| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Lukas Schermer, Meleager en Atalante, Treurspel, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. C.M. Geerars.
Klassieken uit de Ned. Lett. nr. 33. n.v. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1966, 136 blz., f6,50.
Lukas Schermer, Meleager en Atalante, Treurspel, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. C.M. Geerars.
Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 54. n.v. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1966, 176 blz. f8,75.
De eerste van deze beide uitgaven is bestemd ‘voor een groter publiek’; de tweede, met het volledige studiemateriaal, is bedoeld ‘voor wetenschappelijke studie’. De grote uitgave bevat twee bijlagen: i met ‘genealogische en bibliografische aantekeningen’; ii over de ‘door Schermer gebruikte Ovidius-vertalingen’ (n.l. die van Abraham Valentijn en Vondel); voorts wordt in de inleiding de geschiedenis van het Meleager-motief in literatuur en kunst uitgebreider behandeld en een uitvoeriger structuuranalyse gegeven. Overigens zijn beide uitgaven geheel gelijk.
Dr. Geerars heeft van Schermers enige toneelspel (1710) een verdienstelijke en accurate uitgave bezorgd; de commentariëring was in kundige handen. Enkele opmerkingen mogen getuigen van de belangstelling waarmee ik van Geerars' werk heb kennis genomen.
Vs. 534: ‘Op vijf plaatsen in de tekst komt een regelinspringing voor’, waarvoor geen ‘uniforme verklaring’ te vinden is. M.i. moeten we hier denken aan invloed van Corneille en Racine, die in hun tragedies ook af en toe een regel laten inspringen, en wel daar waar wij een gedachtenstreep zouden plaatsen. Vs. 542: ‘overgebleven’ is pleonastisch en kan dus vervallen. Vs. 668: Althea, de koningin van Aetolië, begroet haar zoon, nadat hij het everzwijn gedood heeft, met de woorden: ‘Geluk, o eer der Aziaanen’; G. verklaart: ‘Aziaten; Azië genomen in de betekenis van het oosten in het algemeen.’ Schermer bedoelt echter blijkens vss. 4 en 251 wel degelijk het werelddeel Azië: als deelnemer aan de Argonautentocht had Meleager door zijn daden in Colchis aan de Zwarte Zee ‘gantsch Azië ('s werelts ander deel) doen beeven’. Vs. 890: ‘spooreloos’ is hier niet ‘bandeloos’, maar: onbeheerst, zich zelf niet meester (vgl. vs. 866-867). Vs. 1468: ‘mogentheeden’: machten. Vs. 1679: ‘genieten’: zich verlustigen in het gezelschap van. Vs. 1717: ‘Het is wat vreemd dat Meleager hier Atalante aanspreekt met Vorstin’, maar ‘Vorstin’ is het equivalent van het Franse ‘Princesse’ en een dergelijke aanspraak is in zo'n geval niet ongebruikelijk in de Franse tragedie van die tijd.
Op blz. 163 lezen we: ‘De familie Schermer behoorde tot de aanzienlijke burgerij’. Beter zou zijn: ‘tot de gegoede burgerij’. De grootvader was metselaar te Meppel, en later, evenals zijn zoon, zeepzieder te Haarlem. Lukas' biograaf P. Vlaming merkt op dat zijn ouders ‘uit deftigen geslachte’ gesproten waren, hij noemt ze ‘onbesproken van leven’, ‘deugtzame ouderen’ en spreekt verder van de ‘eerlykheit zyner afkomste’. ‘Deftig’ mag zeker niet in onze zin opgevat worden. Het was een nette, fatsoenlijke, achtenswaardige, rechtschapen familie; gegoed, want ze hadden
| |
| |
een eigen huis en buiten Haarlem een ‘hof’, wat dat dan ook geweest moge zijn (vgl. L. Schermer, Poëzy, Haarlem 1712, blz. 445).
Dr. G. spreekt op blz. 59 van een ‘fijnzinnige vers-structuur en de voornaamzoete stijl’ van dit treurspel, en in verband daarmee merkt hij op dat het behoort ‘tot de kunst van een fijne stijl, die wij misschien die van het rococo mogen noemen. Het is jammer dat Geerars een nadere uitwerking van de lyrische kwaliteiten van Schermers stijl achterwege laat. Op het voetspoor van Prinsen (Handboek, blz. 412) kan men erkennen dat Kloos ook bij hem nog wel eenige aardige dingen heeft weten aan te strepen’, over het algemeen acht ik zijn vers voorzover het niet gezwollen is, onpoëtisch. Dr. G. wijst zelf op verscheidene anakoloeten, maar er zijn meer hobbelige passages (b.v. vss. 734-738), en ook lelijke enjambementen (b.v. vss. 833-835). En wat te denken van woorden als ‘sneu'len’ (1336), ‘verbraân’: verbranden (1473), ‘elleke oogenblikken’ (1727)?
