| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Fokkema, Beknopte Friese Spraakkunst, tweede druk
Prof. Dr. K. Fokkema heeft in zijn sterfjaar (1967) nog een tweede druk kunnen bezorgen van de praktische Beknopte Friese Spraakkunst, die in 1948 voor het eerst verschenen was. Deze tweede uitgave verschilt van de eerste niet wezenlijk, maar vertoont wel op een aantal plaatsen blijken van herziening. Zo is de ‘Beknopte lijst van hulpbronnen voor verdere studie’ (blz. 16-17) aangevuld met publikaties van na 1948, en in het eigenlijke grammatische gedeelte is o.a. in de paragraaf die over het accent handelt, nogal wat veranderd. De indeling in paragrafen is gelijk gebleven, en een kennelijke vergissing in de eerste druk, waarin twee paragrafen 102 voorkwamen, is hersteld door de tweede te nummeren als 102a. Ook de goed gekozen leesstukken achterin, waarvan de eerste drie met fonetische transcriptie op de linker bladzij, zijn dezelfde als in de eerste druk.
Blijkens het voorwoord is de tweede druk een uitgave van de Fryske Akademy (maar ‘gedrukt bij J.B. Wolters, Groningen’, de uitgever van de eerste druk). Het is een boek in klein octavo van 151 bladzijden; de prijs is f 10.-, voor leden en donateurs van de Akademy f 8,50.
| |
Nieuwe studies over Mariken van Nieumeghen
Wijlen Dr. W.A.F. Janssen heeft studies over Mariken van Nieumeghen nagelaten, die niet voltooid waren, maar waarvan toch aanzienlijke gedeelten waren afgesloten bij zijn overlijden op 24 februari 1965. Die zijn door Dr. W.H. Beuken en Dr. K. de Vries ter perse bezorgd voor de Leuvense Bijdragen, en verschenen als aflevering 1 van jaargang 56 (1967).
Ter zake van de verhouding tussen het eigenlijke drama en het proza tussen de berijmde dramatische tekst - een kwestie die veel behandeld is - trekt Dr. Janssen een scherpe lijn. Hij besluit namelijk, uit opmerkelijke taalverschillen tussen de poëzie en het proza, dat de twee niet van éen hand zijn. Voorts meent hij, dat het proza ouder is dan het dichtwerk, en hij stelt zich voor dat de opzet van de dichter niet is geweest een ‘toneelstuk’ samen te stellen, maar een ‘volksboek’. Uitgaande van een prozatekst die het hele verhaal behelsde, heeft hij sommige gedeelten daarvan gedramatiseerd en andere overgenomen of naverteld.
Een belangrijk moment in het betoog vormt het engelse volksboek in proza Mary of Nemmegen. Janssen neemt aan, mèt Mej. Kronenberg, dat dit niet berust op de ons bekende ‘gemengde’ tekst van M.v.N., maar vertaald is naar het onbekende nederlandse prozaverhaal. De argumentatie hiervoor, voornamelijk een weerlegging van de door anderen dan Dr. Kronenberg verdedigde opvatting dat de engelse tekst zou berusten op de M.v.N. zoals wij die kennen, was in de nalatenschap nog niet volledig. Opmerking verdient nog, dat Janssen geneigd is, in de engelse vertaling het werk te zien niet van een Engelsman, maar van een Nederlander.
Grondslag van het hele betoog van Dr. Janssen is de stellige toeschrijving van het
| |
| |
proza en het rijmwerk aan twee verschillende auteurs. Op die voor hem vaste basis werkt hij voort, en al voortwerkende stelt hij punten aan de orde waarover verschil van mening mogelijk is, en waaromtrent dan ook vroegere onderzoekers niet eenstemmig zijn. Hij maakt het daarbij de lezers gemakkelijk hem te volgen, doordat hij telkens een samenvatting geeft van anderer meningen en de argumentatie daarvoor, waartegenover hij zijn standpunt bepalen wil.
