Hij tekende hierbij nog aan:
‘In mijn kindsheid heb ik de zandschippers het werkwoord ‘roosen’ nog wel horen gebruiken, en ik meen met zekerheid te kunnen zeggen dat daarmede bedoeld werd: de schuiten van een merkteken voorzien. Dit merkteken moest worden aangebracht op de buitenzijde van het zandschuitje. Het had een tweeledig doel: a. de roos gaf aan de maximale diepgang van het schip; ging de roos onder water dan bestond er een gerede kans dat de schuit onderweg in de Marselisvaart bleef steken: b. er was controle mogelijk op de hoeveelheid zand die werd afgevoerd en waarvoor betaald moest worden’.
Controle in het W.N.T. 13, 1321 [1924] bij het woord roos maakt het bovenstaande inderdaad tot zekerheid. De roos als merkteken die ons in dit artikel bezighoudt, zou gevoegd kunnen worden onder 12g, waar we lezen:
De afbeelding van een roos als merk. // Tot wat tyden een Drapenierder, een sulck laaken op touw sal willen setten, soo zal hy gehouden zyn, eer hy dat nopteyken geleyt heeft, twee Weerdeyns daar by te halen, om daar een loot aan te slaan, al eer hy voorder sal mogen weven, op het verbeuren van eenen Carolus gulden, ende niet volseegelt te worden met die roos, Utr. Placaatb. 3, 764 (ao 1572).
Bekijken we nu met deze kennis van zaken Mnl. W. 6, 1627, rose 3:
‘Benaming van een voorwerp naar de roos genoemd.
Misschien is op de volgende plaats bedoeld de schijf van een kompas, nog heden roos geheeten. // Van een dubbelt blat blicx; daer die rozen of gemaict waren an die vletscepen ende van die rozen te makene, Rek. v. Brielle v. 1463, f. 21 r’.
Het is uit het bovenstaande duidelijk dat de bewerker het beeld en de betekenis van deze rozen niet duidelijk voor de geest hebben gestaan. Wij weten nu dat deze vletschepen ongetwijfeld met dezelfde roosmerken voorzien zijn geweest als de in het begin genoemde Haarlemmer zandschepen uit de 17de-eeuw en uit later tijd. Mr. Vrijland deelde mij nog mee dat hij zich niet meer kon herinneren of de door hem geziene rozen van metaal vervaardigd waren. We dienen deze rozen niet al te ‘rooskleurig’ voor te stellen: ‘een rood hart met wat wit erom heen’.
De betekenis van het mnl. w.w. rosen volgens Mnl. W. 6, 1630: rood verven. ‘Dese lakene selmen rosen ende anders ghien lakene. Leid. Keurb. 75, 28 (a. 1406)’ lijkt mij nu niet langer te handhaven. Vergelijkt men dit citaat met het bovengenoemde uit 1572 dan zal ook bij dit rosen gedacht moeten worden aan het verlenen van de roos als merkteken. De bewerker van het Mnl. W. is heel dicht bij de waarheid, als hij het mnl. rosen vergelijkt met het mhd. roesen (‘met rozen versieren’, verv. ‘verheffen, verheerlijken’), maar dan opmerkt: ‘Misschien moet men het mnl. woord, in tegenstelling met het mhd., afleiden, niet van het znw. rose, maar van het bnw. rose’... Wij weten nu dat evenals het mhd. roesen het mnl. rosen teruggaat op het znw. rose.
Alkmaar
c. kostelijk