De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |||||
Spellingspel in SpanjeIn 't voorleden ligt het heden.
FrayGa naar voetnoot1 Gerundio de Campazas is de titel en de fictieve titelheld van een satirische biografie in romanvorm van omstreeks het midden der 18e eeuw (1758), waarin scherpe en achteraf dodelijk gebleken kritiek werd geoefend op zekere retorische extravaganties van een bepaalde preekstijl, in die dagen blijkbaar niet ongewoonGa naar voetnoot2. Schrijver was de spaanse jezuïet José Francisco de Isla, over wiens leven en werk men op congeniale wijze wordt ingelicht in de installatierede waarmee de novellist, romanschrijver en historicus Luis Coloma S.J. († 1915) in 1908 zijn zetel innam in de Koninklijke Spaanse AcademieGa naar voetnoot3. Het eigen karakter en de zin van zijn satiriek heeft Isla zelf getekend in een van zijn brievenGa naar voetnoot4. Hij stelde zich een vijzelkom voor van immense afmeting, en daarin het ganse mensdom met al zijn deugden en ondeugden, zijn grote passies en kwalijke gebreken. Dat heterogene geheel bewerkte hij vervolgens met een stamper, tot er één mens uit resulteerde, één enkele, een collectieve, een totale mens. En wat voor een, Mijne Heren Academici, dacht gij dat er op die manier te voorschijn kwam? Neen, niet een verdorvene, maar gewoon- en eenvoudigweg een dwazerik. En dit wel omdat de dwaasheid het voornaamste bestanddeel was, dat alle andere componenten in deze menselijke totaliteit te boven ging. Er resulteerde een dwaas van uitzonderlijk gehalte, veeleer tot een lach verlokkend dan tot gramstorigheid, en daarom was het, zo verklaarde P. Isla in die brief, dat hij van toen af zijn keus bepaald had: liever te lachen om het mensdom dan er zich over op te winden. Maar bij hem niet de irriterende, minachtende lach van de hoogmoedige meerderheidswaan, noch ook de bittere en kwaadwillige van de heimelijke afgunst, maar de vrije en blije van een recht en oprecht gemoed, een hartelijke, meevoelende en opwekkelijke lach, een die denken doet aan het lachen om de dolligheden van een kind waar we van houden: al stapelen ze zich op, wij lachen erom en al doende zoeken wij ze te corrigeren en te verhelpen. Zó was de satire van Isla, en dát ze zo was, laat zich - aldus Coloma, uit zijn bewogen en verre van gemakkelijk leven, in relatie tot zijn werken, afdoende waarmaken. In het relaas van Gerundio's jeugd- en schooljaren treffen wij een hoofdstuk aan (cap. V) over zijn leertijd in de school van Villaornate. Aan dit exempel, hoewel nog | |||||
[pagina 340]
| |||||
slechts van inleidende aard, is het mogelijk de satirische trant van het geheel reeds enigermate te illustreren. De meester van Gerundio in die school was zelf in zijn jonge tijd twee of drie jaar in dienst geweest als schrijver bij de ‘notaris’ van de vicarie van San Millán. Deze notaris was een weetlustig mens, en hij bezat enkele boeken in de landstaal, sommige goed andere slecht. Daaronder bevonden zich drie boekjes over spelling, waarvan de schrijvers uiteenlopende en zelfs tegengestelde meningen vertegenwoordigden. De een wilde dat men schrijven zou volgens de etymologie of afleiding van de woorden, de ander dat men ze schrijven zou zoals men ze uitsprak, en de derde dat men het nu eenmaal bestaande gebruik zou volgen. Elk van hen voerde voor zijn zienswijze redenen aan, voorbeelden en autoriteiten, onder beroep op academies, woordenboeken, lexicons van her en der en overal, ex omni lingua, tribu, populo et natione. En elk verstevigde zijn stelling met de grootste ijver, als hing aan dit punt het behoud of het bederf en de totale ondergang van de ganse wereld der