des Christelijken Geloofs, tot/ bevestiginge van de waarheid,/ en Goddelijke authoriteit der/ H. Schriftuur, neffens de zaken daar in vervat, / Door den Hoogwaardigen HEER, Eduard Stillingfleet, Bisschop van Worchester; (derde druk, Utrecht 1704.). De titel is, gezien de inhoud van het dikke boek, fraai gekozen en het blijkt dat de schrijver dit soort studies van andere auteurs goed gelezen heeft; hij noemt o.a. de naam van Hugo de Groot, daarbij zeker wel denkend aan diens Van de waarheid des christelyken Godsdiensts. Voor wie meent dat dit soort verhandelingen van het grootste belang zijn voor de letterkundige studie van de 17de eeuw (wat doet men zonder theologie bij het literair onderzoek?) is Stillingfleet's werk van eminent belang, juist omdat de schrijver uitzonderlijk veel gelezen heeft van zijn collega's van het vasteland en, meer dan de meesten, zoekt naar een systematiek en naar heldere grondlijnen. Voor mij was de toevallige kennismaking in vele opzichten een openbaring. In het bijzonder het vijfde caput van het derde boek, dat handelt over het hierboven aangegeven onderwerp. Stillingfleet was er zich van bewust dat hij ordening gebracht heeft in zijn eigen denk- | |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
beelden en in die van zijn voorgangers. Hij schrijft (p. 486): ‘Dese en veel andere (voorbeelden) worden voortgebragt van Vossius, Heinsius, BochartusGa naar voetnoot1 en andere geleerde Mannen/ daar ik nu niet op wil staan/ om dat mijn oogmerk alleen is digitos ad fontes intendere, de voornaamste aan te raken, en die aartige en waarschijnlijke gissingen brengen tot bewijsen voor ons oogmerk/ en die losse en verstrooide aanmerkingen op te binden in een sekere ordre/ waar in sy tot noch toe niet zijn verscheenen/ gelijk sy ook nooit tot sulken einde/ waar toe ik die gebruike/ zijn aangelegt.’
*
Boek iii, caput 5 draagt tot titel: Van den Oorsprong der Heidensche Verdichtselkunde. Aan ons caput voorafgaand lezen we de geschiedenis van de zondvloed en de gevolgen daarvan, met een uitbundige poging heilsgeschiedenis en de heidense gegevens, overgeleverd in mythologie en oude geschiedschrijving, met elkaar te vergelijken. Ook in caput 5 gaat het niet, zoals de titel zou kunnen doen veronderstellen, alleen om de mythologische verhalen der Ouden, maar om de relatie van oud-testamentische waarheid en Griekse overlevering. Uitgangspunt is de onomstotelijke overtuiging dat de oud-testamentische gegevens van het boek Genesis historisch waar zijn. Daarnaast leeft de zekerheid dat de oud-testamentische bronnen geen enkele concurrentie hebben, omdat de oudste geschiedenis van wereld en mens alleen in Genesis schriftelijk overgeleverd is. Stillingfleet schrijft hier niet over deze zaak, maar het is elders een bekend thema, vol tijdrekeningen: Mozes schreef vóór de tijd van iedere andere schriftelijke overlevering. Zo zijn de eerste vijf boeken van het Oude Testament èn naar hun waarheidsgehalte èn naar hun ouderdom volkomen uniek. Wil men tegenover deze geschriften Griekse overleveringen plaatsen, dan moet men zich van twee zaken bewust zijn: de oudste Griekse overlevering is van jonger datum en met de waarheid is het daar slecht, zij het niet absoluut slecht, gesteld. Bijbelse vooronderstelling is dat het gehele menselijke geslacht voortgesproten is uit Noach en zijn nakomelingen, nadat de wereldbevolking met de zondvloed was uitgestorven. Met Noach en de zijnen begint een nieuwe geschiedenis van de mens op de wereld. De vraag die Stillingfleet zich nu stelt luidt: Hebben Noach en de zijnen nog iets geweten van de geschiedenis vóór de zondvloed, is er een herinneringsbeeld gebleven van de geschiedenis van Adam tot Noach? Het antwoord luidt: het lijkt onmogelijk dat het gehele verleden