zich al dadelijk, en later geheel, te moeten splitsen in de dichter-beoordelaar, die hij tot nu toe geweest was, èn iemand, die, dagelijks op kantoor zittende, wetenschappelijke werken in handschrift op hun verkoopwaarde zou moeten taxeren, en becijferingen contrôleren, benauwde hem ondragelijk. Maar ook het opgeven van die uitgeverij, waar zijn naam aan verbonden was, het in de steek laten van zijn vader, was een besluit, dat hem hartzeer kostte. Ik ga nu niet in op de verwijzingen naar het bekende pand aan het L. Voorhout, maar in oorsprong lijken mij Awater en zijn dichter één en dezelfde persoon te zijn, af en toe vereenzelvigd met de broer: en als die dichter een reisgenoot zoekt, zal hem daarbij ook het probleem door het hoofd gespeeld hebben, wie hèm, nu ook zijn broer er niet meer was, in de (voor)vaderlijke uitgeverij geheel of gedeeltelijk - want het bedrijf bestond uit: Uitgeverij, oude en nieuwe boekhandel - zou moeten opvolgen.
Bij mijn weten is Awater het enige gedicht van Nijhoff, dat hij in een bundel zo nadrukkelijk van een plaatsbepaling aan het eind voorzien heeft. Daarom geloof ik, mèt B.W. Schippers (N.T. lx, 4, blz. 260), dat dit Utrecht 1934 verwijst naar Het uur U. Maar er werd ook een terugkeer mee aangeduid, een beslissing. Utrecht betekende voor Nijhoff nu definitief: de studie en de graad in de Nederlandse Letteren, en daarmee de hoop op een professoraat in die faculteit. Het instituut ‘wetenschappelijk (hoofd)ambtenaar’, die voorschool voor het professoraat, bestond in de Letteren nog niet. (Albert Verwey is de eerste hoogleraar geweest, die zich een assistent(e) liet toewijzen: Dr. M.C. Bouvy, die het ook van zijn opvolgers is geweest).
In het voorjaar van 1936 ontmoette ik Nijhoff opnieuw, en weer na een intreêrede. Die van P. Geyl, in Utrecht. De hoogleraar in Amsterdam, J. Prinsen Lsz., was kort geleden, vrij onverwacht, gestorven, en N.A. Donkersloot, ook een Utrechtenaar, was juist tot zijn opvolger benoemd. Ik noemde, in gesprek met Nijhoff, die naam, en zei: ‘Jammer, dat jij je doctoraal nog niet gedaan hebt’. Hij antwoordde: ‘Nominaal had ik nog twee jaar’. Hij bedoelde: tot het aftreden van Prinsen, op 70-jarige leeftijd. Later, vóór het afscheid van C.G.N. de Vooys in Utrecht, is tussen hem en mij ook de candidatuur van Nijhoff voor de vacature in de Letteren ter sprake gekomen. Deze had toen zijn doctoraal achter de rug, en was met vele dissertatieplannen bezig. Maar De Vooys vond hem ‘te wild’. Dit sloeg niet op zijn ‘levenswandel’. Maar het was zo, dat de felle belangstelling van Nijhoff niet alleen naar de letteren uitging, maar ook naar taalproblemen, en die van religie en cultuur. Dit is aan de achtergronden van Awater wel gebleken. Andere kansen op een hoogleraarschap waren er toen niet. In de oorlogsjaren is de dichter naar Den Haag teruggegaan, als het ware ondergedoken in een klein huisje, dat, schuin achter het vaderlijk boekenpaleis gelegen, erbij hoorde, en waar ook de voedsel- en brandstofvoorziening voor hem gemakkelijker dan elders was. Of hij daar tot aan zijn dood gebleven is, weet ik niet. Hij was er vrij van het bedrijf, maar niet van ambtelijke beslommeringen, want toen ik hem daar - Kleine Kazernestraat 1 - in juli 1945 aantrof, was hij tijdelijk aan het departement van o., k & w. verbonden.
m. nijland-verwey