Het is wat jammer dat de waarderingsgeschiedenis al te zeer beperkt is tot de Meleager en zich niet uitstrekt tot het hele oeuvre van Schermer. Daardoor is niet uit de verf gekomen dat er juist in de eerste decenniën van de negentiende eeuw, dus een eeuw na 's dichters dood, en tevens de tijd van het herlevend classicisme, veel waardering voor hem geweest is. Ik noem als voorbeeld de zeer lovende besprekingen van Schermers werk door N.G.v. Kampen (Bekn. Gesch., i, 1821, blz. 375), Willem de Clercq in zijn Mémoires van 1812 (M.H. Schenkeveld, W. de Cl. en de Lit., Gron. 1962, blz. 56) en vooral Jo de Vries (Proeve, ii, 1810, blz. 31-35). Deze lofprijzing dient men te zien in het licht van De Vries' volstrekte afwijzing van de dichtgenootschappen en het anti-classicisme der latere achttiende eeuw. Over ‘la querelle des anciens et des modernes’ en de preromantiek heen reikt hij Schermer de hand. Geen wonder dat er een kleine bloemlezing uit zijn werk voorkomt in Keur van Ned. Ged. i, (Amsterdam 1827).
Uit reactie tegen de laatste nabloei van het classicisme moest Jonckbloet Schermer weer veroordelen. Hij deed het in tien bladzijden van zijn Geschiedenis (dl. v, blz. 32-42), die bijna het karakter van een afrekening of een doodvonnis hebben. Het z.g. eerherstel door Kloos (Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, Amst. 1909, blz. 51-96; Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Ned. Lit., Amst. 1909, blz. 172-173, 179-185) heeft zoveel psychologische achtergronden en is zo bevooroordeeld, dat het alleen historische waarde heeft en men het bij de beoordeling van Schermer beter vergeten kan. Na eindeloze tirades komt de aap uit de mouw: Schermer is ‘Perk's veel zwakker, maar toch wel aardig broertje van tweehonderd jaar geleden.’ Beiden juridisch student, beiden op 22-jarige leeftijd overleden, beider dichtwerk uitgegeven door... een dichterlijke vriend. Kloos stelt zich zelfs voor, dat Perk en Schermer elkaar in ‘de Elyzeese velden’ ontmoet konden hebben. Het lijkt mij onjuist om iets van Kloos' beschouwingen in het oordeel over Schermer te laten doorsijpelen. Schermer was allerminst een Johannes-Baptista van een nieuwe letterkundige stroming, zoals b.v. die andere jonggestorvenen: Bellamy, Perk, Lodeizen. Hij is een late nabloeier van de classicistische barok. Blijkens de achter zijn Poëzy opgenomen lijk- en grafdichten gold hij voor een deel van zijn tijdgenoten als de ‘Prins der Nederduytsche Dichteren’ en na Vondel de tweede in successie: Antonides was de eerste en toen die stierf, Schermer de tweede. Zijn werk is het eindpunt van een levenskrachtig begonnen beweging. Het enige droeve bij zijn afsterven was niet, zoals
| |
| |
zijn dertig lofdichters meenden, het onherstelbaar verlies voor de Nederlandse letteren, maar zijn vroege dood na een langdurig, geduldig gedragen lijden.
Evenwel, hij heeft gedurende een vijftal jaren een bescheiden rol gespeeld op 's werelds toneel en het is goed dat hij op zo'n knappe wijze onder de aandacht van de literatuurhistorici is gebracht.
w.j.c. buitendijk
| |
Nicolaas Beets, Kuser
Met inleiding en aantekeningen door dr. M.H. Schenkeveld
Zwolle, 1966. Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 35
99 Pagina's; prijs f4,60
Met deze uitgave wordt een trits Byronistische verhalen in de reeks der Klassieken voltooid. De inleidster sluit duidelijk aan bij de beide vorige uitgaafjes (H.A. Meijer, De Boekanier, 1964, en A. van der Hoop jr., De Renegaat, 1965), door in haar beschouwingen doublures te vermijden en voort te bouwen op enkele uiteenzettingen over de structuur van De Renegaat.
