De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Vertraagd verweer inzake Potgieter's ‘De nalatenschap van den Landjonker’Tien jaar geleden publiceerde ik in dit tijdschrift een artikel over De structuur van Potgieters ‘De nalatenschap van den Landjonker’ (jrg. l, 1957, blz. 10-18), waarin ik een poging deed de principes vast te stellen volgens welke deze gedichtenreeks werd opgebouwd. Volle vijf jaar later reageerde F.W. van Heerikhuizen met grote felheid op dit artikel, onder de titel Structuur en achtergrond van ‘De nalatenschap van den Landjonker’ (N.Tg. lv, 1962, blz. 289-300). In zijn uiteenzetting verwerpt hij mijn conclusies ten enenmale: ‘De hieronder volgende beschouwing’ - schrijft hij - ‘heeft ten doel de lezer duidelijk te maken, waarom wij bijna al Smits stellingen volstrekt onaanvaardbaar achten’ (v.H. 289)Ga naar voetnoot1. Tot dusver heb ik mij niet tegen deze aanval verweerd. Niet omdat ik mij gewonnen had gegeven, maar eenvoudig omdat tijd en gelegenheid daartoe mij ontbroken hebben. Eerst nu, opnieuw volle vijf jaar later, is het mij mogelijk de handschoen op te nemen die mij door Van Heerikhuizen toegeworpen werd.
* | |
CasuspositieIn het kort komt de tegenstelling tussen mijn opponent en mij op het volgende neer. In mijn artikel van 1957 heb ik getracht aan te tonen, dat de vijftien verzen van De nalatenschap van den Landjonker, zoals Potgieter die in 1875 publiceerde, niet zonder meer als één groot cyclisch geheel kunnen worden beschouwd. Volgens mijn betoog staat het slotgedicht, Gedroomd paardrijden - 2304 versregels lang -, apart, niet alleen vanwege zijn omvang, maar ook omdat het een ander structuurprincipe vertoont dan de veertien voorafgaande verzen en de landjonker er een veel minder centrale plaats in heeft. Ik kwam tot de conclusie ‘dat wij de cyclus [de eerste veertien verzen] enerzijds en Gedroomd Paardrijden anderzijds als twee zelfstandige eenheden dienen te beschouwen, die beide deel uitmaken van De nalatenschap van den Landjonker, maar daarin staan náást elkaar’ (Sm. 18). Een tweede stelling in mijn artikel is, dat de ‘eigenlijke’ cyclus van veertien gedichten uit tweeërlei soort verzen is opgebouwd: verzen van de geest en verzen van het hart, die ik aanduidde als respectievelijk O(bjectieve)-verzen en I(intieme)-verzen. De getalsverhouding tussen deze beide groepen, acht O-verzen en zes I-verzen, noemde ik bepaald door de verhouding tussen octaaf en sextet in een sonnet. Bij de uitwerking van deze stelling interpreteerde ik het tweede vers (Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit) als het gedicht waarin Potgieter het structuurpirncipe van zijn ‘eigenlijke cyclus’ aangaf. Door roemer en fluit als ‘gemoed’ en ‘geest’ tegenover elkaar te stellen zou hij gedoeld hebben op de onderscheiding die de samenstelling van deze cyclus bepaalde: die tussen de I- en de O-groep. Mijn derde stelling, die tevens beoogde aan te tonen dat de veertien verzen zònder Gedroomd paardrijden een afgerond geheel vormen, luidde als volgt: | |
[pagina 388]
| |
... het hoofdmotief in de cyclische opeenvolging van de i-verzen is niet - zoals men vaak meent, ten gevolge van een tè exclusieve aandacht voor de beide epische middenverzen - de ontwikkeling van de reële liefdesnovelle van de Landjonker, maar: de omzetting van gemijmer-en-gedroom uit onbestemd en daarom onvervulbaar liefdesverlangen, via een reële belevenis, tot gemijmer-en-gedroom uit een verlangen dat gericht is op een concrete geliefde en daarom een toekomst heeft die in de droom al bijna tot vervulling komt. Niet de liefdesgeschiedenis is primair, maar de innerlijke verandering die zich ten gevolge daarvan in de Landjonker voltrekt. En die innerlijke verandering is met het slot van Onder de linde II voltooid (Sm. 15). Tegenover al deze punten neemt Van Heerikhuizen een volstrekt afwijzend standpunt in. Om te beginnen verwerpt hij mijn ‘twee-deling’ in verzen van de geest en verzen van het hart. Ten tweede ontkent hij met de meest stellige nadruk, dat Gedroomd paardrijden náást een ‘eigenlijke’ cyclus van veertien verzen zou staan; het is integendeel ‘de noodzakelijke bekroning’ van alles wat eraan voorafgaat (v.H. 299). Onder de linde II is géén afsluiting van de liefdesidylle: ‘omhelzing en kus doemen alleen maar op als vurige wensen’ en het ‘dromen’ van de landjonker ‘blijft hier synoniem met mijmeren of hopen.’ Aan het slot van Gedroomd paardrijden daarentegen verschijnt het logeetje, weliswaar ook in ‘een droom, of daarmee gelijk te stellen visioen’, maar ‘in zijn vèrgaande aanschouwelijkheid is deze droom bijna realiteit, bijna vervulling’ (v.H. 297). Dat is dus een verder stadium van ontwikkeling. Ook mijn ‘programmatische interpretatie’ van Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit vindt bij Van Heerikhuizen geen genade. Zij is ‘afgezien van alle andere onmogelijkheden’ - Van Heerikhuizen doelt hier op de door hem ontkende twee-deling in verzen van de geest en verzen van het hart - ‘beslist in strijd met het zwaarteloze, speelse karakter’ van het gedicht: Natuurlijk meent Potgieter het helemaal niet meer serieus, dat gemoed en geest niet samen kunnen gaan, waar ze het hier zowel als elders zo verrukkelijk doen, maar hij moet de tegenstelling hier even expliciet noemen, zoals hij er elders steeds weer impliciet mee werkt, omdat dit voor het vervoerend spel tegen de achtergrond van het eens beleefde nu eenmaal noodzakelijk is (v.H. 294). Met dit alles blijft er van de conclusies uit mijn artikel zo goed als niets over. Maar er valt tegen Van Heerikhuizen's apodictische afwijzing heel wat aan te voeren!