spoorloos uitgewist zou zijn, maar geschriften waren er niet overgeleverd en de herinnering steunt dus op een mondelinge overlevering. Een mondelinge overlevering is uiteraard minder betrouwbaar dan een schriftelijke. Aan de eerste wordt bij overdracht veranderd en het historische verliest aan waarheidsgehalte. Men bedenke dat de bijbelse overlevering in die dagen nog niet bestond: Mozes moest nog komen! Tot Mozes bestaat alleen een mondeling overgeleverde kennis van het verleden. Deze stand van zaken roept bij Stillingfleet twee problemen op: 1. Wat is de oorzaak dat de ware overlevering zo bedorven is? 2. Hoe kunnen wij in de corrupte overlevering toch de ware stand van zaken her- | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
kennen? Of anders: Welke overblijfselen van het bijbelse, waarheidsgetrouwe verhaal zijn in de mondelinge overlevering te onderkennen? En tot die mondelinge overlevering behoort ook de later op schrift gestelde ‘heidense verdichtselkunde’, de mythologie. We merken bij deze tweede vraag nogmaals het volgende op: vóór de mozaïsche geschriften is er geen schriftelijke overlevering. De bestaande mondelinge overlevering is in het geheel niet feilloos, noch bij hen, wier geschiedenis later foutloos door Mozes is geboekstaafd, noch bij hen wier namen en lotgevallen niet door Mozes beschreven zijn, zoals bijvoorbeeld de oudste bewoners van Griekenland en van Egypte. Stillingfleet zal zich op bijbelse gronden nu bezighouden met de laatst genoemden. Op de eerste vraag zijn verschillende antwoorden te geven. 1. Het meest voor de hand liggend antwoord is natuurlijk dat de mondelinge over levering niet zuiver gehouden kan worden. Daarover hoeft niet nader gehandeld te worden. 2. Na de zondvloed zijn de verschillende nakomelingen van Noach over de aarde ver spreid. Wij voegen hier aan toe dat Genesis 10 daarover handelt. Interessant is vs. 5, waarin sprake is van de kleinkinderen van Jafeth, ‘van deze zijn verdeeld de eilanden der volken, ... elk naar zijn spraak ...’, waarmee volgens goede oude renaissance- voorstellingen de Griekse eilanden bedoeld zijn. Eén van Jafeth's zonen heette Javan (vs. 2), die bekend staat als de stamvader van de Iaones, de Ioniers! Men lette op de klankovereenkomst. Nimrod, de zoon van Kusch, de zoon van Cham, heeft met Babel te doen. De zoon van Sem, Assur, heeft Ninive gebouwd (vs. 11), enz. Het hoofdstuk eindigt, na een lange opsomming: Deze zijn de huisgezinnen van Noach, naar hun geboorten, in hun volken; en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld na de vloed. Opvallend is in dit verband dat er sprake is van verschillende talen (‘elk naar zijn spraak’) reeds vóór de mededelingen over de spraakverwarring van Babel. Bekend was en is dat in Genesis zo de nadruk gelegd wordt op de verwantschap van de verschillende volkeren, waarvan wij hierboven een enkel voorbeeld gaven. Stillingfieet borduurt op deze gegevens verder: de verspreiding der mensen had tot gevolg dat het oude geloof aan ketterijen onderhevig werd. Nogmaals: er was slechts mondelinge overlevering, ook op geloofsgebied, en ‘ketterijen’ lagen voor de hand. Stillingfleet geeft een enkel voorbeeld: Allerlei personen uit de oude overlevering werden, onder andere namen, gekend en aanbeden, waardoor allerlei bijgeloof ontstond. Deze mening van Stillingfleet is van eminent belang voor het vervolg van zijn betoog: De nazaten van Noach, de bewoners van de wereld, o.a. ook de oudste inwoners van Griekenland, droegen hun vaderlijk en voorvaderlijk geloof met zich mee, maar het verval en de vervalsing van dat geloof was niet te stuiten. Allerlei afgoderijen drongen binnen. Figuren uit hun overlevering kregen, zoals we reeds opmerkten, andere namen en werden aanbeden. Hiermee is de