De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Onirische Taal (een terreinverkenning)n.a.v. M.N.J. Poulssen Onirische Taal Poulssens proefschrift is een literair-wetenschappelijk werk van allure en, zoals we hopen enigermate te kunnen aantonen, ook voor de stilistiek te onzent van belang. Wij willen het werk daarom eerst kort inleiden - recensies erover zijn bij ons weten in geen enkel vaktijdschrift verschenen - en de theorieën daarna zeer summier en zeer onvoldoende toetsen aan twee gedichten van Marsman en een middeleeuws lied. Zoals de ondertitel van zijn werk aangeeft, heeft Schr. de theorieën van de Franse natuurfilosoof Gaston Bachelard over de ‘dromende’ literaire verbeelding getoetst aan het oeuvre van de Amerikaan William Faulkner. ‘Onirische’ taal nu in de zin van Bachelard is de taal van de ‘dromende’ verbeelding, van het dichterlijk scheppingsproces. Een geslaagd literair werk bezit een ‘sincérité onirique’, een dynamische, in de beweging te ervaren, verbondenheid van beelden tot een autonome structuur - autonoom, want noch afhankelijk van de causaliteit uit de ‘vie éveillée’, noch van de stuwkracht der archetypen. Blijft een onderzoek van de beeldstructuur volgens de theorieën van Bachelard dus binnen de grenzen van de literatuurwetenschap, dan ‘weerklinkt’ dit spreken toch in de diepten der archetypen, m.a.w. blijken stijlonderzoek en psychologie toch nauw verbonden. Schr.'s eerste stelling luidt dan ook: ‘Bachelard's leer over de aard en de activiteit der verbeelding behoeft dringend controle, aanvulling en verdieping van algemeen filosofisch, psychologisch en literair standpunt.’ In Deel I, p. 1-46, geeft Schr. een knappe samenvatting van Bachelards werken over de activiteit van de literaire verbeelding, een synthese in een zevental ‘onirische wetmatigheden’, criteria van onderzoek van het literaire kunstwerk. Door ons te beknopt samengevat: in het actief, dynamisch participeren aan het innerlijk van de elementen water, vuur, lucht of aarde, vaak ‘gemengd’ ervaren, beleeft, projecteert de dichter in en door het autonome woord zijn innerlijk, spreekt hij zich uit in een ambivalent-verticale beweging van een vallen-en-opstijgen tegelijkertijd, met een verlangen naar of bereiken van een bevrijd en letterlijk ‘verlicht’ worden, een uiteindelijk opstijgen. Bachelard heeft het aanvankelijk mogelijk geacht, voor ieder auteur een onirische bewegingsstructuur van zijn verbeelden te ontwerpen, een diagram waarin de diepere zin van diens werk zich openbaart. Al is Bachelard in zijn latere werken een dergelijke synthese te riskant gaan achten, Schr. heeft toch de niet geringe taak op zich genomen en tot een goed einde gebracht, in Deel II, p. 149-225, zo'n diagram van Faulkners oeuvre te ontwerpen, en daarin tevens te verwerken de omvangrijke buitentextuele problematiek van biografica, psychische geaardheid, sociologische en literaire invloeden. Dit diagram vormt dan de inleiding tot Schr.'s eigenlijke doel: Bachelard's theorieën op hun waarde te beproeven, niet in een onderzoek van korte reeksen beelden met weinig of geen onderlinge samenhang, maar in een onirisch doorlichten van een lange, doorlopende tekst. Daartoe koos hij ter analyse in Deel III, p. 229-408, uit Faulkners oeuvre de roman Intruder in the Dust (1948). De delen II en III zijn boeiend en vermoeiend. Vermoeiend werken compositie en | |
[pagina 402]
| |
stijl. Schr. heeft gemeend herhalingen in zijn betoog niet te mogen vermijden; misschien niet ten onrechte, maar overtuigingskracht door goede leesbaarheid is nu opgeofferd aan de zucht tot, wat te zwaar aangezette, wetenschappelijke betrouwbaarheid. En ook zijn de zinnen vaak te lang, door een overdaad van nevengeschikte woordgroepen en ingewikkelde voorzetselconstructies. Maar boeiend blijft het werk desondanks, en in een overtuigende analyse van Faulkners oeuvre in het algemeen en Intruder in the Dust in het bijzonder heeft Schr. zijn doel weten te bereiken: het diagram van Intruder in the Dust ontvouwt zich als overeenkomend met het hypothetisch opgestelde diagram van geheel Faulkners oeuvre; en de hoofdpersoon van dit verhaal, de 16-jarige blanke Charles Mallison, geeft aan de verbeeldingsdynamiek van zijn ontwikkeling naar de volwassenheid, in steeds weer en meer gebroken wordend verzet tegen de menselijk-superieure neger Lucas Beauchamp, gestalte op onirische wijze: hij ervaart een steeds bevrijdender één worden met de ambivalent-dynamische innerlijkheid van zijn element, de door het water tot modder ‘gebroken’ èn tot vruchtbaarheid gevoerde aarde. Het onirisch doorlichten van een tekst volgens de theorieën van Bachelard kan ons dus een literair werk dieper doen ervaren en in zijn dynamische eenheid rijker en voller doen beleven. Een schamele poging daartoe, zonder diagram en zonder nog noemenswaardige kennis van Bachelards werken, willen wij op schrift stellen: het werk van Poulssen is de aandacht waard, en wachten met die aandacht te vragen tot we ons ‘competent’ achten in het hanteren van Bachelards theorieën zou geen uitstel maar afstel betekenen - zijn ook om die reden misschien recensies uitgebleven? We kiezen uit Marsman Virgo en Bloesem.Ga naar voetnoot1
Virgo
Morgenmeren.