* | |
Twee-deling van de verzenIn mijn artikel had ik de twee-deling van de verzen uit De nalatenschap gebaseerd op een opmerking van de dichter zelf: ‘In het eerste gedeelte van zijn Toelichting vermeldt Potgieter twee soorten “stukjes” in de poëzie van de Landjonker: enerzijds verzen “behoorende tot de schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg”, anderzijds “die meer intime... voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven”’ (Sm. 12). Van Heerikhuizen citeert de bewuste passage bij Potgieter in haar geheel en verwijt mij een onjuiste of althans sterk gekleurde interpretatie ervan: | |
[pagina 389]
| |
Wat staat er nu inzake die zogenaamde twee-deling bij Potgieter zelf te lezen? Deze merkt slechts op, naar aanleiding van het afdrukken van Meester Jochem in De Gids van 1842, waarbij hij immers zonder het te vermelden van een manuscript van de ‘landjonker’ zou hebben gebruik gemaakt: ‘De greep scheen mij te eer geoorloofd, daar het stukje, hoezeer behoorende tot de schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg, niet onder die meer intime viel te rangschikken, voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven. Immers, eene herhaalde lezing der handschriften, slechts ten deele uit voltooide gedichten, meest uit fragmenten bestaande, proeven of plannen, liet geen twijfel over, dat zijn arbeid niet juister viel te kenschetsen, dan als eene enkele poging in poëtischen vorm het lief en leed zijns levens weêr te geven, de ontwikkeling van zijn hoofd en van zijn harte!’ Inderdaad, ‘van een verdeling van de gehele cyclus in groepen is geen sprake’. Maar Potgieter onderscheidt wel degelijk tweeërlei soort verzen. Beide zijn ‘persoonlijk’, in zoverre zij weergave zijn van de reacties van de landjonker op zijn belevenissen; dat maakt de cyclus tot een eenheid. Die reacties zijn echter van verschillende aard. Deels hebben zij betrekking op gebeurtenissen in zijn Umwelt, waarbij hij niet rechtstreeks betrokken is en belangstellende buitenstaander blijft, deels op gebeurtenissen die onmiddellijk zijn Innenwelt raken en deze bepalen.Ga naar voetnoot1 De verzen op Um- en Innenwelt vullen elkaar aan; samen vormen zij, zoals Potgieter het uitdrukt, ‘eene enkele poging in poëtischen vorm het lief en leed zijns levens weêr te geven’. Maar het neemt niet weg, dat zij van elkaar onderscheiden kunnen worden. Potgieter doet dit dan ook, als hij ‘de ontwikkeling van zijn hoofd en van zijn harte’ náást elkaar stelt. Dat Potgieter het inderdaad zo bedoelde, blijkt uit het feit dat hij hetzelfde onderscheid maakt bij de groepering van zijn ‘eigen’ verzen voor een verzameluitgave. In januari 1867 dacht hij aan vier rubrieken: ‘een rubriek “verzen door de gebeurtenissen van den dag ingegeven” (Zangen des Tijds), een tweede: “gedichten tot het gemoedsleven betrekkelijk” (Gemoedsgetuigenissen), een derde: “Oud-Hollandsche toestanden”, en een vierde: “Verscheidenheden”’Ga naar voetnoot2. In 1868 verscheen de eerste bundel met de Zangen des Tijds; ‘in Mei 1871 stuurde hij kopij voor het begin van het tweede deel dat de 2e, 3e en 4e rubriek zou bevatten’. Toen dit tweede deel in 1875 verscheen, | |
[pagina 390]
| |
bevatte het echter alleen Gemoedsgetuigenissen en De nalatenschap van den Landjonker; van de vier rubrieken zijn er dus slechts twee overgebleven: de voornaamste. Jac. Smit meent dat ‘de drie vellen omgewerkte jeugdgedichten’, die nu als Gemoedsgetuigenissen de bundel openen, oorspronkelijk voor de rubriek Verscheidenheden bedoeld waren geweestGa naar voetnoot1. Het is mogelijk, maar zij passen even goed onder hun nieuwe titel. En ongetwijfeld moeten wij ook De nalatenschap van den Landjonker tot die ‘Gemoedsgetuigenissen’ rekenen. De eigen titel onderscheidt deze reeks wel als een samenhangende groep van de voorafgaande gedichten, maar zonder ze er principieel van los te maken. Terecht. Want als geheel is de fictie van de landjonker, met haar sterke inslag van zelfprojectie, wensdroom en werkelijkheidsvlucht, voor Potgieter inderdaad een reeks ‘gedichten tot het gemoedsleven betrekkelijk’. Maar toen hij binnen deze fictie een ‘bundel’ schreef ‘zoals een landjonker in 1830 die idealiter had kunnen maken’Ga naar voetnoot2 - d.w.z. met proeven van zoveel mogelijk alle genres die een landjonker in 1830 verondersteld kon worden te hebben beoefend -, leidde dit er vanzelf toe dat ook in de landjonkergedichten het onderscheid tussen Umwelt- en Innenwelt-verzen optrad, dat zo typerend is voor Potgieter's poëzie. In mijn artikel van 1957 heb ik het onjuist genoemd, dat Jac. Smit in de verzen van De nalatenschap drie groepen onderscheidt in plaats van twee. Naast de gedichten over de liefdesidylle van de landjonker ziet hij er slechts zes als Umwelt-verzen; verder zijn er volgens hem nog ‘twee objectieve lyrische [gedichten] met een zekere moraliserende inslag, uit de sfeer van de landjonker gedacht’Ga naar voetnoot3. Hij bedoelt daarmee het tweede en het vierde vers van de reeks: Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit en Bloei. Van Heerikhuizen valt hem daarin bijGa naar voetnoot4; ook naar zijn mening hebben wij hier met een aparte groep te doen. Alleen wil hij er ‘nog beslist’ Meester Jochem aan toevoegen, dat hij ‘veel te persoonlijk van visie en vormgeving’ acht om ‘met woorden als “satiretje” of “satire”’ te worden afgedaan. ‘Wat verfijnde schoonheidszin en levendige spiritualiteit betreft staat dit gedicht volkomen op één lijn met de verzen over de liefdeshistorie van de landjonker’ (v.H. 291-292). Poëtisch gezien, inderdaad. Maar dit neemt niet weg dat Meester Jochem typisch tot de Umwelt-verzen - waarom zouden deze altijd van mindere kwaliteit moeten zijn? - behoort en niet tot die van de Innenwelt. Dat is zelfs zó duidelijk, dat ik mij ontslagen mag achten van de plicht dit nader aan te tonen. Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit en Bloei maken het ons in dit opzicht moeilijker. Zij hebben als moraliserende berijmingen van een algemene levenswijsheid inderdaad een ander karakter dan de overige Umwelt-verzen, waarin het om bepaalde gebeurtenissen of situaties gaat. Toch blijven zij naar mijn mening daartoe behoren. Jac. Smit noemde ze ‘uit de sfeer van de landjonker gedacht’, wat slechts kan betekenen dat de motieven (een feestmaal, een bloeiende boomgaard) ontleend zijn aan de wereld waarin deze verkeerde, zijn Umwelt. De landjonker blijkt de motieven uit die Umwelt op twee verschillende manieren te verwerken: meestal gaat hij er recht- | |
[pagina 391]
| |
streeks en uitvoerig op in, maar soms ook gaat hij naar aanleiding daarvan ‘filosoferen’. In dat laatste geval maakt hij ze tot symbool van een algemene levenswijsheid, die niet - althans niet in de eerste plaats - een op eigen ervaring berustende verworvenheid van het hart is, maar een op lectuur en opvoeding steunende en door de geest aanvaarde conclusie. Mijns inziens dienen Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit en Bloei dan ook niet beschouwd te worden als een aparte groep, maar als een onderafdeling van de Umwelt-gedichten. * | |
Het structuur-principe van de cyclus-van-veertien-verzenIk blijf dus vasthouden aan een twee-deling van de verzen uit de ‘eigenlijke’ cyclus, al vervang ik de termen I(ntieme)- en O(bjectieve)-verzen nu liever door I(nnenwelt)- en U(mwelt)-verzenGa naar voetnoot1. En ik ben er nog steeds van overtuigd, dat deze twee-deling bepalend is geweest voor de structuur van deze cyclus. Om dit nader te kunnen adstrueren, moet ik uitgaan van het structuurschema dat ik tien jaar geleden opstelde. Ik heb er toen op gewezen, dat de spreiding van I- en U-verzen over de cyclus-van-veertien-gedichten slechts schijnbaar willekeurig is. De natuurlijke caesuren in de cyclus liggen namelijk: na het 4de vers (met Onder de linde I begint een nieuwe opvaart); na het 7de (Verrassing is de inzet van de climax); en na het 11de (met Meester Jochem gaat nà de climax de cyclus naar het einde vervloeien). Houden wij daarmee rekening, dan valt het volgende structuur-schema te herkennen:In de beide eerste afdelingen dienen de U-verzen om de tijdsdistantie tussen de I-verzen te suggereren. Het eerste daarvan (Ommekeer) is gesitueerd in de winter, het tweede (Onder de linde I) in de vroege zomer, het achtste (Verrassing) in de oogsttijd. ‘Daartegenover roept de ononderbroken opeenvolging van Verrassing, Stil spel, Gemijmer en Onder de linde IIGa naar voetnoot2 terecht de suggestie op, dat er tussen deze verzen géén tijdsverloop moet worden verondersteld’ (Sm. 14). Op dit punt is Van Heerikhuizen het met mij eens, al meent hij dat er nog een andere factor in het spel geweest moet zijn. Het suggereren van een temporele distantie in de eerste helft van de cyclus verklaart immers niet ‘waarom Potgieter na die zomergroepGa naar voetnoot3 nog weer het indirecte landjonkergedicht Meester Jochem plus twee geheel onpersoonlijke verzenGa naar voetnoot4 heeft geplaatst’ (v.H. 292). De opmerking is volkomen juist. Er valt zelfs nog aan toe te voegen, dat er ook niet door wordt verklaard, waarom er in de eerste afdeling juist drie U-verzen zijn (en niet twee of vier) en in de tweede afdeling juist twee (en niet één of drie). Van Heerikhuizen zoekt de functionele werking van de ‘onderbrekingsverzen’ dan ook primair op psychologisch gebied; hun functie ‘kan geen andere zijn dan vertraging van de ontwikkeling der liefdes- | |
[pagina 392]
| |
historie en afleiding van de spanning die deze, ondanks het wegzinken van de reële problematiek, toch nog in de dichter teweegbracht’ (v.H. 295). Hij ziet daarin tevens een aanwijzing dat ook Gedroomd paardrijden deel uitmaakt van de cyclus: ‘vóór deze laatste grote worp was er werkelijk wel even behoefte aan ontspanning; vandaar de onderbrekingsgedichten die eraan voorafgaan’ (v.H. 299). Ik wil gaarne aanvaarden, dat de U-verzen ook een ontspannende functie hebben. Maar daarmee is hun aantal in de opeenvolgende afdelingen van de cyclus nog niet verklaard. Waarom juist 3, 2, 0 en 3? Alleen een motivering, die op deze vraag het antwoord geeft, kan als werkelijk bevredigend worden beschouwd. Nog steeds ben ik ervan overtuigd, dat de verhouding 4:3 daarbij een beslissende rol heeft gespeeld. Met het nodige voorbehoud mogen wij ons de gang van zaken wellicht als volgt denken. Potgieter wilde de temporele distantie tussen Ommekeer, Onder