oorsprong van bijvoorbeeld de Griekse mythologie gegeven: de goden waren niet anders dan figuren uit Genesis, die, anders benaamd, afgoden werden. Logischerwijs zou dit alleen op kunnen gaan voor mensen, in Genesis genoemd vóór de zondvloed. Het vervolg van dit betoog zal andere mogelijkheden aan het licht brengen: we wijzen op het slotgedeelte waar bewezen wordt dat Mozes en Bacchus dezelfden zijn. Maar het belangrijkste blijft de oorsprong van het geloof der Grieken: mythologie is vermomde Genesisgeschiedenis. | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
3. Het derde antwoord op de eerste vraag is wel het allerbelangrijkste en wordt door Stillingfleet dienovereenkomstig ook het uitvoerigst behandeld. Allereerst merken we op dat Stillingfleet nauwkeurig het boek Genesis volgt. Uitgangspunt was het zondvloedverhaal, daarna de geschiedenis van het nageslacht van Noach, en dan (Gen. 11) volgt de babylonische spraakverwarring. In verband met het voorafgaande is het wel voor de hand liggend dat die spraakverwarring in het aangeduide proces van verval en bijgeloof een grote rol gespeeld moet hebben: de oude mondelinge overlevering is door de talenverscheidenheid na de spraakverwarring zeer ernstig geschaad. De overlevering, aldus Stillingfleet, zou zeer gebaat zijn als er minder taalverscheidenheid was gekomen. De meningen over datgene wat er in Babel gebeurd is, lopen nogal uiteen. En juist in de renaissance is de belangstelling, alleen reeds uit taalkundige overwegingen, zó groot, dat men naar een juiste interpretatie van de bijbelse gegevens snakt. In hoofdzaak zijn er twee mogelijkheden: de verschillende talen zijn plotseling ontstaan, of, volgens opvattingen van anderen, de ene grondtaal is in de loop van lange tijden veranderd in een veelheid van talen, een verandering die toegeschreven moet worden aan het zich op vele plaatsen vestigen van de mensen, wier gewoonten en wier taalgebruik met hun verspreiding zich wijzigden. Aldus Stillingfleet, die er voorts op wijst, dat de Bijbel spreekt over spraakverwarring. En spraakverwarring hoeft niet te betekenen dat de torenbouwers niet meer dezelfde taal spraken: er kan wel sprake zijn van een gemoedsverwarring, die ten gevolge gehad heeft dat ze elkaar niet meer ‘verstonden’. Ze hoorden dan dezelfde woorden maar de woorden stemden naar hun betekenissen niet meer met elkaar overeen. ScaligerGa naar voetnoot1, gaat Stillingfleet verder, heeft een dergelijke verklaring van joodse vrienden vernomen: geen vermenigvuldiging maar een verwarring van taal. En die verwarring maakte een verdere bouw onmogelijk. Neemt men deze opvatting aan, dan is het mogelijk dat de talenveelheid hier haar oorsprong heeft en dat zeden, gewoonten en bewoonde streek hebben bijgedragen tot een verder uiteengroeien van de talen. We memoreren nog een belangrijke opmerking van Stillingfleet: Degenen die het dichtst woonden bij hen die de oorspronkelijke taal, het Hebreeuws, spraken, spraken ǹa Babel een taal die dicht bij het Hebreeuws stond. Stillingfleet citeert hier de befaamde geleerde CasaubonusGa naar voetnoot2 die de mening is toegedaan dat de verschillende talen niet anders waren dan een wat gewijzigd Hebreeuws, met vele nieuwe woorden. Volgens deze auteur zou het aziatische Grieks dichter bij het Hebreeuws staan dan het europese Grieks. En als dat waar is, zouden alle talen meer of minder afhankelijk zijn van het Hebreeuws, een theorie die door Casaubonus getoetst werd aan de taalwerkelijkheid. De hypothese van Casaubonus, aldus Stillingfleet, vloeit voort uit de omstandigheid dat de mens geen oorzaken kan bedenken voor het ontstaan van vele talen. En in | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