uw omgrenzing ordent.
bergen klimmen in het tinnen licht
en uw stille, virginale lippen
kuisen aan de sidderende beken
zoete smetten van het groene duister
en uw oog wordt licht.
maar de nacht stort ruglings in den nacht
en uw mond is in zichzelf besloten
en uw bloed is door uw bloed omringd.
In dit ochtend-zuivere, meer dan de voorgaande gedichten naar innerlijke harmonie strevende gedicht verlangt de dichter naar een letterlijk tot klaarheid komen, tot licht worden, en verbeeldt hij dit verlangen dynamisch in de ordenende en zuiverende zonsopkomst. Het schijnt een stralend opstijgen, een ‘verlicht’ worden, een bevrijdend ervaren van geluk, waarin alle zwaarte wordt overwonnen, | |
[pagina 403]
| |
bergen klimmen in het tinnen licht.
Maar de nacht stort ruglings in den nacht: maar de dichter erkent - beter gezegd: het gedicht doet hem dit erkennen - dat dit opstijgen in klaarheid niet werkelijk is, niet werkzaam is, indien hij niet tevens bereid is het duister te aanvaarden, niet bereid is te vallen in het ongewisse van een overgave aan een ander. Het opstijgen is niet genoegzaam ambivalent-verticaal, geen vallen-en-opstijgen tegelijkertijd, uno actu; het willen wegwerken van het duister en uw stille, virginale lippen
kuisen aan de sidderende beken
zoete smetten van het groene duister
en het alleen willen aanvaarden van het licht en uw oog wordt licht
hebben tenslotte tot enkel effect een opgesloten zijn binnen zichzelf, een niet-bevrijd zijn. Maar zijn woord brengt hem zijn crisis aan het licht, heeft hem doen ervaren dat hij de nacht, het duister moet leren aanvaarden om zijn solipsisme te kunnen doorbreken. En in deze erkenning is reeds een overgave, een vallen aanwezig; wordt het virgo-ideaal mogelijk van binnenuit gebroken, verzacht en verdiept tot medegevoel en werkelijk contact. Het in Verzameld Werk volgend gedicht laat zich dan ook als vervolg lezen:
Bloesem
Oneindig zijn de vloeren van den nacht -
en dromend bruinen vrede, deint, o akkeraarde,
dit donkre nachtland in uw warmen schoot
o, paarlen licht
aan donkers zachte zomen
schoort een verlaten boom
den wankelenden boog der nacht.
als gij den avond om uw schouders plooit,
figuur, gekerfd uit nachtelijk ivoor,
den droom der wimpers langs de luchten spant
en scheemrend schrijdt
blauwen uw ogen bloei
en slaan de velden witten geur en wijn,
die uw omdroomde schreden kostbaar siert;
en firmamenten ruisen sterrenbloesems,
die uwer handen tasten scheemrend dauwt.
en door ons warme schrijden schrijdt de nacht.
maar hoor, het wappren van haar grijzen mantel
over den lomen stap der eeuwigheid.