Haar eerste twee paragraafjes zijn inmiddels gewijd aan respectievelijk de ontstaans- en drukgeschiedenis van het gedicht én de verhouding van Beets tot Byron. Hoewel dr. Schenkeveld wat dit laatste betreft terecht opmerkt, dat het gaat om de situatie van 1834, de ontstaanstijd van Kuser, besteedt ze toch meer ruimte aan de latere ontwikkeling, met name in het bekende opstel De zwarte tijd van 1839. Dit zou m.i. meer zin hebben als het er om ging Kuser te situeren in het beroemde ‘probleem-Beets’, wat hier echter niet is geschied.
De volgende paragraaf vormt de kern van de inleiding en is gewijd aan Het gedicht zelf. Dr. Schenkeveld acht het mogelijk, dat de bekende Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding van David Jacob van Lennep de keuze van het onderwerp heeft beïnvloed. Dit klinkt niet onwaarschijnlijk. Behalve een plaats uit Beets' aantekeningen bij Kuser had de inleidster ook kunnen wijzen op een tweetal plaatsen in de Verhandeling: op pagina 39 (ed. Stuiveling, Zwolle 1966, Klassieken nr. 36) wijst Van Lennep met name op het Haagse Bos, het voornaamste toneel van handeling in Kuser, en op pag. 53 vermeldt hij de minnarijen van Aelbrecht; die met Aleide is de oorzaak van haar dood en die van Kuser. Merkwaardig is overigens dat Van Lennep in een adem met de minnarijen van Aelbrecht die van Jacoba van Beieren noemt en dat in 1829 Jacob, de zoon van David Jacob, dèze minnarij gestalte gaf in zijn versverhaal Jacoba en Bertha, opgenomen in de Nederlandsche Legenden.
De hoofdmoot van de paragraaf over Het gedicht zelf wordt intussen gevormd door een scherpzinnige analyse van een aantal structuurverschijnselen in het verhaal. Hiervan krijgen de personen en de opbouw van de handeling de meeste aandacht. De terminologie van dr. Schenkeveld kan ik niet helemaal bewonderen: het gebruik van het woord ‘kernen’ voor wat constructiemotieven zou mogen heten, lijkt me niet verhelderend. En in de zin: ‘Na de beschrijving en karakterisering van Bertha komt er actie in het verhaal’ (pag. 17), lijkt me de betekenis van ‘actie’ te veel die van het
| |
| |
gewone spraakgebruik. In een technische structuur-beschrijving zijn actie en persoon niet van elkaar los te maken, al zijn ze te onderscheiden. (Men vergelijke b.v. voor een recente beschouwing over deze kwestie: A.L. Sötemann, De structuur van Max Havelaar, Utrecht 1966 (diss. Utrecht 1966), deel i, o.m. pag. 10-11, 44, 72, 78). Bovendien zijn de begrippen beschrijving en karakterisering veelal niet eens te onderscheiden.
Overigens geeft dr. Schenkeveld een aantal scherpe waarnemingen, ook over stijl en versbouw, die natuurlijk verder onderzocht en gekwantificeerd zouden kunnen worden, maar die in het kader van deze toch nog korte inleiding zeker voldoen om Kuser in hoge mate doorzichtig te maken. Mijzelf is bij de herlezing van het verhaal opgevallen, hoe merkwaardig het gebruik van de werkwoordstijden is. Soms is er duidelijk samenwerking met het verteller-perspectief aan te tonen, soms vindt men aperte fouten, zoals b.v. in regel 155-161. Hier treedt zeker een gebrek aan verhaaltechniek aan de dag naast die welke dr. Schenkeveld heeft aangewezen.
In de paragraaf over de waardering die Kuser heeft ondervonden, neemt dr. Schenkeveld - en mijns inziens terecht - stelling tegen het verwijt, dat Kuser een somber gedicht is, geschreven door een zondagskind. Een dergelijke verklaring van de inferieure kwaliteit van een literair werk gaat uit van een onhoudbare identificatie van auteur en werk. Merkwaardig is echter, dat deze indetificatie tóch weer even om de hoek komt kijken, als dr. Schenkeveld zelf probeert te verklaren waarom Kuser kitsch is:
En als ‘zingeving’ schiet het te kort, omdat de auteur geen eigen visie te geven had. Hij meende die van Byron tot de zijne te hebben gemaakt, maar daartoe was hij niet in staat, omdat hij de Engelse dichter nu eenmaal niet volgen kón in diens hartstochtelijke opstandigheid van geest en gemoed (pagina 32).