de linde I en Verrassing aangeven door tussenvoeging van een aantal U-verzen. Tevens moest daarbij uitkomen, dat het tijdsverschil tussen Ommekeer en Onder de linde I groter is dan dat tussen Onder de linde I en Verrassing. Aangezien de derde afdeling vier opeenvolgende I-verzen zou bevatten - het is niet onredelijk te veronderstellen, dat de I-verzen het eerst geschreven of althans geconcipieerd werden -, lag het voor de hand ook de eerste afdeling tot een groep van vier te maken: I + 3U. Maar dat bracht mee, dat dan de tweede afdeling hoogstens uit drie gedichten kon bestaan: I + 2U. Daarmee werd de verhouding tussen de beide afdelingen in de eerste helft van de cyclus 4:3. Om evenwicht tussen de twee cyclushelften te bereiken, moest diezelfde verhouding ook de beide laatste afdelingen beheersen, wat betekende dat er op de vier I- nog drie U-verzen moesten volgen. Bij dit alles zal het Potgieter stellig niet ontgaan zijn, dat op deze wijze in de twee cyclushelften de verhouding tussen het aantal verzen van de beide afdelingen dezelfde werd als die tussen het aantal versregels van een kwatrijn en een terzet; dat zou mede van invloed geweest kunnen zijn bij de bepaling van het aantal U-verzen in de laatste afdeling. Bovendien keerde die proportie nog eens terug in het totale aantal van de I- en de U-verzen: zes en acht, dezelfde verhouding als tussen het sextet en het octaaf van een sonnet. Ik beweer dus niet - en dat heb ik in 1957 evenmin gedaan - dat Potgieter voor zijn cyclus uitgegaan is van de sonnetstructuur. Enkel dat hij, op grond van de vier I-verzen in de derde afdeling en van de parallellie tussen de beide cyclus-helften, tot een verhoudingsschema (4:3 en 8:6) gekomen is dat aan een sonnet herinnerde en dat hij daarom des te gereder als definitief aanvaardde.Ga naar voetnoot1 Van Heerikhuizen acht het toch wel bar onwaarschijnlijk dat a) het regelaantal van een zo regelmatig gedicht als het sonnet ten grondslag zou zijn gelegd aan het aantal van in lengte, vorm en karakter volkomen verschillende gedichten, die dan bovendien in volgorde ook nog door elkaar liggen, en dat dit dan b) gebeurd zou zijn in een tijd waarin men vrijwel geen belangstelling voor sonnetten had, door een dichter die bij mijn weten slechts éénmaal twee sonnetten had geschreven (v.H. 292-293). | |
[pagina 393]
| |
Tegen het bezwaar sub a valt aan te voeren, dat een spel met de verhoudingsgetallen van het sonnet goed past bij de ludiek-experimentele dichttrant van Potgieter in zijn laatste jaren. ‘Voor technische moeilijkheden schrok hij toch al niet terug: nu lijkt hij ze wel te zoeken. Hij kiest graag moeilijke strofen, gebonden in grote complexen die van te voren vastgesteld zijn...’, merkt zijn biograaf terecht opGa naar voetnoot1. En wat het sub b vermelde bezwaar betreft: Potgieter moge dan al weinig of geen sonnetten hebben geschreven, hij kende de 17de-eeuwse literatuur goed genoeg om met hun structuur en de getalsverhoudingen, die deze bepalen, volkomen vertrouwd te zijn. Intussen is de verwantschap met een bepaald aspect van de sonnetstructuur niet het meest karakteristieke verschijnsel in de cyclus-van-veertien. Waar het in de eerste plaats op aankomt, is dat de samenstelling van deze cyclus ontegenzeglijk berust op de onderscheiding van twee soorten verzen: die welke betrekking hebben op de liefdeshistorie en die welke daarmee niet rechtstreeks in verband staan. De twee-deling in I- en U-verzen wordt daardoor niet alleen bevestigd, maar blijkt zelfs het structuurprincipe waarvan Potgieter is uitgegaan. Hoezeer Van Heerikhuizen zich tegen deze ‘vermeende twee-deling’ (v.H. 293) verzet, ook hij gaat er in de praktijk tenslotte toch van uit. Naast en tegenover de zes ‘liefdesverzen’ (v.H. 292) stelt hij de andere als ‘een soort intermezzo's’ of ‘onderbrekingen’ (v.H. 292), als ‘de onpersoonlijke verzen van de Nalatenschap’ en ‘verzen... die als “vulling” konden dienst doen’ (v.H. 295). * | |
‘Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit’In 1957 heb ik het tweede gedicht van de cyclus - het ‘juweeltje’Ga naar voetnoot2 Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit - geïnterpreteerd als ‘formulering van het gevolgde structuurprincipe en motivering van de noodzaak om de cyclus te doen bestaan uit twee groepen, namelijk de verzen van het hart... en die van de geest’ (Sm. 13). Ik kwam daartoe op grond van het feit, dat in het bewuste vers de Duitse roemer het symbool is van de ongecompliceerde en spontane liefde (domein van het hart), terwijl het Franse fluitglas de uitdagende spirituele flirt verzinnebeeldt (domein van de geest). Terecht heeft Van Heerikhuizen er echter op gewezen, dat spiritualiteit en geest in de I-verzen allerminst ontbreken en met name in Verrassing en Stil spel zelfs een essentiële plaats innemen. Hij had daaraan kunnen toevoegen, dat omgekeerd in de U-verzen ook het hart (‘gemoed’ zegt Potgieter) zich wel degelijk doet gelden; ik verwijs b.v. naar Geerte's uitvaart en Graauwtje. Met de waarschuwing Beurt naast elkander
Dan op uw feest
Nooit dubb'len stander:
Gemoed en geest!
Geen tweestrijd doeme er
Den glazen uit:
Òf Rhijnschen roemer,
Òf Fransche fluit!