Niet alle lezers zullen op al die discutabele punten door Janssen overtuigd worden, ook niet degenen die zijn argumenten voor het tweevoudig auteurschap doorslaand achten. Maar boven twijfel staat dat hij een belangrijke bijdrage geleverd heeft tot de Mariken-studie. Het is te betreuren dat het hem niet vergund is geweest, zijn zorgvuldig en breed opgezet onderzoek tot een boek af te ronden.
| |
Het taalbeleid van Koning Willem I
Over de taalpolitiek van Koning Willem i in het zuidelijk deel van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden handelt het amsterdamse proefschrift van Dr. F. Blauwkuip, De taalbesluiten van Koning Willem I, in 1920 bij De Bussy, Amsterdam, gedrukt. Ruim twintig jaar later is daarop gevolgd het werk van Dr. A. De Jonghe, De taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (Brussel, 1943), met de ondertitel De genesis der taalbesluiten en hun toepassing. Het tweede mocht zijn bestaansrecht naast en na het eerste hierop baseren, dat De Jonghe een bron kon raadplegen die voor de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk van groot belang is, maar waartoe Blauwkuip nog geen toegang had, nl. het archief van de ‘Staatssecretarie’. Ook had, naar het oordeel van De Jonghe, Blauwkuip voor zijn verdienstelijk proefschrift nog niet uit de in zijn tijd beschikbare bronnen gehaald wat daaruit te halen was.
Van het werk van De Jonghe is in 1967 een herdruk verschenen bij de uitgeverij J. Darthet, Sint-Andries-bij-Brugge. De uitgave wordt in Nederland geëxploiteerd door Deselée De Brouwer n.v., Utrecht. Het is een boek van 362 bladzijden; de prijs is f 22,90.
Met de term ‘herdruk’ is evenwel deze publikatie niet helemaal juist gekarakteriseerd. Er is heel wat aan de eerste druk veranderd. Een aanvaardbare verandering is de aanpassing aan de nu geldende spelling, maar er zijn ook hier en daar kleine wijzigingen in de tekst aangebracht, die naar het schijnt als moderniseringen of verbeteringen bedoeld zijn. Onafhankelijk van de vraag, of ze als zodanig geslaagd zijn, laat zich de opvatting verdedigen dat zulke bemoeiingen met de oorspronkelijke tekst beter achterwege hadden kunnen blijven.
Bij die kleine vrijheden steekt vreemd af een plaats waar het oorspronkelijk àl te strikt geëerbiedigd is. Een storende en zeer in het oog vallende drukfout, namelijk in de titel van hoofdstuk xvi, is trouw overgenomen in de herdruk. Boven dat hoofdstuk staat: ‘Het Koninklijk Besluit van 4 juni 1840’, maar het is bekend dat Willem i in 1840 niets meer te ‘besluiten’ had in de in 1830 gevestigde staat België; bedoeld is het besluit van 4 juni 1830!
De uitgave van 1967 geeft echter ook veranderingen te zien, die kwalijk nog als ‘kleine vrijheden’ kunnen worden aangemerkt. Wie de druk van 1943 ernaast legt, mist al dadelijk, niet zonder enige teleurstelling, het tamelijk uitvoerige ‘voorwoord’
| |
| |
van De Jonghe. Voorts zijn alle voetnoten achteraan in het boek geplaatst, waar de belangstellende lezer ze opdelven moet uit drie verschillende rubrieken, waarin de noten, naar gelang van hun inhoud, zijn ondergebracht. Dat is gebeurd, zo deelt een ‘nota van de uitgever’ aan het begin mede, ‘om de vlotte lectuur niet te onderbreken door verwijzingen’. Die verwijzingen zijn dan, in de marge van elke bladzij, vervangen door tekens die verwijzen naar een van de drie rubrieken achterin. Een enigermate ‘gestudeerde’ lezer - en zulke lezers zullen het toch voornamelijk zijn die een boek als dit ter hand nemen - zal die maatregel weinig op prijs stellen, en eerder de voortdurende noodzaak van op vier plaatsen tegelijk te moeten lezen, ervaren als een lastige onderbreking van de ‘vlotte lectuur’.