Als Beets zich inderdaad ‘Byrons visie’ (maar ook dat is een abstractum dat de aparte werken overkoepelt) had kunnen eigen maken, dán zou hij geen eigen visie hebben gehad. Nu moet hij er, malgré soi, toch wel een hebben, al is die dan misschien niet zo heel boeiend. Evenwel, Beets' of Byrons visie betekent alleen maar een weliswaar op het eerste gezicht handzame, maar helaas in feite weinig zeggende oplossing voor het probleem van de evaluatie van hogere structuurprincipes in het werk; ik bedoel structuur-principes van de orde der metafysische kwaliteiten, zoals Ingarden ze noemt. (R. Ingarden, Das literarische Kunstwerk2, Tübingen, 1960, pag. 310-325). Dat ook een scherpzinnig literatuurgeleerde als dr. Schenkeveld het razend-moeilijke, zoniet voorlopig onoplosbare probleem van de evaluatie niet uit de wereld heeft geholpen, wie zou haar dat willen of durven verwijten? Maar de te gemakkelijke suggestie van een oplossing, juist na wat in haar structuuranalyse al aan voorbereidend werk is gedaan, stelt even iets teleur.
De tekstuitgave doet dat zeker weer niet. De annotaties zijn ruim gegeven en instructief, al lijkt me een verklaring van de syntaxis in regel 587-91 een desideratum voor een eventuele tweede druk. Op pag. 39, regel 8 merkte ik een drukfout op: gevoel i.p.v. gewoel.
w. drop
| |
| |
| |
Job A. van de Wael's Wellekoomspel voor de rederijkersintrede te Vlaardingen in 1616. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. R.L.J. Bromberg o.p.
Zwolse drukken en herdrukken nr. 59. Zwolle, 1967. 87 blz. Prijs f 5,-
Er ontbreekt aan onze kennis van het toneel in de eerste decennia van de zeventiende eeuw nog zo veel - men zie slechts W.A.P. Smits Het Nederlandse renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuurhistorie (Amsterdam, 1964) - dat vanuit dat oogpunt elke uitgave moet worden toegejuicht, die een stuk uit die periode weer algemeen toegankelijk maakt. Toch vraag ik mij af waarom Job van de Waels Wellekoomspel op dit ogenblik voor heruitgave in aanmerking moest komen, terwijl allerlei ander werk van meer betekenis voorlopig nog moeilijk bereikbaar blijft. Ik denk aan de spelen van Jacob Duym, Zacharias Heyns en Abraham de Koning (van wie overigens nu weer de Doodt van Henricus de Vierde in plaats van het veel interessanter en geslaagder Hagars Vluchte in een moderne editie wordt uitgebracht). Het Wellekoomspel heeft voornamelijk belang als literair-historisch document; een heruitgave ervan zou evenwel zinvol zijn indien ze vergezeld ging van een uiteenzetting omtrent die documentaire waarde. Op dat punt echter schiet de uitgever, Dr. Bromberg, te kort. Er kan niet van hem gevergd worden dat hij het probleem van de overgang van rederijkerij naar renaissancetoneel oplost, maar hij had er een begin mee kunnen maken door het spel te ontleden en een omschrijving te geven van de functie die dergelijke welkomstspelen bezaten. Nu laat hij het bij een poging het spel op grond van kenmerken als een toespeling op Scriverius' aanval op de rederijkerij, als het ontbreken van bastaardwoorden en de hantering van mythologische beelden en van alexandrijnen, literair-historisch te situeren. Het beeld van de achtergrond waartegen hij het spel plaatst, ontleent hij voornamelijk aan Te Winkels Ontwikkelingsgang en G.D.J. Schotels Geschiedenis der Rederijkers in Nederland (R'dam, 1871). Dat wreekt zich daar waar Te Winkel en Schotel achterhaald zijn: op het punt van de mogelijkheid het allegorische rederijkersspel te
waarderen en op het punt van de verhouding tussen religie en toneel, waarvoor Bromberg beter te rade had kunnen gaan bij J. Wille's De gereformeerden en het toneel tot omstreeks 1620 (1931; herdr. in Lit. Hist. Opstellen, Zwolle, 1963, p. 59). Uit onbekendheid met de werkelijke gang van zaken komt Bromberg ertoe om uit een op zich zelf niet onduidelijke notitie bij Kops (Schets ener geschiedenisse der rederijkeren, Leiden, 1772) op te maken dat bij de wedstrijd in Mechelen (1620) rebussen gebruikt werden om de blazoenen te verklaren, terwijl daarentegen de blazoenen zelf de vorm van rebussen hadden. Het heeft me bevreemd, dat Br. zonder critiek Sigals suggestie overneemt dat de Vlaardingse kamer van 1514 zou dateren. De aanwezigheid van dit jaartal op ‘het’ (bedoeld wordt: een specimen van het) blazoen, dat in het Vlaardingse stadhuis bewaard wordt, bewijst weinig; men zie slechts de jaartallen op de onder no. vii en xi bij Sigal afgebeelde blazoenen, die naar de wedstrijd van 1616 verwijzen. Op het blazoen van Bergen op Zoom lees ik overigens met Sigal 1556 i.p.v. 1566.