letteren. Want hierin stemden de drie overeen, dat de spelling de waarachtige sleutel der wetenschappen was, clavis scientiarum, het fundament van alle kennis, de hoofdtoegangspoort van de tempel van Minerva, en dat, wanneer iemand daar binnenging zonder een goed orthografist te zijn, hij dat deed door de verkeerde poort, zijnde er in de wereld geen hinderlijker zaak dan deze, dat zich schrijvers noemden die niet schrijven konden. Op deze voet verwekte ieder van hen een gedruis van de andere wereld ter verdediging van de eigen particuliere mening. Voor de etymologist was het hartbrekend te moeten aanzien, hoe ontelbare onwaardige Spanjaarden España schreven zonder H, zulks tot smaad en oneer van het eigen roemrijke vaderland, want het is toch maar een feit, dat die naam herkomstig is van Hispania, en dit wederom van Hispaan, de held die zoveel memorabele daden verrichtte op het gebied van de konijnenjacht, op grond van dewelke in de punische taal elk land dat rijk was aan konijnen Hispania kwam te heten. En zou iemand willen beweren dat het afgeleid is van Hespero, dan betekent dat een nog schitterender afkomst, immers van niets minder dan de avondster, die als kamerdienaar de Zon behulpzaam is bij het naarbedgaan en hem de slaapmuts aanreikt, hetwelk, naar klaar en duidelijk is, zich laat waarnemen in het hemelterritoor van ons geliefde vaderland. En ontneemt men daaraan met schennende en goddeloze hand de H, dan verdwijnt te enenmale de glans van zijn illustere oorsprong. Die dat doen, moeten wij dezulken Spanjaarden noemen? O smaad, o snoodheid! Hier volgt een parodistische diatribe tegen het schandelijk en barbaars gebruik van de griekse y in de functie van voegwoord (spa.y = ‘en’), in plaats van de latijnse i, die behalve dat zij fijner en ijler is, nader het et van dezelfde taal bestaat, waarvan ‘wij’ ons i hebben. De griekse y lijkt op de vork waarmee de boeren hun schoven op de kar laden, en al was het om geen andere reden, dan behoorde dit voldoende te zijn om ze uit alle beschaafde schrift te bannen. Maar de tweede auteur deed voor de eerste niet onder. Bij hem geen eerbied voor de etymologie. Levende talen, zo hield hij staande, moest men schrijven zoals men ze spreekt. Het had een aard om te zien hoe hij in vuur raakte, hoe hij zich opwond, hoe hij in woede ontstak tegen de invoering van zoveel dubbelspellingen, hh, nn, ss en andere, die geen zin hebben, omdat ze in onze spraak niet gehoord worden. Bij God en de Koning, zo zei hij, en hij leek wel een Portugees zo arrogant en blaaskakerig als hij zich aanstelde, als wij ombre (‘mens’), onra (‘eer’), ijo (‘zoon’) zeggen zonder aspiratie, waarom dan die h, die er niets aan | |||||
[pagina 341]
| |||||
toedoet, alleen maar een herinnering is! Een woord als pasión (‘lijden, hartstocht’) klinkt met één s precies zo als met twee, inocente (‘onschuldig’) met één n, Felipe met één p juist zo als met twee; waartoe dan die verkwisting? ‘utquid perditio haec?’ Dat we letters verdubbelen in woorden waarin ze met biezondere klem worden uitgesproken, of in dezulke waarin anders verwarring ontstaat, zoals om perro (‘hond’) te onderscheiden van pero (‘maar’) of in parro (‘eend’) tegenover paro (‘mees’), dat laat ik gelden. Maar wat heeft het voor zin, aan buro (‘ezel’), waarvan ieder weet wat het is en dat met niets anders kan worden verwardGa naar voetnoot1, nog een r te verspillen, die we voor honderd andere dingen kunnen gebruiken? Is dat iets meer dan inkt, papier en tijd verknoeien, tegen de regels van de gezonde economie? Om niet te spreken van de spilzucht waarmee we ons bezondigen aan een overdaad van u's, die tot niets dienen