| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Esopet. Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift. Ingeleid en toegelicht door Garmt Stuiveling. 2 dln. (dl. i: 50 blz. + 20 blz. fotogr. reprod.; dl. ii: 108 blz.). Amsterdam, Menno Hertzberger, [1965].
Ad fontes. Facsimile-uit gaven van zeldzame Nederlandse letterkundige werken. (Prijs: f 28,50).
Van den lande van ouer zee. Naar het enig bewaard gebleven handschrift. Ingeleid en toegelicht door Garmt Stuiveling. 2 dln. (dl. i: 45 blz. + 4 blz. fotogr. reprod.; dl. ii: 39 blz.). Amsterdam, Menno Hertzberger, [1966].
Ad fontes. Facsimile-uitgaven van zeldzame Nederlandse letterkundige werken. (Prijs: f 19,50).
Als de tekenen niet bedriegen, zullen facsimile-uitgaven van Middelnederlandse handschriften in de nabije toekomst een minder grote zeldzaamheid zijn dan tot nu toe het geval was. Dat is een verheugende ontwikkeling, niet alleen voor hen die de reproductie van een middeleeuws manuscript ter hand nemen en bekijken als een replica van een belangwekkend cultuurmonument, maar vooral voor de man van het vak, aan wie in een facsimile-uitgave een kostelijk instrument voor allerlei vormen van onderzoek wordt aangeboden. De Kopenhaagse uitgeverij Rosenkilde en Bagger heeft onlangs een reeks fotografische reproducties van belangrijke handschriften uit de Lage Landen aangekondigd, waarin onder meer zullen verschijnen: de Tweede Partie van de Spiegel Historiael uit Wenen, het Luikse Diatessaron, het Gruuthuse-handschrift en het handschrift Hulthem. Bescheidener van opzet, maar niet minder welkom, is de reeks Ad fontes, waarin geen volledige codices worden gereproduceerd, maar het handschrift of de oude druk van een enkel werk, ook als dit in een verzamelcodex is overgeleverd.
Het eerste deel van deze reeks, de Esopet, is eind 1965 verschenen; door omstandigheden buiten de wil van de recensent kan het nu pas worden besproken, tegelijk met het inmiddels verschenen tweede deel, Van den lande van ouer zee. Ook voor 1967 zijn twee titels aangekondigd: het strijdgedicht Maskeroen en het Antwerps liedboek, dat in 1968 zal worden gevolgd door de editie van het Loteryspel van Jan van Hout. De filologische bewerking van al deze uitgaven is het werk van één man. Bij ieder die zich een voorstelling kan maken van de arbeid die met een dergelijke onderneming gemoeid is, moeten de voortvarendheid en de energie van Professor Stuiveling respect afdwingen.
De titel Ad fontes is een beginselverklaring. Van kritische tekstuitgaven moet, om het prospectus te citeren waarin de reeks werd aangekondigd, ‘worden erkend dat zij zich geplaatst hebben tussen de bewaarde tekst en de moderne lezer.’ ‘Ook de onmisbaar geworden diplomatische uitgaven voldoen niet aan álle eisen die de wetenschap thans stelt.’ Daarom is de reeks Ad fontes gericht op ‘het document zelf’. Men zou dit pleidooi voor het bestaansrecht van facsimile-uitgaven dadelijk bijvallen, als de woorden ‘het document zelf’ niet een vraag opriepen die bij de beoordeling van Stuivelings werkwijze van principieel belang blijkt te zijn. Wat is ‘het document zelf’ als het gaat om een tekst, overgeleverd in een verzamelcodex? Is dat de tekst zoals die
| |
| |
door een kopiist op een aantal bladen uit een codex is neergeschreven, of is dat het gehele middeleeuwse boek waarvan die folia deel uitmaken? Naar mijn mening kan hierover nauwelijks twijfel bestaan: wil men, door middel van een facsimile-uitgave van een tekst uit een verzamelhandschrift, de lezer werkelijk ‘ad fontes’ brengen, dan is de bron die men ontsluiten moet, de codex, en niet een klein deel daarvan. Dat betekent geenszins dat alleen facsimile-edities van gehele codices recht van bestaan hebben, maar wél, dat een facsimile-uitgave van een gedeelte van een codex vergezeld moet gaan van een uitvoerige, vakkundige beschrijving van het gehele handschrift. Het is onmogelijk op de juiste wijze profijt te trekken van het gereproduceerde ‘document’ als men niet over voldoende gegevens beschikt betreffende het karakter van dat document. De codicologische en paleografische hoedanigheden van het gedeelte dat de te reproduceren tekst behelst, laten zich vrijwel nooit losmaken van die van de codex als geheel.