Wanneer de kamer zich in 1614 onder bescherming stelt van de stadsregering, die voortaan uit haar midden een ‘curator over de camer van Rhetorica’ zal benoemen om via hem de toelating van de nieuwe leden en de benoeming van het bestuur te controleren, houdt dit volgens B. verband met interne strubbelingen in de kamer tussen de tegen- en voorstanders van de nieuwe renaissance-kunst. Het zijn nl. de- | |
| |
zelfde vrienden van Job van de Wael die in 1614 het beroep op de overheid doen als die in 1616 in lofdichten Van de Wael in bescherming nemen tegen zijn ongeleerde tegenstanders. De maatregelen van het stadsbestuur lijken mij echter weinig geschikt om de door B. vermoede interne strubbelingen te beëindigen; liever zou ik verband zoeken met externe moeilijkheden, en wel met de kerkeraad. Een expliciete verantwoording van de toeschrijving van het Wellekoomspel aan Job van de Wael - Te Winkel gaat nog niet verder dan hem de factor van de Akerboom te noemen - had voorts niet mogen ontbreken.
Enigszins oppervlakkig en onnauwkeurig zijn de notities die B. wijdt aan de auteurs van de verschillende andere bijdragen aan de wedstrijd. In Liefde getrauwe is niet de spreuk van de schrijver van het Haarlemse spel, maar van de kamer (De Witte Angieren) waarvan hij deel uitmaakte. Schout qua daden is de zinspreuk van J. Schout(en), die behalve bij deze gelegenheid ook bij de wedstrijden in Schiedam (1603) en Ketel (1615) de bijdragen van de Ketelse kamer verzorgde. Het spel van de kamer van Nootdorp, met oeff'ningh leer u getekend, is afkomstig van Govert v.d. Eembd, (men zie voor hem Te Winkel, Ontwikkelingsgang iii, 143 vlg). Achter de ondertekening non omnia possumus omnes onder het spel van de Schiedamse Vijgheboom schuilt een zekere Hans Roelandt. Bromberg had gemakkelijk tot deze identificaties kunnen komen met behulp van J.I. van Doornincks Vermomde en naamloze schrijvers etc. (Leiden, 1883-1884) en A. de Kempenaers Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers (Leiden, 1928). Dat J.J. van Wassenburg behalve de Rotterdamse bijdrage ook nog een Historiaalspel van Koningh Reynier ende de schoone Langerta (R'dam, ca. 1610-1614) op zijn naam heeft staan, is B. ontgaan. Van Jacob Lucasz. Sasch had vermeld kunnen worden dat hij ook op de wedstrijd in Haarlem (1606) de bijdrage van Gouda verzorgde. Voor de Schiedamse Vijgheboom werkten niet alleen de genoemde Hans Roelandt en een 't Buycht en 't breeckt niet mee, maar ook Mijn en dijn Sijn rusts fenijn (een achtregelig versje), en G(errit) M(artens), 'k betrou in een (kniewerk), die door Te Winkel als vriend van Bredero genoemd wordt. Incompleet is Brombergs opgave voor Gorinchem, waarvan het refereyn ondertekend is met Deur Liefd' Gheschiet, en voor Haarlem, waarvan het kniewerk getekend is met: Een mijn heyl.
Een goede gedachte van de uitgever is het geweest achter de editie van het spel de inhoudssamenvattingen te laten volgen van de andere spelen van de wedstrijd. Voor het spel van Delft had hij hier kunnen verwijzen naar de editie ervan in F.K.H. Kossmanns De spelen van Gijsbrecht van Hogendorp ('s-Gravenhage, 1932). Op de aantekeningen bij de (lastige) tekst is stellig zeer hard gewerkt. Ze geven mij minder aanleiding tot kritiek dan de inleiding. Ik wil volstaan met op te merken, dat de drempel tussen wel verklaren en niet verklaren niet steeds even hoog is geweest. Zo wordt zeen (r. 7) wel, hayr (r. 11) niet, Atheen (r. 149) wel, o Hemels goet beminnen (r. 146) niet verklaard. Andere plaatsen, die wel verklaard hadden mogen worden, zijn: spreuck (r. 15), r. 20-21, r. 134, vrack (r. 140), r. 141-143, leen (r. 221), lijtje (r. 380), Ras (r. 396), beuselmert (r. 573).
w.m.h. hummelen
|
|