en waarmee we zoveel arme volken konden helpen die er niet over beschikken? b.v. in qué (‘wat, welk’), por qué (‘waarom?’), para qué (‘waarvoor’), in quiero (‘ik wil; houd van’), et reliqua. U gaat nu toch niet zeggen dat we die u niet kunnen missen, al spreken we ze niet uit? Als we zouden schrijven qé, por qé, para qué, qiero, is dat dan zoveel slechter? De aansluitende passage wil echter, in strijd met het beginsel, de q laten dienen voor meer dan k alleen, nl. ook voor kw. Als volgt: Ik voeg hieraan toe dat, aangezien de q in haar uitspraak de u insluit, wij heel wat u-kapitaal kunnen sparen voor betere dienst, ook in zodanige woorden waar die klank duidelijk gehoord wordt. Wat zou ertegen zijn te schrijven qerno, qando, qales voor wat uitgesproken wordt met qu(=kw)? Let wel dat het moderne Spaans in dit geval cu schrijft: cuerno (‘hoorn’), cuando (‘wanneer’), cuales (mv. van cual ‘hoedanig; welk’). Maar, vervolgt de orthografist hier aan het woord, er zit nog meer in deze materie. Vooropgesteld dat q=k kunnen we de q uitbannen overal waar de u niet uitgesproken wordt - en op deze wijze neutraliseert hij de zojuist aangewezen tegenspraak - en ze vervangen door k. Zo zou de spelling zich aanpassen bij de kiries (kyrië van kyrië eleïson) van de mis, en er niets bij verliezen. En hij geeft een tekstgeheel als voorbeeld van dit alles: El ombre ke kiere escribir coretamente, uya qanto pudiere de escribir akellas letras ke no se egspresan en la pronunciación, porké etc. etc. (El hombre que quiere escribir correctamente, huya cuanto pudiere de escribir aquellas letras que no se expresan en la pronunciación, porque... / De mensd ie correct wenst te schrijven, vermijde zoveel hij kan die letters te schrijven die niet worden gerealiseerd in de uitspraak, omdat...). Laat men de u's eens tellen die op deze manier worden uitgespaard, en aldus berekenen, hoe aan het eind van het jaar bezuinigd zou blijken in boeken, akten en brieven, en wie zal zich dan nog verbazen over de stijgende prijs van het papier! Dat gs voor x dit bezuinigingsprincipe in de weg loopt, moeten we onze theoreticus nr. 2 maar ten goede houden, alsook dat hij nalaat de c=k gelijk te schakelen. Volgt nr. 3., de man die vindt dat we maar het best doen met ons te houden aan wat nu eenmaal gebruikelijk is. Wat windt men zich op over al die beuzelarijen? Waartoe ánders schrijven dan onze voorouders (‘Onze ouders waren ook niet dom’ wist immers Starings hoofdige boer) het gedaan hebben? En dit te minder als men ziet | |||||
[pagina 342]
| |||||
dat tot op heden geen klare en algemeen aanvaarde beginselen werden uitgedacht, tenzij dan enkele weinige, en dat voor de rest ieder zijn eigen goeddunken maar volgde. Onze spraakkunstenaar die in zijn opvattingen aan de extravagante kant was, las deze drie traktaten, en omdat hij zag dat er veel willekeurigs was in heel deze materie, en dat ieder deed naar eigen zin, kwam hij op een vreemde gedachte. Hij vond dat hij, zo goed als ieder ander, uitvinder, grondlegger en patriarch kon zijn van een nieuw spellingstelsel, en zelfs vleide het zijn ijdelheid, dat hij er misschien wel een zou vinden waarvan nog nooit iemand gehoord had, en dat toch al het totnogtoe bedachte in redelijkheid en juistheid zou overtreffen. En dit ging dan betekenen, dat hij zich de naam zou verwerven de vermaardste schoolmeester te zijn die de wereld ooit gezien had, van de stichting der scholen af tot op heden. Met dat idee in zijn hoofd begon hij te overleggen, zeggende bij zichzelf aldus: Válgame Dios (‘de Hemel beware me’Ga naar voetnoot1). Woorden zijn beelden van de gedachten, en de letters zijn uitgevonden