kan Potgieter dus niet gedoeld hebben op de onderscheiding tussen I- en U-verzen als het door hem gevolgde structuur-principe. Ik aanvaard op dit punt volledig de kritiek van Van Heerikhuizen en neem mijn interpretatie van tien jaar geleden terug. | |
[pagina 394]
| |
Daarmee staan wij echter voor de vraag, wat Potgieter met het bewuste gedicht dan wèl heeft bedoeld. Jac. Smit is in zijn voortreffelijke biografie uiteraard ook deze vraag niet uit de weg gegaan. Naar zijn mening moeten roemer en fluit gezien worden ‘als symbolen zowel voor twee typen van liefde als voor de twee kanten die Potgieter in zijn wezen zozeer als afzonderlijk en strijdig voelde: gemoed en geest’Ga naar voetnoot1. Dat is ongetwijfeld juist. Maar het laat onverklaard hoe dit vers als uiting van de landjonker functioneert in diens beleven van zijn Innen- en Umwelt. Ook Van Heerikhuizen gaat op dit probleem van de functionaliteit binnen het raam van De nalatenschap niet in. Hij volstaat met naar de hierboven vermelde opmerking van Jac. Smit te verwijzen en die nog wat uit te werken - vanuit Potgieter, niet vanuit de landjonker! Hij aarzelt zelfs niet als een zekerheid te poneren: ‘Natuurlijk meent Potgieter het helemaal niet meer serieus, dat gemoed en geest niet samen kunnen gaan...’Ga naar voetnoot2. Zou Potgieter wèrkelijk de hierboven geciteerde waarschuwing ‘helemaal niet meer serieus’ hebben bedoeld? Het is mij volslagen onmogelijk dat te geloven. Niet alleen omdat ik het in strijd acht met de (vaak didactisch-gekleurde) ernst die vrijwel steeds aan zijn gedichten ten grondslag ligt - ook aan satires als Meester Jochem -, maar ook en vooral omdat ik er dan niets mee kan beginnen als gedicht dat verondersteld wordt gevloeid te zijn uit de pen van een jeugdige landjonker! Want aan die fictie houdt Potgieter in de verzen i-xiv van De nalatenschap zorgvuldig en consequent vast; eerst in Gedroomd paardrijden wordt dat minder. In mijn vorige paragraaf heb ik betoogd, dat zowel Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit als Bloei beschouwd moeten worden als moraliserende berijmingen van een algemene levenswijsheid, die niet in de eerste plaats op persoonlijke ervaring berust, maar op lectuur en opvoeding. In Bloei betreft die levenswijsheid de rectificatie van de overdaad aan bloesem in de boomgaard en de overdaad aan vreugde en liefde in het leven van de jongeling, door respectievelijk ‘de storm en de smart’. Analoog daaraan zie ik nu Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit als berijmde levenswijsheid met betrekking tot de manier waarop een jongeman de schone sexe tegemoet dient te treden, om niet elke kans op iets blijvenders dan een vluchtige ontmoeting te verspelen. Hij moet kiezen tussen contact-zoeken met zijn hart of met zijn geest: tussen spontaneïteit en flirt. Combinatie van die twee is niet mogelijk. Zelfs het ‘schertsziek plagen’ door een ànder kan al voldoende zijn om een beginnende toenadering te verstoren. En flirt is wel een flonkerend spel, maar dat tenslotte ‘'t gepeins versuft’ en geen perspectieven biedt. Deze ‘levenswijsheid’, juist in haar apodictische eenzijdigheid, past goed bij de figuur van de landjonker - wat Potgieter er verder dan ook van zichzelf in heeft gelegd - en is na het voorafgaande Ommekeer inderdaad functioneel. Dáár was de landjonker zich bewust geworden van zijn onweerstaanbaar verlangen naar liefde en liefdesvervulling: ‘Verschijn me wie alom ik zoek // En nergens vinde!’ In de tegenstelling tussen roemer en fluit houdt hij zichzelf en anderen nu als richtlijn voor: ontmoet je een aardig meisje, dan moet je weten wat je wilt: een sprankelende flirt òf een schuchter tasten naar de mogelijkheid van iets diepers en blijvenders. Als hij later op Meerhof het logeetje ontmoet, houdt hij zich daar ook aan. In Verrassing en Stil spel moge de ‘geest’ zich zózeer doen gelden ‘dat men hier Smits | |
[pagina 395]
| |
term “spirituele flirt” volledig van toepassing kan gaan achten’ (v.H. 291) - dat plagende spel van geestigheden vindt nooit plaats tussen de landjonker en het logeetje. Tussen haar en hem wordt enkel de Rijnse roemer gehanteerd. Daarentegen beheerst de Franse fluit met name zijn omgang met de Vrouwe van Meerhof. * | |
Het structuur-principe van ‘Gedroomd paardrijden’Vergeleken met de daaraan voorafgaande cyclus berust Gedroomd paardrijden op het tegengestelde structuurprincipe. Ook hier vallen duidelijk Innenwelt- en Umwelt-motieven te onderscheiden. Enerzijds vindt men er - om het in Potgieter's eigen termen uit te drukken - een ‘gemoedsgetuigenis’ (de idylle van de landjonker); anderzijds is de herdenking van 1672 (en alles wat daarmee samenhangt) typisch een ‘zang des tijds’. Hier staan deze twee echter niet meer naast of tegenover elkaar, maar zijn zij tot een eenheid vergroeid. In principe althans. Want Potgieter is er niet in geslaagd helemaal te bereiken wat hij zich - voor zover uit het gedicht valt af te leiden - ten doel moet hebben gesteld: een in-elkaar-vloeien van beide motieven tot één organisch geheel, waarin Innenwelt en Umwelt elkaar aanvulden, kleurden en verdiepten. In zijn resultaat bleef de tweeheid toch nog te veel domineren over de eenheid. Na de - bijzonder gelukkige! - overgang van het paardrijdmotief als gemoedsgetuigenis naar datzelfde motief als zang des tijds, ter herdenking van de 17de eeuw, raakt Potgieter zózeer geboeid door de gebeurtenissen, die tot het