De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Henriëtte van der Schalk ‘Sonnetten en verzen in terzinen geschreven’ Handschrift 135 G 3 ter Koninklijke Bibliotheek.In november 1966 ontving de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage als geschenk uit de nalatenschap van Jhr. dr. M.R. Radermacher Schorer (1888-1956), die zich als beschermer van het boek en van de Nederlandse letterkunde verdienstelijk heeft gemaakt, een door Henriëtte van der Schalk eigenhandig geschreven manuscript met sonnetten en verzen in terzinen. De op losse bladen geschreven gedichten zijn geplakt in een daarvoor bestemd boek van 96 bladen (afmm.: 265 × 220 mm.), gebonden in perkament met goud gestempelde rand. Voorin op het schutblad heeft de auteur aangetekend, dat zij het handschrift in augustus 1938 geschonken heeft aan Lotte en René, d.w.z. aan mevrouw en de heer M.R. Radermacher Schorer, ‘voor hun feestdag’. Deze geschreven bundel berust thans onder signatuur 135 G 3 in bovengenoemde bibliotheek. Door middel van een klein artikel wil ik op dit handschrift attenderen, omdat het mij van betekenis lijkt voor ons inzicht in het eerste werk en in de werkwijze van Henriëtte van der Schalk. Dit zal ik met enige voorbeelden trachten aan te tonen. In december 1895 verscheen bij Scheltema en Holkema's Boekhandel te Amsterdam de eerste editie van de Sonnetten en verzen in terzinen geschreven.Ga naar voetnoot1 Het boek dat gedrukt is bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, werd verzorgd en versierd door haar verloofde R.N. Roland Holst.Ga naar voetnoot2 Een vergelijking tussen het handschrift en deze eerste editie brengt aan het licht, dat we met dezelfde gedichten in nagenoeg dezelfde volgorde te maken hebben, dat de aankondigingen die in de editie groepen gedichten inleiden, in het manuscript ontbreken, dat een aantal gedichten in het handschrift niet voorkomen en dat onderscheidingen in de uitwendige bouw en talloze kleinere, soms grotere tekstverschillen zich voordoen. Het feit, dat de gedichten geschreven zijn op losse vellenGa naar voetnoot3 en later zijn ingeplakt in een daarvoor bestemd boek, laat de mogelijkheid open, dat de auteur eerst een andere volgorde in de gedichten heeft aangebracht. Die veronderstelling wordt gesteund door het in het manuscript hier en daar voorkomen van Romeinse cijfers boven enige sonnetten. Zo staan bijvoorbeeld boven de eerste zes sonnetten successievelijk de volgende cijfers: vii, viii, ii, i, iii, v.Ga naar voetnoot4 Ik zal nu de eerste drie gedichten volgens de aangegegeven nummering wat nader bezien. De beginregels hiervan luiden als volgt: I
Liefste van dingen zijn de binneneigen...
II
Soms zitten menschen met een glad gezicht...
| |
[pagina 334]
| |
III
't Hòògleven der momenten geeft het niet...
Het onder cijfer i staande sonnet (in editie 1895 het vijfde), kan naar de inhoud zeker wel als aanvangsgedicht hebben gediend. Hierin beleeft de ziel nl. de vreugde over de ontdekking van zichzelf en de vreugde over de verwantschap met gelijken en groteren. Sonnet ii zou daarmee antithetisch verbonden zijn, want de ziel treurt daar over de onderlinge vervreemding en verlatenheid en ervaart in iii, dat boven ‘'t hòògleven der momenten’ het durende liefdevolle uitgaat, dat in het gewone leven tot uiting kan komen. In zelfontdekking tast de ziel de betekenis van ervaringen voor zich af. De drie sonnetten laten zich als een reeks ontdekken en ik veronderstel dat ook de schrijfster ze aanvankelijk met andere als een cyclus heeft bedoeld. Welke de andere zijn, laat zich moeilijker raden, ook al omdat de cijfer-aanduidingen iv en vi ontbreken. Later, in de editie van 1895, is zij tot een andere ordening overgegaan en heeft zij aan de opnieuw geordende sonnetten een nieuw aanvangsgedicht toegevoegd, dat in dit manuscript ontbreekt, nl.: ‘De volle dagen komen met bedaarde stappen schrijdend...’ Het handelt over het ontwaken van de ziel en ook dit sonnet voldoet uitstekend als inzet van de bundel. Ten aanzien van de volgorde van ontstaan biedt de datering in het handschrift weinig of geen steun. Alleen onder de eerste twee verzen is het jaar vermeld, nl. '92 (1892). Voorts komt verschillende keren maand en dag voor zonder jaar, bijv.: Febr. 16 en soms alleen de maand: Febr., of de dag: 21. Daarbij verwijst de auteur meermalen onder het gedicht naar een brief, waar blijkbaar het betreffende sonnet vermeld is. In de editie blijken de gedichten in groepen te zijn ingedeeld, voorafgegaan door inleidende aankondigingen, die in dit handschrift ontbreken. Toch moet blijkens een mededeling van de schrijfster een ander handschrift van hetzelfde werk uit een later stadium, dat voor de druk gereed gemaakt was, reeds gesplitst zijn geweest in afdelingen welke waren voorzien van korte titels.Ga naar voetnoot5 Ter verfraaiing van de bladspiegel raadde A.J. der Kinderen, toentertijd bevriend met R.N. Roland Holst, Henriëtte aan de opschriften uit te breiden. Aanvankelijk schrok zij er voor terug titels van ‘passende’ lengte te bedenken. Ter wille van haar verloofde R.N. Roland Holst echter is zij er toe over gegaan. Hierdoor had zij, oordeelde Der Kinderen, ‘een prachtig werk gedaan van oneindig meer beteekenis, dan het maken van mooie verzen alleen.’Ga naar voetnoot6 Uit een nadere vergelijking tussen het handschrift en de eerste editie blijkt voorts, dat een 15-tal gedichten in het eerstgenoemde ontbreken. Hiervan noteer ik de eerste regel met tussen haakjes de bladzijde waar het gedicht in de eerste editie van 1895 voorkomt: De volle dagen komen met bedaarde... (3)
Wat ik ga gieten in een groot gedicht... (18-20)
En wijl alle geest belichaamd wordt, blijven... (106)
En hij ziet de komende dingen aan 't... (110)
| |
[pagina 335]
| |
Nu heb ik, zoo ver ik vermocht, de ziel... (112)
Want aan zijn gastmaal waar 'k, naar hij vòòrschreef... (113)
Wij kennen alleen geestelijke dingen... (115)
Zoo ik met den geliefde mijner ziele... (116)
Wanneer, wanend hen wèl te kennen, wij de... (117)
Opgetogen gingen de jongelingen... (118)
O wanneer jeugd als een glanzende bast... (119)
Want zoolang we ons een beeld van 't wezen maken... (120)
Zooals we in droomen niet verbaasd zijn om 't... (121)
Wanneer de ziel alle dingen verlaat... (122)
Dus kunnen we alle levensangst verleeren... (123)
De bladzijden 115-123 bevatten de laatste sonnettengroep met als inleidende aankondiging: ‘Hoe door het Inzicht der onvolkomenheid van ons zintuiglijk weten, de Geest geleid wordt tot de Beginselen der goede Mystiek.’ Merkwaardig nu, dat deze groep in haar geheel in het handschrift ontbreekt. Volgens dr. A.W. Byvanck zou ze ‘vreemd’ achterna komen en later aan de bundel zijn toegevoegd.Ga naar voetnoot7 Ofschoon de aanduiding ‘vreemd’ mij minder juist toeschijnt, versterkt toch het ontbreken van de gehele reeks, waarin een volgend stadium in het geestelijk groeiproces wordt uitgebeeld, de veronderstelling, dat deze waarschijnlijk later geschreven is. Als men de indeling van de geschreven sonnetten vergelijkt met die van de gedrukte in de editie 1895, dan zal men constateren dat er tamelijk veel verschil bestaat. In het handschrift zijn de kwatrijnen veelal gescheiden door extra wit. Maar het daarop volgende sextet blijkt niet steeds in twee terzinen te zijn verdeeld. Soms nl. ook in 3 × 2, of 1 + 2 + 3, of 3 + 1 + 2 versregels. Eveneens kan de eerste terzine verbonden zijn met het octaaf en de tweede terzine daarvan door extra wit gescheiden. Bovendien komt, wat het gehele sonnet betreft, de volgende notatie voor: 6 + 2 + 6, of alle versregels aaneen. In de editie van 1895 daarentegen zijn al de sonnetten op dezelfde wijze gedrukt, nl. 8 + 6 regels, octaaf en sextet. Maar deze manier van drukken komt dikwijls niet overeen met de inwendige bouw, want de wending blijkt bijv. niet steeds te liggen tussen vers acht en negen. De reden van de indeling, zoals die in de druk tot uiting komt, zal