dit verband citeert hij CalvijnGa naar voetnoot1 met een dubbele uitspraak: de verscheidenheid der talen is een wonder, en: het lange tijdsverloop en de verscheidenheid van zeden en gewoonten deden de taal grondig wijzigen. Stillingfleet stemt hier ten dele mee in: het tweede argument van Calvijn wil hij wel onderschrijven: gewoonteverschillen veranderen de taal, maar er blijven overeenkomsten, en de mensen kunnen elkaar blijven verstaan. De sprekers van de verschillende oudste talen bleven elkaar ook inderdaad verstaan. Het lijkt bovendien uitgesloten dat het tijdsverloop alléén de oorzaak geweest zou zijn van zulke geweldige taalverschillen. Stillingfleet wijst zelf dan nog op een verklaring van dezelfde orde: de grootste taalveranderingen ontstaan door taalvermenging: het Hebreeuws is zeer veranderd door de taal der Chaldeeën, het Spaans en het Italiaans door het Latijn, het Engels door de taal der Noormannen. En tenslotte wijst hij nog op de invloed van de weersomstandigheden op de taal. BodinusGa naar voetnoot2 beweert dat bij noordelijke talen veel medeklinkers optreden: noordelijk wonende mensen brengen ‘de lettergrepen met een meerder kragt van geblaas’ uit. Maar al deze argumenten tegen het taalwonder van Babel overtuigen Stillingfleet niet en met een verwijzing naar Gen. 11:1 en 7 concludeert hij toch dat één taal tot vele talen geworden is, ook al konden de verschillende mensen met onderscheiden talen elkaar verstaan. Nogmaals verwijst de auteur naar het bijbelse Babelverhaal: ‘Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de Heer de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de Heer over de ganse aarde.’ De (volks)etymologische verklaring van de naam Babel geeft Stillingfleet het door de wetenschap niet weerlegde bewijs aangaande het ontstaan van vele talen. En deze taalverwarring was niet alleen op dat moment een oordeel over de torenbouwers, maar voor het nageslacht tevens een teken van de dwaasheid van hun voorouders. Nog een detail uit dit gedeelte van het betoog: in Gen. 10 worden 70 of 72 families genoemd, maar daar is niet uit af te leiden dat er nu ook evenveel talen geformeerd werden. Ik moet hier nog een opmerking aan toevoegen: telkens blijkt het dat de auteur de hoofdstukken 10 en 11 van Genesis in verband met elkaar leest, omdat er in beide hoofdstukken over een verspreiding van de mensen over de wereld sprake is. In de hierboven staande alinea is bijvoorbeeld sprake van 70 of 72 families, nakomelingen van Noach, die niet, zoals straks zal blijken, allemaal aanwezig waren in Babel, maar die door hun spreiding eigen talen ontwikkelden. Als ik Stillingfleet goed lees, worden door hem deze tweesoortige verspreiding van families en deze tweesoortige taalontwikkeling zeer nauw met elkaar in verband gebracht. We vinden nog allerlei andere opmerkingen van taalkundige aard. Als in verschillende talen dezelfde woorden voorkomen, houdt dit niet in dat dit altijd ontleningen zijn van de ene taal in de andere. Er zijn bijvoorbeeld gelijke woorden in het Hoogduits en in het Perzisch! Bovendien is het niet noodzakelijk dat alle nakomelingen van Noach in Babel waren. Wel waren de nakomelingen van Cham er, maar het nageslacht van Sem kan | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