rampjaar 1672 hebben geleid, dat hij zowel de landjonker als diens liefdes-idylle praktisch uit het oog verliest, om er eerst aan het slot van zijn gedicht toe terug te keren. Jac. Smit heeft volkomen gelijk, wanneer hij constateert dat in Gedroomd paardrijden ‘de landjonker voor een belangrijk deel in Potgieter gemetamorfoseerd is’ en dat dit gedicht ‘voor meer dan negen tienden (handelt) over onderwerpen die op de liefdesnovelle geen betrekking hebben’, wat betekent dat ‘er een groot ander gedicht met de landjonker-geschiedenis (is) gesyncretiseerd’Ga naar voetnoot1. Van Heerikhuizen ontkent deze conclusie ten enenmale. Volgens hem wordt het gehele gedicht in eerste instantie bepaald en beheerst door de liefdes-idylle: ‘Natuurlijk heeft het herdenkingsjaar 1872 hierbij een rol gespeeld, maar toch stellig niet meer dan de bescheidene van een katalysator’ (v.H. 298). Ook hier moet ik weer wat uitvoeriger citeren om duidelijk te maken, hoe hij dit bedoelt: Er is hier allerminst sprake van een zo vreemdsoortig en moeilijk verklaarbaar verschijnsel als het ‘syncretiseren’ van twee verschillende gedichten, maar van een natuurlijk zich uitbreiden van de verbeelding tot de volle breedte waartoe ze bij Potgieter in staat was, om het zo dicht mogelijk benaderen van de thans wel zeer heet wordende liefdeskern te kunnen verdragen! M.a.w., het grootste gedeelte van Gedroomd Paardrijden heeft dezelfde functie van remming en afleiding die de onderbrekingsgedichten in de overige cyclus bezitten, met dien verstande echter dat wij ons hier voortdurend op het niveau van de persoonlijke verbeelding bevinden, evenals in Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit, Bloei en Meester Jochem. Dit betekent dat de spanning niet echt wordt onderbroken, maar duidelijk ondergronds verder geleid. Het hoofdmotief, de liefde, wordt eerst zeer plastisch en vitaal verbeeld in de twee naast elkaar dravende paarden Robin Hood en Mimosa, en duikt dan telkens weer even op: in het steeds | |
[pagina 396]
| |
gevarieerd terugkeren van het paardenmotief, in de bloeiende meidoorntak van strofe 40, in de vogel die ‘van den gloed der minne kweelend trilde’ in de strofe 93, in de bloesemregen van strofe 95, in de schildering van de idylle tussen Lodewijk xiv en Maria Mancini, enzovoorts (v.H. 298). Al de door Van Heerikhuizen genoemde strofen behoren echter tot de overgang van de eigen idylle naar de herdenking van het verleden - een overgang die ik hierboven ‘bijzonder gelukkig’ heb genoemd en waarin Potgieter inderdaad de twee-eenheid van Innenwelt en Umwelt realiseerde die hij beoogde. Na de beschrijving van de idylle tussen Lodewijk xiv en Maria Mancini wordt dit echter anders. Vanaf strofe 142 wordt in de dichter de landjonker teruggedrongen door de historicus. En dat blijft zo tot strofe 369, waar het gedicht terugkeert tot de liefdes-idylle en Potgieter opnieuw landjonker wordt, om het slot van zijn gedicht te doen aansluiten bij het begin. Ook die ‘terugkeer’ naar het aanvangsmotief werd op overtuigende wijze gerealiseerd. Maar daarmee wordt niet ongedaan gemaakt, dat het grote middenbrok buiten de liefdes-idylle staat. Van Heerikhuizen suggereert in het hierboven afgedrukte citaat met ‘enzovoorts’ wel, dat ook nà de liefdesscène tussen Lodewijk xiv en Maria Mancini ‘het hoofdmotief, de liefde’ telkens weer blijft opduiken en zo de spanning van de landjonker-idylle ‘ondergronds’ verder leidt. Maar het valt naar mijn mening onmogelijk waar te maken, dat in passages handelend over ‘Frankrijk's gulden eeuw in letteren en kunsten’, ‘De Vereenigde Provinciën in 1672’, ‘Constantin Huygens en zijne werken’, ‘J. van den Vondel als lierdichter’ of ‘De Oranje-zaal’Ga naar voetnoot1, het motief van de landjonker-idylle reëel aanwezig zou zijn, hoe ondergronds dan ookGa naar voetnoot2. Zelfs het paardrijdmotief raakt in deze en dergelijke passages herhaaldelijk op de achtergrond, al blijft zijn samenbindende functie belangrijker dan die van de idylle. Waar het echter vóór alles op aankomt, is dat Gedroomd paardrijden een ander structuurprincipe vertoont dan de voorafgaande cyclus. Terwijl daar de opzet berustte op een tweeheid, wordt hier gestreefd naar een twee-eenheid. Ook al is Potgieter er slechts ten dele in geslaagd die te realiseren, toch blijft Gedroomd paardrijden zich daardoor principieel onderscheiden van de cyclus. Behalve vanwege zijn omvang kan het ook vanwege zijn structuur niet als een onderdeel daarvan worden beschouwd.
* | |
De afsluiting van de liefdes-idylleWanneer Gedroomd paardrijden géén onderdeel van de voorafgaande cyclus vormt, dan volgt daaruit dat de liefdes-idylle van de landjonker binnen die cyclus haar eigen afronding en afsluiting moet vinden waardoor voortzetting of vervollediging in een volgend gedicht overbodig wordt. In mijn artikel van 1957 heb ik dan ook gesteld, dat in Onder de linde II de ontwikkeling van 's landjonkers liefdesbeleven haar logisch einde vindt, in antithetische parallellie met de situatie vóór de ontmoeting met het logeetje; men zie hierboven het eerste citaat in de paragraaf Casuspositie. Weliswaar keert de - gedroomde - vervulling van de eerste kus, waarmee Onder de linde II besluit, | |
[pagina 397]
| |