| |
[pagina 404]
| |
Onirisch is dit gedicht niet omdat er de woorden dromend, droom en omdroomde in voorkomen, maar om het erin werkzame onirische principe: ‘de activiteit der literaire verbeelding. De verbeelding is een vermogen met een geheel eigen activiteitsvorm, welke in de verbondenheid der beelden de authentieke, het menselijk lot voorspiegelende innerlijkheid, de materie der dingen op dynamische wijze onthult. De verbeeldende activiteit beantwoordt in diepste wezen, op een geheel eigen wijze, aan wetten uit het archetypische droomleven, openbaart de materie op dynamische wijze en wordt daarom door Bachelard ook resp. onirische, materiële, dynamische of dynamisch-materiële verbeelding genoemd.’Ga naar voetnoot2 En de lezer ervaart het gedicht meer adequaat, ondergaat ervan de steeds weldadiger invloed, naarmate hij meer de scheppende activiteit mee volvoert. Het gedicht wil weerklank vinden ook in het innerlijk van de lezer, en het louter rationeel, cerebraal ‘verklaren’ volgens bijv. Freudiaanse theorieën, als van Bloesem bijv. de regels 2 en 3, doet juist de weldadige werking van het gedicht teniet. En hoe in poëzie deze ‘tonifiërende’ werking door de ritmische structuur wordt ondersteund en versterkt, behoeft hier wel niet nader aangetoond. Uitermate illustratief voor de werking van onirische taal is de variant op het Atlas-motief in de strofe aan donkers zachte zomen
schoort een verlaten boom
den wankelenden boog der nacht.
De verticaliteit ervare men hier onirisch ambivalent als dreigend vallen, een verpletterd worden van de boom onder de reeds wankelende boog der nacht, en tegelijkertijd als ‘stijgen’, als vanuit de groeikracht der aarde durend geslaagd en positief verzet. Zo deelt men ‘in de ambivalente beweging der aarde zelf en verbindt de formele beelden van vallen en opstaan, van geëcraseerd worden en zich redresseren, die visueel niet te combineren zijn, door de éne, slechts onirisch ervaarbare, vitaliserende beleving naar de hoogte en diepte tegelijkertijd, - zo ervaart men volgens Bachelard mythen op de juiste wijze.’Ga naar voetnoot3 En in de ruimte van dit nachtelijk landschap stijgt de maan. Aanvankelijk nog, hoewel al reeds verzacht, als gij den avond om uw schouders plooit,
figuur, gekerfd uit nachtelijk ivoor,
verbeeld met trekken van de Heerser die zonder innerlijk contact en ruimte was hem soepel kleed
aan 't koele lijf
een tiranniek bewind voert, in de waan naar buiten hard als ivoor, naar binnen glimlach te kunnen zijn | |
[pagina 405]
| |
en heersend was in ertsen greep
over den werveldans der elementen
d'ivoren glimlach van den stillen knaap.
Nu echter geen harde onverzettelijkheid meer. De dichter erkent en aanvaardt in zichzelf de nacht, zijn anima, het zich gewonnen kunnen geven. En in het paarlen licht van de maan stijgt de aarde in vruchtbaarheid omhoog. Maar - ook hier weer, maar dit ‘maar’ verstoort de ‘droom’ wreder dan in Virgo - hoor, aan het eind weer geen voluit bevrijd zijn, weer een vallen in een crisis, aangegeven door het eerste en het laatste woord van Bloesem, als een spanningsboog hoger en dieper dan de nacht: Oneindig - eeuwigheid.
Tot besluit een lichter toets. Van het middelnederlands lied ‘Een Ridder ende een Meysken ionck’ luiden de eerste drie strofenGa naar voetnoot4: Een ridder ende een meysken ionck
Op een rivierken dat si saten.
Hoe stille dat dat water stont,
Als si van goeder minnen spraken!
‘Och segt mi, stout ridder goet,
Ick soude gaerne weten,
Waer om dat dat water stille stoet,
Als wi van goeder minnen spreken.’
‘Dat dat water stille staet,
Dat en gheeft mi gheen vreemde: (dat verwondert mij niet)
Ick hebbe so menighe ionghe maecht
Ghebrocht in groot allende!’
Pollmann geeft als aantekening bij r. 3: ‘het stilstaan van het water in een rivier gold als een teken, dat er gelogen werd’, en schrijft in zijn Ter Inleiding, p. 6: ‘Na eeuwen van Kerstening is er nog een ontstellend bijgeloof naast een vast geloven in de liefdevolle en voortdurend allesbesturende Schepper’, en als voorbeeld onder andere van dergelijk ontstellend bijgeloof noemt hij het stilstaand water van strofe 1! Ach, had het meysken maar begrepen dat ‘goede minne’ is stromend water, had zij maar in het stilstaan, het niet meer kabbelen en babbelen van het water haar innerlijk-gewaarschuwd-zijn verbeeld gezien... ze zei het nog, en ook haar ‘ridder’ was in zijn antwoord duidelijk genoeg... a.p. braakhuis |