om de woorden voor te stellen, zodat ze zelf ten slotte ook voorstelling zijn van de gedachten. Bijgevolg zullen zodanige letters die het best uitbeelden wat iemand denkt, de meest geschikte zijn, de meest adequate. Dus: wanneer ik iets kleins denk, moet ik het schrijven met een kleine letter, maar iets groots met een grote. Bij voorbeeld: wat is minder ter zake dan, sprekend over de poot van een koe, dat woord te schrijven met een kleine p, als betrof het een mier, en sprekend over een berg (Monte) een m te gebruiken even nietig als ging het over een mug (mosquito)? Dat is niet duldbaar, en was bij al degenen die tot op heden geschreven hebben, een fatale en hoogst krasse achteloosheid. Valt er iets grappigers, beter: iets belachelijkers te bedenken dan Zacheüs gelijk te stellen met Zorobabel en Zabulon, terwijl toch vaststaat, uit de Schrift, dat de eerste een klein mannetje was, een dwerg nagenoeg, en de twee anderen in de voorstelling van ieder die oordelen kan op zijn minst even groot en massief zijn als de monumentaalste reus uit een optocht op Sacramentsdag? En wat zien we? Laat Zacheüs en Zabulon optreden in geschrifte, dan moeten ze, hoe ongelijk ze ook waren in statuur, gelijk worden in schriftgedaante! Kan het ongelukkiger? Item, als de spraak is over een man aan wie alles groot was, laat ons zeggen over een St. Augustinus, zijn genie, zijn geestkracht, gaan wij dan zulke reusachtige kwaliteiten op papier schrijven en uittekenen met gelijke minuscule lettertjes, als wanneer we, bij vergelijking, ons bezighielden met die van de auteur van het episch poëem over het leven van St. Antonius of andere van gelijke kracht? Dat ware toch ridicuul, en een hoon aan de grootheid van een Kerkvader als hij. Bovendien, laat zich iets mooiers denken dan het zo in te richten, dat een lezer, enkel met een boek op te slaan en alvorens er ook maar een woord van te lezen, aanstonds kan zien, aan niets dan het formaat en de menigte van de grote letters, dat hij te doen krijgt met grootse, indrukwekkende, majestueuze dingen; en daarentegen, als hij ziet dat alle letters van gewoon formaat zijn, behalve dat er hier en daar een uitsteekt als de vaandels in een processie, sluit hij meteen het boek, geen tijd verliezend om het te lezen, omdat hij al direct gewaarwordt dat er niets in staat dan gewone, alledaagse zaken. Met een dergelijk systeem bereikt men drie dingen:
| |||||
[pagina 343]
| |||||
En als vierde kan men toevoegen: de schoonheid van het schrift zelf, want grote letters op het papier zijn als de bomen in een huerta, die haar verfraaien en veraangenamen, en haar aanstonds doen kennen als de huerta van een heer, terwijl een boek met niets dan gelijke en kleine letters is als een moestuin, een huerta met groente, en dat is een zaak van kloosters en gewone mensen.
Voor wie onderwijl de samenhang mocht zijn kwijtgeraakt, kwalificeert onze auteur deze spelkundige beschouwingen als ‘disparatadas consideraciones’, nonsensikale hersenspinsels van zijn schoolmeester. Maar niet in die mate zijn ze ongerijmd, dat de gedachten van een hedendaagse lezer niet wegzwerven naar de typografie van Paul van Ostaijens Bezette Stad, de advertentiepagina's van onze kranten, de technieken van affiches en lichtreclames, in het schijnsel waarvan de ideeën van Isla's achttiendeeeuwse scholarch achteraf blijken toch niet helemaal zo zinloos te zijn geweest als ze leken. Opgemerkt zij ten slotte, dat de benaming ‘typografische poëzie’, waarvan dit tijdschrift melding maakt (60, 207-8), blijkens de bijgegeven omschrijving een geheel andersoortig begrip vertegenwoordigt. Nijmegen, juni 1967 l.c. michels |
|