De ‘bibliografie’, die in het oude boek vooropging, maar in het nieuwe achteraan is geplaatst, is voor de archivale bronnen veel meer gespecificeerd dan in de uitgave van 1943. Dat is een verandering die met goed recht als een verbetering beschouwd kan worden, en de vraag dringt zich op, aan wie die verandering te danken is. Diezelfde vraag rijst bij de andere wijzigingen, over de waarde waarvan twijfel mogelijk is, maar die althans de hand verraden van iemand die het oude boek nauwlettend en met enig oordeel doorgelezen heeft.
Wie is dan die ‘bewerker’ geweest? Zijn naam wordt nergens genoemd. Ook in het ‘Ten geleide’, dat de gouverneur (van welke provincie, blijkt niet) Dr. L. Roppe aan het boek meegeeft, is alleen van een ‘uitgever’ sprake. Het is moeilijk aan te nemen dat die uitgever zowel ‘Herausgeber’ als ‘Verleger’ is geweest. Heeft de ‘Verleger’ de bewerking aan een anonymus opgedragen?
Dat die vraag onbeantwoord moet blijven heeft iets onbevredigends. En er is wel meer aan deze heruitgave dat de filologische vakman minder gewenst zal achten. Die vakman zal altijd de behoefte blijven gevoelen, de eerste druk, het eigenlijke boek van De Jonghe, te raadplegen en eventueel daarnaar te verwijzen of daaruit te citeren. Maar aan de onbekende Herausgeber en de Verleger komt de verdienste toe, een belangrijk boek opnieuw toegankelijk te hebben gemaakt. Daarbij hebben ze blijkbaar gedacht aan een ruimer lezerspubliek dan vakfilologen of vakhistorici. Of ze daarmee juist hebben gezien, zal het debiet moeten uitwijzen.
| |
Afrikaanse Taalatlas
Aflevering 9 van de Afrikaanse Taalatlas bevat, evenals zijn voorganger (NTg. lx, 61), vijf kaarten, genummerd 41-45, en ontworpen en getekend door S.A. Louw. Kaart 41 behandelt het woord opdraand. Het HAT (Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal) geeft als betekenis daarvan ‘deel van pad wat teen'n hoogte op gaan’, en erkent ook een langere vorm opdraande, die dan ook op de kaart veelvuldig verschijnt, naast zeldzamer vormen met uit-. Op nr. 43 is eintlik ‘eigenlijk’ in kaart gebracht; dat is ook de meest voorkomende vorm, met varianten als einlik, eenlik, entlik, eindelik, inklik; ook eigen(t)lik is hier en daar opgegeven: een neerlandisme? Kaart 45 draagt als titel Oertel-oog, en de vraag die aan de correspondenten is voorgelegd, luidde: ‘Hoe word in u omgewing 'n persoon genoem wat oormekaar kyk?’. Het titelwoord staat niet in het HAT, en is ook op de kaart schaars vertegenwoordigd; verreweg overwegend zijn skeel en samenstellingen daarmee. Bij nr. 44, soontoe ‘erheen, daarnaartoe’, was
| |
| |
het blijkbaar alleen te doen om de fonetische schakeringen in de eerste lettergreep. Kaart 42 is getiteld Was- en lampolie, en de vraag aan de correspondenten was als volgt geformuleerd: ‘Uit kerswas en paraffien het die oumense 'n salf of smeermiddel gemaak teen skurfte en veral om die hande mee sag te hou; hoe het hulle dit in u omgewing genoem?’. Bij de antwoorden treft het de nederlandse lezer, dat samenstellingen met paraffien (perrefien) zeer talrijk zijn; paraffine schijnt in Zuid-Afrika veel veel meer volkswoord te zijn, althans bij de ‘oumense’ geweest te zijn, dan in Nederland.