De gegevens die Stuiveling in zijn Esopet-editie over de codex verstrekt, zijn uiterst summier en beslaan nog geen anderhalve pagina. Dat is merkwaardig, omdat, naar de kenners weten, Ltk. 191 een hoogst problematisch handschrift is, dat zijn geheimen nog bij lange na niet heeft prijsgegeven. Uit de karigheid van de informatie over de codex mag worden afgeleid, dat de uitgever de hierboven geformuleerde opvatting over de eisen die aan een facsimile-editie van een gedeelte uit een codex moeten worden gesteld, niet deelt. Hij concludeert dan ook (dl. i, p. 37), op grond van het feit dat de Esopet-tekst met een nieuw ‘kwatern’ begint: ‘Het Esopethandschrift mag dus worden beschouwd als een afzonderlijk manuscript.’ Ik kan deze mogelijkheid niet geheel uitsluiten, maar ik zou dan graag hebben vernomen hoe Stuiveling zich dit ‘afzonderlijk manuscript’ voorstelt: als een codex van één quinio, die thans toevallig bijeengebonden is met ander werk van dezelfde kopiist?
Een van de verdiensten van de reeks Ad fontes is dat de editeur behalve een reproductie ook een editie van de tekst verschaft. Dat deze laatste in een afzonderlijk deel is opgenomen, betekent in esthetisch én didactisch opzicht een groot voordeel boven het systeem waarbij de bladen van het facsimile worden doorschoten met die van de transcriptie. De kwaliteit van de reproductie is zoals men van de Firma Hertzberger mocht verwachten: uitstekend. Jammer is alleen, dat het handschrift - ondanks de bewering van het tegendeel (dl. i, p. 42) - niet op ware grootte is afgebeeld. De tekstspiegel is iets verkleind en de marges zijn op de foto's besnoeid. Dit komt ons weliswaar slechts te staan op de verdwijning van een tweetal signaturen en de amputatie van een aantal marginale aantekeningen van Clignett, maar het betekent toch een miskenning van het feit dat de mise-en-page, zeker in een codex op het vrij hoge niveau van Ltk. 191, als een wezenlijk element van het vakmanschap van de kopiist moet worden beschouwd.
Voor de teksteditie heeft Stuiveling een methode gekozen die het midden houdt tussen ‘diplomatisch’ en ‘kritisch’. Hij heeft de Esopet (overigens met prijzenswaardige soberheid) van een moderne interpunctie voorzien en emendaties in de tekst opgenomen, uiteraard met een verantwoording in de voetnoot. Maar naast deze kritische ingrepen heeft hij, zoals in een diplomatische editie gebruikelijk is, zijn oplossingen van abbreviaturen gecursiveerd en de spelling van u en v ongewijzigd gelaten. Zijn editie maakt daardoor (op mij) een ietwat hybridische indruk. Ik vraag mij af of hij het zijn lezers in dit opzicht niet iets gemakkelijker had kunnen maken: zijn ‘ingrepen’
| |
| |
zouden toch met één oogopslag controleerbaar zijn geweest in het facsimile? En wat de handhaving van de u- en v-spellingen betreft: is het dan niet inconsequent in 2:5 ‘bewulst’ te wijzigen in ‘bevuulst’ (zo ook 11:8)?
De tekst is, voor zover mij uit steekproeven is gebleken, nauwkeurig uitgegeven. Ik noteerde enkele kleine ongerechtigheden, maar ik wil hier slechts op één slakje zout leggen. Vers 25 van fabel 58 luidt in Stuivelings editie: ‘dus hout hem elc an sijn present’. In een voetnoot tekent hij aan: ‘het hs. heeft: psent, zonder het afkortingsteken voor er’. Men behoeft echter waarlijk niet over Argusogen te beschikken om te constateren dat de p wel degelijk een abbreviatuur draagt (een krulletje aan de linkerzijde van de stok), en waarlijk niet over meer dan een elementaire kennis van de paleografie om daarin het bekende symbool voor ‘pro’ te herkennen. Het laatste woord van het vers had dus ‘prosent’ moeten luiden.