wel ergens anders geweest zijn en zijn taal behouden hebben. Op dit gebied bestaan vele onzekerheden. Voorts: veel Griekse woorden, vooral oude Boeotische, hebben veel verwantschap met het Hebreeuws, een onderwerp dat we, op andere gronden gebaseerd, reeds bij Casaubonus tegenkwamen, die zijn bespiegelingen bouwde op de taalverwantschap van Hebreeuw en Grieks. Stillingfleet gaat hier anders te werk: de oudste inwoners van Griekenland, de Pelasgi, komen uit het Oosten, en ook Cadmus, de Phoeniciër, zoon van de Phoenicische koning Agenor, en stichter van Thebe, kwam naar Griekenland. De taal van de Pelasgi en die van Cadmus was weliswaar geen zuiver Hebreeuws, maar er toch zeer nauw verwant mee. En nu aan het slot van het antwoord op de eerste vraag komt Stillingfleet tot belangrijke conclusies, die ook duidelijk maken waarom hij hier zo uitvoerig is geweest: als vanzelf komt hij tot een basis voor het antwoord op de tweede vraag. Het is nu wel vastgesteld dat Hebreeuws en Grieks met elkaar verwantschap vertonen. En meteen trekt Stillingfleet een belangrijke conclusie uit dit feit: ‘Dus getoont hebbende/ wat een vreemde verwarring der Talen daar veroorsaakt is in de wereld/ soo sullen wy daar uit licht kunnen verstaan/ hoe de oude overlevering ver dorven en verandert is geworden in de wereld.’Ga naar voetnoot1 Na de spraakverwarring trekken de mensen weg over de wereld. Er zijn dan geen geschreven bronnen over het verleden, maar de mensen, verschillende talen sprekende, nemen in hun herinnering de overleveringen mee, en geven die weer mondeling door. Javan, de Pelasgi en Cadmus komen in Griekenland. Hun taal is verwant met het Hebreeuws. En daaruit volgt dat de komende Griekse ‘verdichtselkunde’ voor een niet gering gedeelte op de mondelinge overlevering steunt van het gemeenschappelijk verleden, toen er nog één taal was, en de mensen nog bij elkaar woonden. Griekse mythologie en Hebreeuwse overlevering, later geboekstaafd door Mozes, hebben veel met elkaar te maken, zij het dan ook dat verdichtselkunde slechts gedeeltelijk waar is en de schriftelijke overlevering van Mozes de waarheid zelve is.
*
En nu het antwoord op de tweede vraag: Wat is dan die waarheid, verborgen in de Griekse mythologische overlevering, schriftelijke neerslag van zeer oude, mondelinge traditie, door ‘beuzelachtige’ dichters tenslotte geboekstaafd? Stillingfleet geeft een omschrijving van de werkwijze van deze dichters: ‘... want die leidden het daar op toe om alle hunne oude Geschiedenissen te vermommen onder Verdichtselen, waar in sy sich selven soo verloren/ dat sy naderhand niet weder tot het regte bescheid konden komen.’Ga naar voetnoot2 De dichters gaan dus uit van ‘alle hunne oude Geschiedenissen’, d.w.z. dat de dichter niet uitgaat van zijn verbeelding, maar van de gebeurde werkelijkheid, de eigen traditie, hoe ‘vermomd’ dan ook. Hiermee is een algemene opvatting van de renaissance over de mythologie nogmaals onder woorden gebracht. Maar, meent Stillingfleet, hoe mooier de verhalen werden, hoe meer ze afweken van de werkelijkheid. | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Van de mythendichters horen we vervolgens dat ze zeer geleerd en zeer reislustig waren; vaak gingen ze bijvoorbeeld naar Egypte, waar ze een deel van hun geleerdheid haalden, maar in Egypte werden ze ook geconfronteerd met andere versies over de oudste tijden, die ze met de eigen overleveringen vermengden. Zo komt er weer een gecompliceerder verwarring tot stand: eigen mondelinge overlevering plus een vreemde mondelinge overlevering. Wat is onder zulke omstandigheden dan nog de betekenis van de Griekse dichters? Stillingfleet heeft daar een fraai antwoord op: deze scherpzinnige dichters wisten een eigen, Grieks gezicht te geven aan de aan andere volkeren ontleende gegevens, ze gaven het bezit van anderen een Grieks gewaad, dat zo ver afweek van de oorspronkelijke versie (die ook al geen waarheid zonder meer was), dat een onderkennen van de waarheid nauwelijks mogelijk was: ‘Want de dingen die klaar en Historisch waren in de Fonteinen waar uyt sy de selve afleidden/ deden sy so so τєρατєύєιν, als Clemens Alexandrinus spreekt of als Origenes παρακούσαντες ἀνέπλασπνGa naar voetnoot1 dat is/ vouwden op onder sulken grooten verdichtselkunde, dat de oorspronkelyke waarheden niet dan beswaarlijk