C.B.v.H.
| |
De literaire techniek in Middelnederlandse bewerkingen van epische poëzie
Na een voorbereidend artikel in dit tijdschrift (Galfredus de Vino Salvo en de Middelnederlandse bewerkers van epische poëzie; jrg. lvi, 1963, blz. 25-32) heeft de Utrechtse mediaevist W.P. Gerritsen in zijn belangrijke proefschrift Die wrake van Ragisel; onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel (Assen 1963) onder meer doen uitkomen dat ‘voor een goed begrip van de techniek van Middelnederlandse vertalers en bewerkers van epische poëzie kennis van de twaalfde- en dertiende-eeuwse Artes Poeticae noodzakelijk (is)’. Deze bewerkers blijken namelijk gebruik te maken van de daar gegeven voorschriften en aanwijzingen, met name wat de amplificatio (uitbreiding) en de abbreviatio (bekorting) betreft. - Datzelfde onderwerp heeft Gerritsen aan de orde gesteld op het 7de congres van de Société Française de Littérature Comparée, dat in mei 1965 te Poitiers gehouden werd en gewijd was aan ‘Moyen Age et Littérature Comparée’. Zo juist zijn de Actes van dit congres verschenen (Paris, Didier, 1967). Op blz. 28-46 is Gerritsen's voordracht daarin opgenomen, onder de titel Les relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au Moyen Age; quelques observations sur la technique des traducteurs. Tegenover de oude opvatting dat verschillen tussen de Franse en de Middelnederlandse tekst van epische poëzie steeds zouden teruggaan op (nog) niet teruggevonden Franse versies, stelt hij een drietal andere en waarschijnlijker mogelijkheden:
a | ‘... l'hypothèse que le remanieur n'a pas travaillé d'après une copie manuscrite de la chanson française, mais d'après ses souvenirs de la récitation par un jongleur français’ (blz. 35); |
b | ‘... il paraît que, pour eux [= les traducteurs néerlandais de romans français] la traduction pouvait s'accompagner d'un processus d'amplification... Ce sont surtout les passages et les scènes traditionnels qui se prêtaient à une amplification par le traducteur. La description d'une personne, d'un paysage idéal (le locus amoenus), d'une ville ou d'un château - tous ces éléments pour ainsi dire “topiques” se retrouvent amplifiés dans les adaptations moyen-néerlandaises. Mais aussi quand ils peignaient les sentiments de leurs personnages, ou en rendaient les propos et les conversations, les adaptateurs ont étoffé, suivant les règles des Arts poétiques, les données que leur offrait l'original français’ (blz. 38-39); |
c | ‘... les adaptations de certains romans français présentent, en outre, des différences d'esprit par rapport à leurs originaux. Il peut s'agir alors d'une adaptation dans un sens courtois, et même: selon les conceptions de la fin' amor. C'est ainsi qu'une partie du Roman de Troie a été adapté, dans la première moitié du xiiie siècle, par le poète
|
| |
| |
| Segher Diergotgaf’ (blz. 39). - Men zie voor dit laatste ook: W.P. Gerritsen en F.Ch. van Gestel, De Troje-roman van Segher Diergotgaf in Handelingen van het 28ste Nederlands Filologencongres te Nijmegen (Groningen 1964), blz. 103-104 (résumé van hun inleiding). |
Naast de hierboven vermelde publikaties in het Nederlands is ook de Franse voordracht van Gerritsen voor Neerlandici van betekenis door de beknoptheid en de helderheid, waarmee het probleem daar gesteld, toegelicht en aan enkele voorbeelden gedemonstreerd wordt.