Stuiveling geeft in zijn editie veel meer dan alleen het facsimile en de tekstuitgave. Aan het eerste gaat een uitvoerige inleiding vooraf waarin een aantal problemen van de Esopet wordt besproken. Die inleiding begint met een wat vrijblijvend essay in Stuivelingse trant over de fabel in het algemeen. Men zou dit stuk met plezier lezen als het niet was opgenomen in een wetenschappelijke publicatie; nu dit wel het geval is, moet ik bekennen dat meer dan eens de onvriendelijke vraag bij mij is opgekomen: wat schieten we hiermee op? Had Stuiveling zijn lezers niet een grotere dienst kunnen bewijzen met een plaatsbepaling van de Esopet in de middeleeuwse fabellitteratuur? Hij zou daarbij gebruik hebben moeten maken van de tweede, vijfdelige editie van Léopold Hervieux' standaardwerk Les fabulistes latins (Paris, 1893-1899), en niet van de eerste editie, die hij citeert, maar waarvan de auteur hoopte dat ‘ceux qui le liront veuillent bien ne pas se souvenir de son devancier’ (Tome i, Préface, p. xii).
Gelukkig zetten de volgende afdelingen van de inleiding meer zoden aan de dijk. Men vindt daar onder meer een beschouwing over de vermoedelijke bron van de Esopet, de Latijnse Romulus en de Duitse vertaling daarvan door ‘een zekere Heinrich Steinhöwel’ - de bekende Ulmse humanist zou het overigens wel zonder dat ‘een zekere’ kunnen stellen.
In de derde afdeling van de inleiding komt de kwestie van het veronderstelde dubbele auteurschap ter sprake. Stuiveling weerlegt op overtuigende wijze, aan de hand van statistische gegevens, het betoog van Scharpé die de twee auteurs meende te kunnen onderscheiden op grond van het gebruik van seit naast seegt of seghet. Toch voelt hij ervoor de Esopet te beschouwen als het werk van de door Maerlant genoemde fabeldichters Calfstaf en Noydekijn (de naam van de eerste verschijnt merkwaardigerwijze op p. 49 niet minder dan vijf maal als Calstaf). Bij het argument dat hij hiervoor aanvoert moet ik echter een verbaasd vraagteken plaatsen. ‘Ligt het erg voor de hand’, zo vraagt hij (dl. i, p. 11), ‘dat eenzelfde profane tekst binnen een beperkt tijdsbestek en in een begrensd taalgebied tweemaal wordt vertaald? Zijn er in het Middelnederlands veel voorbeelden van zulke meervoudige bewerkingen? Zo lang die ontbreken, is de veronderstelling gewettigd dat de Esopet, gelijk wij die kennen, in wezen hetzelfde werk is dat Maerlant heeft bedoeld.’ ‘Zo lang die ontbreken’...? Ik durf de Amsterdamse hoogleraar nauwelijks herinneren aan het bestaan van twee Middelnederlandse bewerkingen van het Chanson d'Aiol, van twee bewerkingen van de Roman de la Rose, van drie (misschien zelfs vijf) bewerkingen van de Lancelot en prose...
De poëtische techniek van de Esopet-dichter(s) komt in de laatste afdeling van de
| |
| |
inleiding ter sprake. Hier is Stuiveling op zijn best, als hij een karakteristiek geeft van de taalplastiek en de verstechnische vaardigheid waarmee, op vele plaatsen in de bundel, in enkele lijnen een situatie wordt geschetst. Daar wordt eens te meer duidelijk dat de Esopet, in al zijn beperktheid, tot de klassieken van de Middelnederlandse letterkunde behoort.
De plaatsruimte laat mij niet toe, in te gaan op Stuivelings aantekeningen bij de tekst en op zijn woordenlijst. Liever wil ik besluiten met een vraag betreffende de Bibliografie, waarin alle edities en publicaties van en over de Esopet zijn opgesomd. De wijze waarop de titels van deze publicaties zijn beschreven, komt neer op een getrouwe kopiëring van het titelblad, met handhaving van de volgorde van de elementen. Zo wordt de litteratuurgeschiedenis van Jonckbloet op de auteursnaam beschreven, maar die van Kalff op de titel. Verdient het geen aanbeveling zich in wetenschappelijke publicaties zo veel mogelijk te houden aan de Regels voor de titelbeschrijving?