konden onderkent worden/ en dat van wege de veelheid der wanschapen verdichtselen/ waar mede die ingelegt waaren. Maar hoe groot ook hunne kunst in desen was/ soo kunnen wy nochtans klaarblijkelijk kennen veele van de by-sondere streeken die sy gebruikt hebben om de eerste overlevering te vermommen en te veranderen.’Ga naar voetnoot2 Ziehier nogmaals de gewone, op eigen wijze gemodelleerde inzichten in het wezen en de betekenis van mythologie en mythologiserende dichters. We kunnen het ook zonder bezwaar anders zeggen: hier is de allegorische waarde van deze oude overlevering gegeven. Er is nog een verandering opgetreden, die hierboven al even gememoreerd is: wat de grote voorouders van het menselijk geslacht gedaan hadden en zoals dat in het Oude Testament overgeleverd is, schreven de Griekse dichters toe aan mensen van hun eigen volk: de Hebreeuwse bijbelverhalen werden door vreemden genationaliseerd. Enkele voorbeelden: Volgens de Thessaliers is het Deucalion geweest die de zondvloed overleefd heeft en vervolgens was het Deucalion die de wereld opnieuw bevolkte. Stillingfleet verwijst voor het Deucalion-verhaal naar ApollodorusGa naar voetnoot3. De lezer leze alleen maar in plaats van Deucalion: Noach, in plaats van Parnassus: Arrarat en in plaats van Jupiter: Jehovah. Daarnaast memoreert hij nog de andere overlevering aangaande Ogyges, ook van Griekse oorsprong, en de Assyrische traditie van Xisuthrus, waar ook eigenlijk van Noach sprake is. Een tweede voorbeeld: In Thessalië wordt Prometheus als de eerste mens aangewezen, op de Peloponesus is het Phoroneus.Ga naar voetnoot4 Zo worden de ware geschiedenissen overgeplaatst naar eigen streken, ten dele | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
door onkunde, ten dele door nationale hoogmoed: men wil de mindere niet zijn van hen, die in het boek Genesis genoemd worden, besluit Stillingfleet. Na deze nationalisering van de echte, oude verhalen, brengt Stillingfleet een tweede punt ter sprake, waardoor het duidelijk wordt hoe de waarheid van het Oude Testament geweld aangedaan wordt. Het is een taalkundig-interpretatief punt. De bijbelse taal, is de redenering, heeft een typisch oosters karakter en dat wil zeggen dat men de teksten letterlijk en overdrachtelijk, ‘eigenlijk’ en ‘oneigenlijk’ kan lezen. Of nog anders gezegd: naar de letter of naar de geest. En nu is het, aldus Stillingfleet, zo gegaan, dat men de oosterse taal van het Oude Testament in de oude tijden al te letterlijk heeft gelezen en geïnterpreteerd, daarmede de helft van de waarheid, de overdrachtelijke betekenis, verdoezelend. Samenvattend en uitbreidend, teruggrijpend en concluderend geeft de auteur nu een exposé van zijn inzichten. Hij wijst allereerst op de bemiddelende rol van de Pelasgi, die de oude Hebreeuwse overleveringen naar hun later vaderland, Griekenland, overbrachten. We zagen reeds hoe de mening post gevat had dat Hebreeuws en Grieks onderling verwante talen waren, en hoe in Gen. 10 verteld wordt over nakomelingen van Noach die de Griekse eilanden gingen bevolken. Hier is nu sprake van de Pelasgi, de oudste bevolking van Griekenland, die in Stillingfleet's stramien eveneens afkomstig zijn uit het Oosten en gevoed werden door de Hebreeuwse traditie. Daarna vermeldt hij nogmaals de rol van de Phoeniciërs (Cadmus). En tenslotte een derde veronderstelling: de Grieken hebben het Oude Testament zelf gelezen, zoals sommigen menen, maar het is Stillingfleet's overtuiging dat Homerus niet tot de lezers van het Oude Testament gerekend kan worden. Hoe dan ook: de verschillende mogelijkheden komen hierin overeen dat de Griekse overleveringen van oosterse herkomst zijn, en dat aan de Hebreeuwse gegevens alle mogelijke verdichtselen van Griekse origine toegevoegd