| |
Pée's ‘Herinneringen aan Herman Teirlinck’
In de serie publikaties Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit te Gent is als nr. xxiii verschenen: Herinneringen aan Herman Teirlinck door Willem Pée (overdruk uit Mededelingen nr. 55 van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen). Pée, die gedurende meer dan twintig jaar door een innige vriendschap met Teirlinck verbonden is geweest en aan wie deze ‘op zijn sterfbed heeft opgedragen de bestemming van zijn nagelaten papieren en boeken te bepalen’ (blz. 3), schrijft met grote warmte en bewondering over zijn gestorven vriend, in een reeks betrekkelijk ‘los’ naast elkaar staande notities die juist daardoor - ondanks het luttele bestek van slechts 15 bladzijden tekst - een levendig en veelzijdig beeld van Teirlinck als mens voor de lezer oproepen. Veel wordt daartoe ook bijgedragen door het feit, dat enkele van de vele ‘papiertjes... verschillend van kleur en van formaat, soms in pakjes samengeklemd, de overgrote meerderheid in het Nederlands, maar heel wat ook in het Frans’ (blz. 4), waarop Teirlinck (soms tastenderwijs) zijn mening of indruk over bepaalde onderwerpen had vastgelegd en die Pée in de nalatenschap heeft gevonden, in deze Herinneringen worden afgedrukt. Ik neem hier één van deze ‘losse nota's’ over, die welke mij het meest getroffen heeft: ‘Ik ben bang voor het woord IK zo gauw het neergeschreven is. Ik verschans mij achter het woord GIJ.’ (blz. 5)
| |
Teleurstellende ‘nieuwe’ uitgave van Marnix' Psalmen
Bij W.A. de Groot te Goudriaan is als een kloek boekwerk verschenen: De CL Psalmen Davids, door Philips van Marnix (Goudriaan 1967; 309 blzz.; prijs geb. f 25.-). Ook Het Boeck der Heylige Schriftuerlicke Lof-Sangen, dat Marnix bij de tweede druk van zijn Psalmberijming daaraan toevoegde, is daarin opgenomen.
Op zichzelf is het natuurlijk verheugend, dat Marnix' Psalmen door deze heruitgave opnieuw gemakkelijk toegankelijk en verkrijgbaar zijn geworden. Helaas echter wordt deze vreugde getemperd - om niet te zeggen: bedorven - door de wijze waarop de nieuwe uitgever te werk is gegaan!
Zoals men weet, zijn er tijdens Marnix' leven twee drukken van zijn Psalmen verschenen: de eerste in 1580, de tweede (geheel omgewerkt) in 1591. Na de dood van de auteur (1598) volgde in 1617 een posthume uitgave bij Lowijs Elzevier te Leiden, waarin de door Marnix na 1591 nog aangebrachte wijzigingen verwerkt waren en naast
| |
| |
elke Psalm ook de berijming van Datheen was opgenomen, ‘bequamelijck tegen malcanderen over, om beyde de dichten te mogen vergelijcken ende singen het een of het ander nae eens ygelijcks behagen’. Deze uitgave werd in 1646 - maar nu zònder de tekst van Datheen - in eenvoudiger vorm herdrukt door Paulus van Ravesteyn. Daarna duurde het tot de 19de eeuw, voordat de Psalmen van Marnix opnieuw verschenen, opgenomen in Deel i van J.J. van Toorenenbergen's uitgave van Marnix' Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften ('s-Gravenhage 1871). Van Toorenenbergen volgde - met weglating van de Datheen-tekst - de uitgave van 1617, die hij in spelling en interpunctie licht normaliseerde en verder van verklarende aantekeningen voorzag waar hij dit nodig achtte. Welgeteld is de uitgave bij W.A. de Groot dus de zesde.