De bespreking van het tweede deel van de reeks Ad fontes, de facsimile-uitgave van het strofische gedicht Van den lande van ouer zee, kan korter zijn. In de eerste plaats omdat het gedicht met zijn 247 verzen slechts twee folia beslaat in het beroemde Gronings-Zutfense Maerlant-handschrift; in de tweede plaats omdat de opzet van deze uitgave grotendeels gelijk is aan die van de Esopet.
De firma Hertzberger heeft het werk uitgegeven op een wijze die volkomen recht doet aan het niveau van de codex, die als een van de mooiste specimina van Middelnederlandse calligrafie mag gelden. Het formaat van het handschrift dwong tot de keuze van een groot letterkorps en een kwistig gebruik van tekstwit. Zelfs bij de Bibliografie, met slechts zeven titels per bladzijde van 300 × 185 mm, is de opmaak van een in wetenschappelijke publicaties zeldzame royaliteit.
Ook in dit deel van de reeks krijgt men de indruk dat Stuiveling weinig aandacht heeft voor de codex. Nadat gedurende tientallen jaren door alle autoriteiten was aangenomen dat het handschrift van monachale herkomst was, heeft Lieftinck, in 1959, in een meesterlijk betoog aangetoond dat het op een lekenatelier te 's-Hertogenbosch was vervaardigd. Voor de kennis van de codex zowel als voor de Middelnederlandse handschriftenkunde betekende dit resultaat een grote stap vooruit. Stuiveling vat de uitkomsten van Lieftincks onderzoek samen in twee zinnen (dl. i, p. 34). Is het onrechtvaardig hierbij op te merken dat hij zijn lezers te kort doet?
Beslist niet te kort gedaan wordt de lezer als het gaat om een plaatsing van het gedicht tegen zijn historische achtergrond. Stuiveling vergast hem op een boeiend geschiedverhaal dat vóór 1000 voor Christus begint en op 28 mei 1291 eindigt met de val van Akers. Vervolgens schildert hij, aan de hand van citaten uit de werken van Maerlant, hoe deze zich steeds betrokken heeft gevoeld bij de gebeurtenissen in het Nabije Oosten. En tenslotte wordt de aan Maerlant toegeschreven reactie op de ramp van 1291, het gedicht Van den lande van ouer zee, geanalyseerd.
Stuiveling herkent in het gedicht een drieëenheid: drie groepen, van zeven, nog eens zeven, en vijf strofen, zijn achtereenvolgens gewijd aan de val van Akers, de zonden van de Kerk en de schuld van vorsten en ridders. De drieledige structuur wordt tot een drieëenheid gesmeed door ‘het dubbelthema van de lijdende en zich offerende Christus tegenover de onverschillige en in zelfzucht lijdelijk toeziende christen’ (dl. i, p. 24). In twee bijlagen (dl. i, p. 30-31) zijn tabellen opgenomen waarin deze analyse ook statistisch wordt toegelicht.
| |
| |
Deel ii bevat de uitgave van het gedicht, gevolgd door een reeks aantekeningen en een woordenlijst. De editie is helaas, hoewel het een veel kortere tekst betreft dan de Esopet, minder nauwkeurig. Ik noteerde de volgende, al of niet storende fouten en foutjes: 5 di, l. hi; 7 de dubbele punt moet vervallen; 17 es, l. is; 38 voor, l. voer; 119 u, l. v; 130 ende, l. ende; 148 daert, l. daer; 151 reinaerdien, l. reinardien; 157 leden, l. leden; 173 noot, l. noet; 233 vter, l. uter.
In de aantekeningen verschaft Stuiveling, dikwijls teruggrijpend op het werk van voorgangers, uitleg bij de moeilijkheden die het gedicht biedt. Ik mis hierbij een opmerking over vers 235 (‘Ghi heren, dit is iacobs vont,’), de duidelijkste aanwijzing voor de toeschrijving aan Maerlant. Het woord vont (dat Verdam-Leendertz als ‘vinding’ verklaren, maar dat door Van Mierlo - m.i. ten onrechte - met ‘raad’ vertaald wordt) had toch wel in de woordenlijst moeten zijn opgenomen.
Tracht ik nu mijn opmerkingen over de eerste twee delen van de reeks Ad fontes samen te vatten, dan kan mijn oordeel niet onverdeeld gunstig luiden. Ik koester bewondering voor Stuivelings initiatief, voor zijn werkkracht en voor de knappe wijze waarop hij de teksten presenteert. Aan de andere kant meen ik op een zekere vluchtigheid te moeten wijzen, en op een tekort aan mediëvistisch vakmanschap. Maar mijn kritiek betreft hoofdzakelijk details. Het zal afhangen van de eisen die de gebruiker aan deze uitgaven stelt of mijn bezwaren voor hem veel of weinig gewicht in de schaal leggen. Doch zelfs als hij mijn detailkritiek zwaar zou laten wegen, moet de andere schaal, met de uitgaven waarin Stuiveling de Esopet en Van den lande van ouer zee toegankelijk heeft gemaakt, de doorslag geven.