werden. De verwarring is nog groter geworden omdat de Hebreeuwse waarheid fout, want in al te letterlijke zin gelezen werd, zonder dat men acht gaf op het typische van het oosterse taalgebruik. We voegen hier nog aan toe, dat er nu bij Stillingfleet duidelijk sprake is van een schriftelijke overlevering, dus van de eerste mozaïsche bijbelboeken, die de mondelinge overlevering vervangen hebben. Een volgend punt is met deze opmerkingen ingeleid. Stillingfleet beroept zich op het werk van de immens geleerde Bochart, de man die wel het meeste gedaan heeft om uit de vele Griekse verdichtselen opnieuw de Hebreeuwse bijbeltekst te voorschijn te halen. De methode die toegepast wordt, is ongeveer de volgende: Als het Grieks veel te maken heeft met het Hebreeuws, moet het mogelijk zijn op taalkundige gronden Hebreeuwse en Griekse woorden met elkaar in verband te brengen, zoals het ook mogelijk is Hebreeuwse overlevering en Griekse mythologie als een samenhangend geheel te beschouwen. We geven een enkel voorbeeld. In Gen. 9:20 wordt Noach ‘akkerman’ (siys̆ hā᾽ adāmāh) genoemd. Neemt men het woord ‘akkerman’ in zijn letterlijke betekenis, man van de akker, van de grond, dan is dat in het Grieks: ἀνὴρ τῆς γῆς, een man van de aarde. En daarmee is dan Saturnus bedoeld, die de zoon is van Gaia (aarde). Saturnus is dus Noach. De strijd van de Giganten tegen de godenberg is niet anders dan het verhaal van de torenbouwers van Babel, van wie (Gen. 11:4) verteld wordt, dat ze een toren willen bouwen ‘welks opperste in den hemel zij.’ Dat betekent overdrachtelijk: een zeer | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
hoge toren. Maar indien men deze tekst letterlijk leest, heeft men te doen met hemelbestormers, als de Giganten. BochartGa naar voetnoot1 voegt hier nog iets aan toe: als er van de Giganten verteld wordt dat ze tegen de goden strijden, dan denke men aan Gen. 10:9, waar we lezen over Nimrod, de geweldige jager ‘voor het aangezicht des Heren’. Volgens Bochart kan dit ook betekenen: een geweldig jager tegen de Heer. De Hebreeuwse tekst geeft geen aanleiding tot zulk een vertaling, maar de Septuagint schrijft: ἐναντιóν, dat zowel voor als tegen kan betekenen! Tenslotte een prachtig voorbeeld uit de Bacchusgeschiedenissen. Als Semele een kind van Jupiter, de latere Dionysus (Bacchus) verwacht en door de bliksem van de oppergod dodelijk getroffen wordt, naait Jupiter het onvoldragen kind in zijn dij. Later vindt dan de geboorte uit die wonderlijke plek plaats. Dit mythologische gegeven wordt nu teruggebracht tot de overdrachtelijke betekenis van Gen. 46:26: Al de zielen die met Jacob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten ... Hebreeuws: yoṣe'eyyerekow, voortgekomen (van) zijn dij, een bekende aanduiding van de voortplanting. Schoner illustratie van deze werkwijze is nauwelijks denkbaar. Het derde punt van Stillingfleet: De heidense dichters veranderden de oud- testamentische namen in namen van belangrijke personen in hun eigen taal. Twee voorbeelden. De naam Cham wordt bij de Grieken: Jupiter. Bewijs: Jupiter wordt wel genoemd: Zεὺς παρὰ την ζέσινGa naar voetnoot2: Zeus zo genoemd naar het warm worden. De naam van Cham hangt samen met hamam: warm zijn of worden. Canaän betekent in het Hebreeuws: koopman (Kenacan, eigenlijk collectivum: kramersvolk). Dat is dus de god Mercurius. Ten vierde: Wanneer oosterse spreekwijzen meer dan één betekenis hadden, sloegen de heidense dichters de eenvoudige, voor de hand liggende betekenis over en namen die ‘welke vreemd en beuselachtig was.’ Het bekende verhaal van het gulden vlies is eigenlijk de roof van de schat van de koning van Colchis. Uitgangspunt voor dit inzicht is een Aramees woord gez, dat verband houdt met het ww. scheren. Daarnaast het woord gazzā', dat schat betekent. Zonder dat de auteur dit verhaal terugbrengt tot een oud-testamentisch gegeven, gaat hij er van uit dat het gulden-vlies-verhaal, wegens Aramese parallellie, eigenlijk over iets anders gaat dan men veronderstelt. Men zal toegeven dat deze redenatie zeer ver gaat. Interessant is het, zo men in een latijns woordenboek het woord gaza opzoekt: Perzisch woord, Gr. γάζα: schat, de koninklijke schat in Perzië. Er volgt een euhemeristisch tussenspel. Uitgaande van de gedachte dat godenverhalen verbasterde oud-testamentische verhalen zijn, schenkt de auteur ook even aandacht aan de opvatting, dat de mythologie een historische kern heeft: goden zijn oude koningen. Daarmee is een wel zeer ingewikkelde situatie gegeven: in de oudheid berusten godenverhalen op verbasterde geschiedenis van eigen land en volk, terwijl daar bovendien en in de eerste plaats ontleningen aan het Oude Testament in te vinden zijn: ‘Maar 't geen hunne Verdichtselkunde noch vrugtbaarder maakte/ was dat sy de daden van verscheiden Personen toeschreven aan een die de eerste of de voornaam- | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
ste onder hen was. Dus ging het toe in hunne geschiedenisse van Jupiter, Neptunus, Mercurius, Minerva, Juno, Bacchus en Hercules, welke zijn een versameling van daden die veel Personen hadden gedaan/ welke alle aan een wierden toegeschreven’. Vossius wordt vervolgens geciteerd, omdat hij zich zo grote moeite getroostte de verschillende Jupiters te onderscheiden, of zoals Stillingfleet het zegt: ‘... op een Historische wijse in order te stellen.’ De bekendste klassieke bron over dit onderwerp is CiceroGa naar voetnoot1, die vijf verschillende Minerva's onderscheidt, enz. Ik geef uit Stillingfleet één voorbeeld: ‘Wat twisten waren 'er tusschen de Grieken en de Aegyptenaren over het Landschap van Bacchus of Liber Pater, wiens geschiedenis opgemaakt is uit veele lappen van de Oostersche geschiedenis, ...’ De voorgaande theorie wordt in het slot van dit hoofdstuk nogmaals op vele wijzen geïllustreerd: ‘Ik kom nu tot de voetstappen van de Schriftuur-historie, welke/ niet tegenstaande die verdervingen/ nochtans wel kunnen onderkent worden in de Heidensche Verdichtselkunde, 't welk ik ordentlijk sal ondersoeken vervolgens de order van de Schriftuur-geschiedenis.’Ga naar voetnoot2 Ik geef één voorbeeld van grote omvang: ‘Veele dingen aangaande Moses zijn bewaart in de geschiedenisse van Bacchus, niet dat wy daar uit moeten besluiten/ dat Moses de Bacchus der Grieken was/ als Vossius meent/ maar sy namen verscheiden deelen van de Oostersche overleveringen aangaande Moses, die sy konden hebben van de Phoeniciers die met Cadmus quamen in Griekenland, terwijl de gedachtenissen van Moses versch waren onder de Cananiten.’Ga naar voetnoot3 Ook hier is sprake van verschillende Bacchussen: een Griekse en één opgebouwd uit verschillende oosterse onderdelen. Vossius wordt niet geloofd als hij zonder meer de Griekse Bacchus en Mozes identificeert; wel geeft Stillingfleet toe dat voor de Bacchusvoorstellingen Mozes-overleveringen gebruikt zijn, en die overleveringen zijn op de bekende wijze van het Oosten naar het Westen getransporteerd. En dan volgen 15 bewijzen voor de identificatie van Bacchus en Mozes.
| |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
Al deze overeenkomsten doen Bochart besluiten tot een duidelijke ontlening. En wij besluiten met de laatste opmerking van Stillingfleet: ‘... maar ik sal op dese dingen niet langer blijven staan/ hebbende/ soo ik meen/ genoeg gedaan tot voldoening van ons oogmerk/ welk was te toonen/ wat voetstappen 'er zijn van de waarheid der Schriftuur-historie in het midden van de verdorvenheden der Heidensche Verdichtsel-kunde.’ j.d.p. warners |
|