De voortgeschreden techniek maakte het de laatste uitgever mogelijk, kostbaar zetwerk te vermijden door een van de vroegere drukken langs foto-mechanische weg te reproduceren. Welk een kans om zodoende een van de oorspronkelijke uitgaven in hun oude glorie te doen herrijzen! Naar mijn mening zou de tweede druk, die in 1591 bij Richard Schilders te Middelburg verscheen, het meest in aanmerking gekomen zijn. De eerste druk is nog erg voorlopig en mist bovendien de Schriftuerlicke Lof-Sangen, terwijl de tekst van de posthume Elzevier-uitgave dank zij Van Toorenenbergen reeds zonder moeite kon worden geraadpleegd. - Maar wat doet nu W.A. de Groot? Hij reproduceert - zonder enige motivering of toelichting en zonder vermelding van diens naam! - de uitgave van Van Toorenenbergen uit 1871! Hij voegt een portret van Marnix toe en wijzigt de paginering, maar neemt verder àlles over, met inbegrip van het in 19de-eeuwse stijl nagedrukte titelblad van 1617 (waardoor de indruk wordt gewekt dat de Elzevier-uitgave werd gereproduceerd) en van de verklarende noten (waarvan de herkomst voor de argeloze lezer een volstrekt raadsel blijft).
Daarmee heeft W.A. de Groot het minimum bereikt van wat er voor hem te bereiken was geweest. Ook Van Toorenenbergen's volledige Marnix-uitgave was nog slechts antiquarisch verkrijgbaar; voor de Psalmen is dit nu dus niet meer het geval. Dat blijft een klein winstpunt. Voor de rest valt er slechts te zeggen: wat jammer!
w.a.p.s.
| |
Mechanische vorming van het geschreven verkleinwoord
In nr. mr 89 van de Rekenafdeling van de Stichting Mathematisch Centrum (juli 1967) heeft H. Brandt Corstius een programma voor de machinale productie van geschreven Nederlandse verkleinwoorden uitgewerkt. Hij ging daarbij uit van de volgende probleemstelling: Hoe vormt men in het Nederlands van een gespeld woord het gespelde verkleinwoord? Is deze vorming te mechaniseren, in casu door een rekenautomaat te bepalen? De oplossing van het probleem wordt gegeven in de vorm van een programma in Algol 60. De bestaande grammatica's geven geen exacte regels voor de vorming van de verkleinwoorden. De schrijver heeft dus naar regels gezocht en die gegeven als transformaties. Met behulp van het ontwikkelde programma kunnen ongeveer 98% van de gebruikelijke verkleinwoorden uit de Woordenlijst (1954; 1956) correct worden voortgebracht. Verkeerd geproduceerde verkleinwoorden doen zich met dit programma voor bij afkortingen, samenstellingen met een tweede lid dat een onregelmatige verkleinvorm heeft, vreemde woorden, Nederlandse woorden met een reductieklinker in de laatste lettergreep en bij woorden op -ing. Van de laatste werden
| |
| |
ten onrechte verkleinwoorden afgeleid van het type oefeninkje. Om dit te verkomen zou kennis betreffende de klank en klemtoon in de regels opgenomen moeten worden.
| |
Friese brieven uit de vijftiende en zestiende eeuw
Onder leiding van professor Gerbenzon hebben studiegroepen van de universiteiten van Groningen en Utrecht Friese brieven uit de 15de en 16de eeuw uitgegeven (Estrikken, nr. xlii, Groningen 1967). Het zijn alle brieven vóór 1600 die Fries bevatten en nog niet in een moderne editie bereikbaar zijn of binnenkort bereikbaar worden. Er zijn ook enkele stukken in het Nederlands die nauw bij de Friese aansluiten, in de uitgave opgenomen. De Friese brieven zijn van een uitvoerige commentaar voorzien, zodat ook niet-Friezen ze gemakkelijk kunnen raadplegen. De verzameling is o.a. uit taalkundig oogpunt heel interessant, en men kan de medewerkers voor hun minutieuze werk dan ook niet anders dan heel dankbaar zijn. Zij hebben een vorm van Fries taalgebruik toegankelijk gemaakt, die tot belangwekkende studies aanleiding kan geven.
B.v.d.B.
|
|