Utrecht, juni 1967.
w.p. gerritsen
| |
Marcellus Emants, Godenschemering. Uitgegeven en ingeleid door Dr. M.C. van den Toorn.
Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 55. Zwolle (Tjeenk Willink), 1966. 186 p.; ing. f9,-
Het is een goede gedachte geweest Dr. van den Toorn tot de uitgave van Emants' Loki uit te nodigen. Hij is immers een van de zeer zeldzaam geworden literatuurkenners, die evengoed de weg weten op het geaccidenteerd terrein der Oudnoorse letterkunde als in de drassige tuin van de vaderlandse poëzie. Een gedegen inleiding, die welhaast de proporties van een studie over Emants en zijn hoofdwerk aanneemt, gaat aan de eigenlijke editie vooraf. Deze is rijk voorzien van woord- en zaakverklaringen, terwijl ook moeilijke passages in de noten worden toegelicht.
De inleiding is in vier delen opgezet en behandelt achtereenvolgens ‘het wezen van Emants en de achtergrond van Godenschemering’, de bronnen en de verwerking ervan, het literaire werk in zijn verschillende versies en de verantwoording van de uitgave. Emants is een principieel pessimist; hij vindt ‘bij Schopenhauer verwoord, wat hij zelf bedacht had.’ Zijn Loki-figuur is een projectie van zijn eigen ressentiment tegen de samenleving, met name tegen de achterstelling van het verstand bij het gevoel.
Emants kende geen Oudnoors; zijn bronnen waren in hoofdzaak Odhins Trost van Felix Dahn en Simrock's vertaling van de beide Edda's. De dichter heeft zijn plot op- | |
| |
gebouwd uit verschillende Edda-liederen. Zowel de nieuwe strekking als de detailverwerking van de stof toont duidelijk zijn zelfstandigheid, die meer herschept dan ontleent. Het werk past niet goed in de gebruikelijke indeling der genres, het is noch novelle, noch epos, hoogstens een epos in zakformaat. De verzen zijn weinig muzikaal of beeldend, veeleer droog en verstandelijk.
Godenschemering verscheen in 1883, het werd viermaal herdrukt, het laatst in 1921. De dichter verwijdert zich steeds verder van zijn bronnen, vooral terwille van een toenemend gebruik van de alliteratie. Met name de derde druk is een ingrijpende omwerking; de toneelversie van 1910 berust op de tekst van de tweede druk.
Op één punt zou ik Emants in bescherming willen nemen tegen zijn uitgever, die nl. meent, dat de dichter ten onrechte Christelijke invloed in de Edda aanneemt. De wetenschappelijke controverse, waar het hier om gaat, is belast met de negentiende-eeuwse strijd tussen de christelijke kerken, als censoren der wetenschap, en het geëmancipeerd positivisme. De standpunten der onderzoekers hingen nauw samen met hun levensbeschouwing. Sterk vertroebelend werkte ook het Germaans chauvinisme, met name in Duitsland en Skandinavië, dat de ogen sloot voor de antieke en middeleeuwse kultuurstroom uit het Zuiden. Nu de kruitdamp opgetrokken is en de kerken in deze zaken geen partij meer zijn, mogen we wel vaststellen, dat Zuidelijke invloed de meest voor de hand liggende verklaring van de overeenkomsten tussen Edda en christelijke traditie biedt. Deze invloed is trouwens op alle andere levensgebieden algemeen aanvaard (schrift, koningschap, bouwkunst, riddercultuur etc.). Met name de vroeg gekerstende Britse eilanden kunnen als belangrijke tussenschakels gelden.
Om Emants te verontschuldigen, laat Van den Toorn zich tot een krasse uitspraak verleiden (nadat hij terecht op het goed recht van de dichterlijke vrijheid gewezen heeft), nl. dat ‘in de tweede plaats de opvattingen over mythologie in de geleerde wereld aan zulke veranderingen onderhevig zijn, dat de interpretatie die een literator aan een bepaalde mythe geeft zeker niet minder aanvaardbaar hoeft te zijn dan die van een vakman.’ Het gaat hier, naar het mij voorkomt, om twee geheel verschillende soorten van ‘aanvaardbaarheid’.