zijn, dat de met bijzondere, artistieke zorg vervaardigde bladspiegel eenzelfde typografisch beeld nodig maakte. Het is echter de vraag, of de merkwaardige, onregelmatige notatie van het manuscript wel steeds correspondeert met de inwendige bouw. Evenwel is het begrijpelijk, dat in het handschrift, waar de auteur vrij is in de wijze van indelen, meer rekening gehouden werd met de inwendige bouw van het sonnet. Hiervan zijn verschillende voorbeelden te geven. Zo staat de negende versregel soms apart, of is min of meer ongescheiden van de vorige en volgende versregel. Wat de inwendige bouw betreft, behoort de negende regel bij het octaaf, want tussen de negende en tiende valt daar de wending, en wat de uitwendige bouw aangaat vormt de negende versregel met de volgende twee een terzine. Ook zijn soms in het sextet scheidingen aangebracht, die de inwendige bouw markeren. Deze merkwaardige toedracht trof ik bij verschillende sonnetten aan.Ga naar voetnoot8 Ter illustratie hiervan zal ik het son- | |
[pagina 336]
| |
net, opgedragen aan Albert Verwey in juli 1893, in z'n geheel weergeven: Tooi als vlinders, die ze zoo wit deed schijnen
hebben afgeschud al de bloesemboomen;
verlustgende oogenstoeten niet meer komen
tot hen; 't egale groen doet roem verkleinen.
Bloesems geborene om te verdwijnen
liggen verlaagd, verstrooid paden omzoomen,
maar waar de blikke' in 't dichte groene schroomen
lacht al, leeft heimelijk sterk, 't-eens-te-zijne:
de vrucht, levende droom van rood en goud.
Zóó, als bloesem van jeugd gevallen is,
gaat schoonheid onder en blijft 't leege achter
voor 't oog, dat erbarmelijk toezicht houdt;
maar rijpend al, weet geduldige wachter
de nieuwe, blijvende gestaltenis.
Opmerkelijk is hierbij, dat de negende en daarna de laatste twee versregels apart staan, waardoor de parallellie tussen deze verzen ook in de indeling tot uitdrukking is gebracht. In het sonnet op bl. 32: ‘Zooals wanneer, over 't geliefd gelaat...’, correspondeert de ‘keer’, die nu tussen regel elf en twaalf voorkomt, opnieuw met de geschreven indeling. De eerste terzine is daar namelijk ongescheiden van het octaaf en de tweede daarvan gescheiden door middel van extra wit. Bij het sonnet op bl. 40: ‘Aandoenlijk is het zacht-angstige van de gesletene levens,...’ zijn de zevende en achtste versregels als een eenheid genoteerd, gescheiden van de vorige en volgende, hetgeen zinvol is, omdat deze de kerngedachte vormen. Behalve sonnetten bevat het manuscript en de editie drie lange gedichten.Ga naar voetnoot9 Uit het rijmschema: aba, bcb, cdc, ded enz. kan men opmaken met terzinen van doen te hebben. In de editie van 1895 ontbreekt echter de strofe-indeling geheel. Nu zou men kunnen naar voren brengen, dat ook hier ter wille van het typografische beeld geen extra wit tussen de drie versregels is aangebracht. Sterker lijkt mij het argument, dat in de druk de onderlinge verbondenheid, die aan de terzinen eigen is, wordt onderstreept. Want de strofen, die reeds door het kettingrijm aaneengeschakeld worden, blijken nog meer onderling verbonden te zijn, doordat van de derde versregel de zin nog al eens doorloopt in het volgende vers, of omdat de gedachte zich ononderbroken voortzet in de | |
[pagina 337]
| |
volgende strofe.Ga naar voetnoot10 In het manuscript daarentegen treffen wij hier en daar een verdeling in strofen aan. Op bl. 50-52 zijn nl. steeds groepjes van drie versregels van elkaar gescheiden door middel van wit en door nummering van steeds de derde versregel. Eerst het cijfer 3, daarna 6, 9, 12 enz. En op bl. 67-70 worden aaneengeschreven reeksen terzinen steeds onderbroken door extra wit, een gedachte-eenheid of een geheel van beschouwing en bespiegeling afsluitend. Die onderbreking vindt plaats na 7 × 3 versregels, dan 4 × 3, 6 × 3, 3 × 3, 1 × 3, 3 × 3, 1 × 3, 6 × 3 en 6 × 3 + 1. De afronding door een losse geïsoleerde regel, die het middelste rijm van de laatste strofe beantwoordt,eveneens kenmerkend voor een