aan het slot van Gedroomd paardrijden terug, maar het voegt daarmee ‘geen enkel nieuw element aan de ontwikkeling van de liefdesnovelle toe; het herhaalt slechts, variërend, het afsluitende motief van de cyclus’ (Sm. 17). Met verontwaardiging wijst Van Heerikhuizen deze opvatting af. De tweede ‘toekomstdroom’ is volgens hem allerminst ‘een zinlozeGa naar voetnoot1 herhaling van de eerste’! Hij motiveert dit met een - althans naar mijn mening - geforceerde onderscheiding tussen het dromen van de landjonker in Onder de linde II en aan het slot van Gedroomd paardrijdenGa naar voetnoot2: In Onder de Linde II mijmert de landjonker alleen maar over de zaligheid waarop hij zijn hoop heeft gevestigd. Verder komt hij niet. Hij weet nu weliswaar ‘haar’ naam, maar omhelzing en kus doemen alleen maar op als vurige wensen. ‘Dromen’ blijft hier synoniem met mijmeren of hopen. Als ik Van Heerikhuizen goed begrijp, bedoelt hij dat in Gedroomd paardrijden de ontwikkeling van de liefdes-idylle verder wordt gevoerd dan in Onder de linde II. Dáár kwam de landjonker slechts tot ‘vurige wensen’. Maar in Gedroomd paardrijden is de plasticteit zó suggestief dat zowel de landjonker als de lezer de episode van de eerste kus - al blijft zij deel van een visioen - ervaren als ‘bijna realiteit, bijna vervulling’. Hier gaat het niet meer om een verwàchten van de vervulling, maar om het beleven daarvan. | |
[pagina 398]
| |
Tot op zekere hoogte is dit niet onjuist. Van Heerikhuizen verwaarloost echter een drietal punten, die bij vergelijking van Onder de linde II en het slot van Gedroomd paardrijden niet uit het oog verloren mogen worden. Om te beginnen is Onder de linde II een lyrisch, Gedroomd paardrijden daarentegen een episch-lyrisch gedicht; dat verklaart de meerdere plasticiteit in het laatstgenoemde. Bovendien bereikt Potgieter in het episch-lyrische genre vrijwel stééds een hoger peil dan in het ‘zuiver’-lyrische, dat hem minder ligt. Wellicht is dit de reden, dat ook zijn lyrische verzen vaak, al is het maar in enkele regels, iets van een epische inslag vertonen. Dat is b.v. het geval in Onder de linde I, waar de landjonker ‘droomt’ als Middeleeuwse troubadour deel te nemen aan een cour d'amour en even later de liefdesen schakingsgeschiedenis van Aleide en Diederyk als een afgeluisterd gesprek tussen deze beide ‘voorouders’ evoceert. In Onder de linde II gaat de beschrijving van het komende avondfeest en de verrassing van ‘dartele Wichilde’ en ‘schalke Leonoor’ om de verloving van de neef die zij steeds als ‘de droomer’ hebben beschouwd, in dezelfde richting. En het zijn juist deze episch-lyrische momenten, die de beste gedeelten van de lyrische gedichten vormen. Dat ‘de eerste kus’ in Gedroomd paardrijden overtuigender aandoet en bevredigender is dan in Onder de linde II, volgt uit de aard van Potgieter's dichterschap - niet uit zijn bedoeling twee opeenvolgende stadia van de liefdes-idylle weer te geven. In de tweede plaats: ‘bijna realiteit’ is tenslotte géén realiteit, en ‘bijna vervulling’ géén vervulling. De door Van Heerikhuizen terecht zo bewonderde ‘vèrgaande aanschouwelijkheid’ van de slot-episode uit Gedroomd paardrijden kan daaraan niets veranderen. De meerdere plasticiteit van dèze ‘droom, of daarmee gelijk te stellen visioen’ brengt de landjonker geen stap dichter bij de uiteindelijke vervulling dan zijn ‘dromen’ (als ‘synoniem met mijmeren of hopen’) in Onder de linde II. Daarmee is tevens gezegd, dat Gedroomd paardrijden de liefdeshistorie niet naar een verder stadium voert. En tenslotte het belangrijkste! Behalve door zijn omvang en zijn antithetisch structuur-principe wijkt Gedroomd paardrijden ook in modaliteit van de voorafgaande cyclus af: opnieuw een aanwijzing dat het er geen deel van uitmaakt! De cyclus is namelijk - uiteraard binnen de fictie van de landjonker als auteur - gebaseerd op de werkelijkheid. Wat erin voorkomt, is bedoeld om te worden beschouwd als reële ervaring of overpeinzing van de landjonker. Dat geldt zowel voor de Umwelt- als voor de Innenwelt-verzen, maar toch wel heel in het bijzonder voor die laatste. De ontmoeting met het logeetje van de Vrouwe van Meerhof en de schuchtere ontluiking van de liefdes-idylle, die daarop volgt, zijn een realiteit die de landjonker wèrkelijk beleeft. De lyrische I-verzen geven eveneens weer, wat hij inderdáád voelt en denkt, hoopt of vreest. Onder de linde II vormt daarop geen uitzondering. De landjonker staat wèrkelijk onder de linde, hij hoopt wèrkelijk op de wederliefde van het logeetje, hij droomt wèrkelijk van het moment ‘Waarin ik 't zoete: ja! zal hooren, // En 't weer zal vragen, keer op keer!’Ga naar voetnoot1. Bovendien hebben zijn hoop en zijn verwachtingen een reële basis; dat blijkt duidelijk uit de houding van het logeetje tegenover hem, zoals die in de afdelingen 2 en 4 van Stil spel half beschreven en half gesuggereerd wordt. | |
[pagina 399]
| |
Gedroomd paardrijden daarentegen is - uiteraard ook weer: binnen de fictie van de landjonker als auteur - gebaseerd op een volkomen irrealiteit. Het enige ‘reële’ is het briefje, dat de Vrouwe van Meerhof de landjonker heeft toegestuurd en waarop het gedicht pretendeert een antwoord te zijn: ‘Beau fils! laat door uwe voorspraak aanstaanden Vrijdag op de BurchtGa naar voetnoot1 twee rijpaarden ter onzer beschikking zijn’. Maar al in de eerste strofe laat het z.g. antwoord het verband met die werkelijkheid los, om zich te verliezen in een spel met de irrealis. ‘Wat een prachtpaarden zou ik uitkiezen’, schrijft de landjonker, Wanneer uit 's Konings stal de keus mij waar' gegeven
Of 's Prinsen stoeterij tot mijn beschikking stond.