terzinenreeks, is dus ook hier aanwezig. Naast talloze kleinere afwijkingen, zoals spelling- en woordvarianten, constateerde ik in enige gedichten grotere tekstverschillen, vooral wat betreft het slot van de reeksen terzinen op bl. 52 en bl. 69-70. Soms is ook vooral in de terzinen van enkele sonnetten het onderscheid tussen, handschrift en druk aanzienlijk. Om een indruk te geven van de aard van die verschillen, laat ik enige voorbeelden volgen. Allereerst een sonnet, waarin de gedachte is uitgebeeld, dat de wijze zich aan alle dingen verwant voelt.Ga naar voetnoot11 Ik noteer hiervan de eerste terzine uit het handschrift, daarna die uit de uitgave van 1895:
Ga naar margenoot+Hij voorziet verborgene gelijkheden
tusschen zichzelf en de planten en dieren
die hij nàgaat in aandachtig getuur
Ga naar margenoot+Alle dingen toch kondigen en vieren
door de hun eigene volkomenheden
het oneindige in ruimte en duur:
In het handschrift is de gedachte concreter weergegeven, in de editie heeft de formulering zich wijsgerig verdiept. Het blijkt nu, dat de wijze zich verwant voelt aan alle dingen, omdat deze in hun eigen door ruimte en tijd bepaalde volkomenheid het Oneindige te kennen geven. Als tweede voorbeeld kies ik het sonnetGa naar voetnoot12, waarin tot uitdrukking wordt gebracht, dat de woorden van de wijze gezag uitoefenen en de hartstochten kunnen doen bedaren. Hiervan laat ik het sextet volgen uit het handschrift en uit de editie: | |
[pagina 338]
| |
Ga naar margenoot+... DaarvoorGa naar voetnoot13 komen de harten wijd-
open van hoop begeerig aangevaren
als de wijze zich tot spreken bereidt
om door zijn stem als door een gouden poort
't vredige land dat zij van ver ontwaren
stil binnen te glijden en ongestoord.
Ga naar margenoot+... De wilde hartstochten bedaren
en leggen zich voor zijn zacht dringend spreken
als voor een god de gehoorzame winden
en op rustigen stroom drijven gelinde
de zielen die voor kort nog dreigden breken
naar 't vredig land dat zij van ver ontwaren.
Het komt mij voor, dat de verandering hier stellig een verbetering is. Zo is het beeld van de zielen in de editie zuiverder uitgewerkt: De zielen (schepen) door hartstochten (winden) geteisterd, bedaren door de woorden van de wijze en worden op rustige wateren naar vredig land gebracht, dat zij in de verte ontwaren. In het handschrift zelf zijn op vele plaatsen doorhalingen gemaakt en tekstwijzigingen aangebracht, waardoor twee redacties ontstaan zijn en waarbij het mogelijk is, dat de eerste of tweede redactie van het manuscript in de editie is overgenomen.Ga naar voetnoot14 Ook kunnen we gelijktijdige en latere doorhalingen en/of wijzigingen constateren. De met potlood aangebrachte zijn als latere veranderingen te beschouwen, ook die met donkerder inkt zijn geschreven. Maar wanneer de wijzigingen in de druk van 1895 zijn opgenomen, zal de verandering zeer waarschijnlijk in dat jaar of daarvoor zijn aangebracht en niet daarna. Reeds vóór 1895 zijn enkele sonnetten in tijdschriften gepubliceerd. Mejuffrouw dr. M.M. Ariëns heeft in haar dissertatie de zes sonnetten, verschenen in De Nieuwe Gids van 1893, de cyclus in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1894 en de vijf sonnetten in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1895, vergeleken met de uitgave hiervan in de editie van 1895. Bovendien heeft ze de eerste en tweede en de tweede en derde druk gecollationeerd. Zij betreurde het, niet het handschrift te kunnen raadplegen: ‘Hadden wij niet slechts het facsimilé van één gedichtGa naar voetnoot15, maar het handschrift van S. en V. in T. in zijn geheel tot onze beschikking, veel merkwaardigs zou ongetwijfeld hieromtrent blijken;...’ Inderdaad lijkt mij het manuscript o.m. van betekenis voor het inzicht in de wording, het proces der veranderingen van de cyclus- en strofenbouw, het ritme, het woordgebruik, de beeldspraak en gedachte in het eerste werk van Henriëtte van der Schalk. c.w. de kruyter |
|