En dan wordt - voortbouwende op deze irrealis - de keus beschreven: Mimosa voor ‘mijne allerliefste’, Robin Hood voor zichzelf. Gezeten op de laatste, voert hij Mimosa met zich mee, op weg naar Meerhof om zijn uitverkorene af te halen. De liefdesgevoelens, die hem vervullen, delen zich mee aan de beide paarden; de sterke kastanjehengst Robin Hood brengt de zilver-merrie Mimosa ‘de hulde... dat [hij] niet botvierde aan zijn kracht’ (strofe 7), terwijl deze van haar kant ‘haar lust betooverend verheelde’ (str. 18). Maar aan dit liefdesspel van ‘'t Gelukkig tweetal dat elkanders hart mogt winnen’ (str. 21) komt plotseling een einde, als het visioen verschuift en Monsieur de Pluvinel ingrijpt. We zijn niet meer in de Gelderse Achterhoek, maar in het Frankrijk van Hendrik iv. Robin Hood heet nu Normandie en wordt door Monsieur de Pluvinel bereden; Mimosa werd tot Provence en is nu het paard dat de dichter draagt. Zo begint de rit door de tijd, waarmee de gebeurtenissen van 1672 door Potgieter worden herdacht en waarop ik hier niet behoef in te gaan. Het is mij in deze paragraaf enkel te doen om de (afsluiting van de) liefdes-idylle. In dat verband kan er niet genoeg nadruk worden gelegd op het feit, dat deze eerste ‘liefdesrit’ uitgaat van een irrealis en verteld wordt als een irrealiteit. De ‘werkelijkheid’ wordt door de landjonker zelfs zózeer uit het oog verloren, dat hij vergeet hoe de Vrouwe van Meerhof hem had gevraagd ‘twee rijpaarden ter onzer beschikking’ te doen zijn: één voor het logeetje en één voor haar. Over een paard voor hemzelf werd in het briefje niet gerept. Dat hij een eigen rijpaard op stal had, sprak immers vanzelf; dat behoorde nu eenmaal tot de levensstijl van een landjonker! Maar in diens ‘antwoord’ aan zijn moederlijke vriendin wordt er voor haar geen paard gekozen en blijft zij van de rit uitgesloten. De ‘twee rijpaarden ter onzer beschikking’ worden tot: Mimosa voor het logeetje en Robin Hood voor hemzelf! Dezelfde irrealiteit beheerst ook de tweede liefdesrit, als de landjonker zich in de strofen 369 en 370 opeens weer verplaatst ziet naar de Achterhoek en naar de 19de eeuw. Wéér berijdt hij Robin Hood, maar ditmaal is ook het zadel van Mimosa niet leeg; het draagt háár die alle schoon van de natuur beschaamt: ‘Bevalligste evenzeer in 't beuren als in 't nijgen’ (str. 378). Dàt is het moment, waarover Van Heerikhuizen opmerkt: ‘Hier verschijnt namelijk het logeetje’, de inleiding tot de slot-episode die volgens hem ‘bijna realiteit, bijna vervulling’ wordt. Hij verliest daarbij uit het oog, dat - in tegenstelling tot | |
[pagina 400]
| |
wat in Onder de linde II het geval is - deze ‘droom’ niet als een werkelijkheid in het leven van de landjonker wordt voorgesteld, maar als een irreële fantasie op basis van de irrealis uit de beginstrofe: ‘àls ik de keus zou hebben uit de stal van de Koning of de stoeterij van de Prins, dan...’. Deze irreële fantasie brengt de ontwikkeling van de liefdesidylle niet verder dan zij in Onder de linde II was gekomen. Integendeel zelfs. Dáár ‘beleefde’ de landjonker - als reële verwachting! - reeds zijn verlovingsfeest, ‘de weelde zijn beide nichtjes // Op 't onverwachtst zijn bruid te biên’, de eerste kus; dáár verloor het logeetje haar anonimiteit en werd zij tot ‘Mijne allerliefste Amelia’. In Gedroomd paardrijden komt het - ondanks de ‘vèrgaande aanschouwelijkheid’ van het tafereeltje met ‘het kind van de rijknecht en de klappende zweep’ (v.H. 297) - niet verder dan het verdwijnen van de landjonker en het logeetje in het ‘groene duyster’ van bos en struikgewas. Daar zal het natuurlijk tot een liefdesverklaring komen en tot de eerste kus. Maar uitgesproken wordt dit niet, evenmin als het logeetje hier een naam krijgt. De irreële ‘droom’-fantasie van de landjonker komt de vervulling minder nabij dan zijn reële toekomstverwachting in Onder de linde II. Daarom kan die ‘droom’-fantasie niet de noodzakelijke afsluiting van de landjonker-idylle zijn. De historie daarvan komt in de I-verzen van de cyclus-van-veertien tot een volkomen verantwoord en afgerond einde. In Gedroomd paardrijden vatte Potgieter echter het motief van die idylle opnieuw op om het tot kader te maken van een ‘zang des tijds’ naar aanleiding van de herdenking van 1672, en niet om er een voortzetting van te geven. Eigenlijk dus meer als middel dan als doel. Dat desondanks Gedroomd paardrijden en in het bijzonder de twee encadrerende liefdesritten het poëtisch hoogtepunt van De nalatenschap geworden zijn, doet niets af aan het feit dat die Nalatenschap tweedelig is. Binnen de fictie van de landjonker is er enerzijds een cyclus die de realiteit in het leven van de jonge edelman uitbeeldt, anderzijds Gedroomd paardrijden dat - ondanks alle ‘echte droomsymboliek en droomsensaties’ die Jac. Smit daarin aangewezen heeftGa naar voetnoot1 - niet wordt gepresenteerd als een wèrkelijke droom, maar als speelse fantasie op de irrealis uit de eerste strofe.
* | |
Een woord van dankMijn laatste woord zij er een van dank aan Van Heerikhuizen, die mij met zijn kritiek tot dit verweer heeft gedwongen. Ten aanzien van de programmatische interpretatie van Of Rhijnschen roemer, of Fransche fluit heeft hij mij ervan overtuigd dat ik ongelijk had, zodat ik die onjuistheid kon rechtzetten. Wat de andere - en meer essentiële - punten betreft, ben ik aan mijn opvattingen van 1957 blijven vasthouden. Maar de bedenkingen van Van Heerikhuizen hebben mij genoodzaakt tot een hernieuwde bezinning, die het mij mogelijk maakte - ik hoop althans dat dit de conclusie van mijn lezers zal zijn - de argumentatie aan te vullen en te verduidelijken. Mijn erkentelijkheid jegens Van Heerikhuizen voor deze stimulans vinde uitdrukking in een regel uit Gedroomd paardrijden (str. 30): ‘Beklagenswaardig dien 't aan zulke wenken faalt!’
w.a.p. smit |
|