Er is nog een ander punt, waarop de uitgever de dichter onnodig in bescherming neemt, en wel inzake het gebruik van germanismen. In de tijd van Emants waren germanismen nog niet belast met het odium van twee wereldoorlogen en de literaire kontakten waren zeker niet zwakker dan de commerciële. Wij behoeven slechts aan de relatie tussen Verwey en Stefan George te herinneren.
Wanneer de uitgever bij ii, 342 zuimen annoteert ‘Men behoeft er geen germanisme (Duits: säumen) in te zien’ dan kan hij in oudere woordenboeken nog wel steun vinden, maar bij ii, 229 zuimenis is er geen uitweg. En wat te zeggen van i, 159 uw huid is heil (adj.); ii, 587 aanvertrouwd; ii, 657 straks (= onmiddellijk); ii, 658 vrouwen schenden (schennen?); ii, 680 iemand bevragen; iii, 274 schaft; iv, 200 wreveldaad; v, 144 nijdsch; v, 153 en 185 onverzeerd; v, 353 en 381 slangenslond; v, 440 statelijke troon; v, 683 ontverfd (bleek van schrik). Hier liggen de Duitse woorden Säumnis, heil, anvertraut, stracks, schänden, jemand befragen, Schaft, Freveltat, neidisch, unversehrt, Schlangenschlund, stattlicher Thron, entfärbt toch wel erg dichtbij. Ook de dolkoene dondergod zal wel tollkühn zijn. Weliswaar staan sommige van deze woorden in onze oudere teksten, maar ze zijn zeker in de 19e eeuw ‘neubelebt’; andere stonden doodleuk in de handwoordenboeken en deden alsof hun neus bloedde, maar ontsnap- | |
| |
ten toch niet aan de bewerkers van de latere drukken. Soms levert de Duitse achtergrond de sleutel voor de betekenis: v, 610 onmoedig wordt slechts als germanisme duidelijk (unmutig).
Tenslotte nog enkele kleine bijdragen tot de interpretatie van het gedicht. Dat Loki zich bij Emants meer gentlemanlike gedraagt dan in de Edda (p. 27) is ten dele een gevolg van de identificatie van de schrijver met de hoofdfiguur. De op blz. 58 vermelde wijziging van ‘bij 't naderen der goden’ in bij 't naken van de goden heeft dezelfde metrisch-eufonische reden als de verandering van gloeiende van toorn in gloeïend rood van toorn (p. 57). De passage Vaak had zijn blik... (p. 58 geciteerd) is met name verbeterd door het opruimen van hortende enjambements, die hier slecht bij de inhoud passen.
i, 75:
Wiens oor bezit een sneeuwwit ravenpaar,
Dat Hoegien en dat Moenien evenaart,
zegt niet, dat de witte raven niet Odins raven zijn, maar dat zij deze evenaren. Later heten ze niettemin Hoegien en Moenien. Misschien volgt Emants een traditie, die naast zwarte ook witte vogels als informateurs voor de goden kent. Zo vertaalt Notker (± 1000) augurales vero alites ante currum Delio constiterunt (Martianus Capella, Mythol. 122) met: to waren garo ze Apollinis reito sîne wîzec fogela, rabena unde albisze, d.w.z. raven en zwanen. Emants schrijft
ii, 402-4:
Zijn Hoegien, haastig uitgestuurd
Op kondschap, keerde... borg den schrand'ren kop
In 't zwaneblanke vederdons... en zweeg.
Mogelijk blijft echter, dat de dichter dit beeld vrij vond, toen hij eenmaal witte raven had geïntroduceerd. De overval der reuzen, die Odin hun nimmer vergeven heeft (ii, 649-51) verwijst duidelijk terug naar i, 15 e.v., waar dezelfde termen worden gebruikt voor dezelfde situatie, die vrij uit Eddisch materiaal is opgebouwd. Opvallend is in iv, 446 het gebruik van loover voor dennenaalden. De vervanging van barsch door nijdsch in V, 144 is vermoedelijk geschied met het oog op iv, 137. v, 335 herinnert aan Goethe's Faust: ‘wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen.’
Terecht wijst Van den Toorn er op, dat de in de Oudgermaanse letterkunde ongebruikelijke sentimentele erotiek van Felix Dahn afkomstig is. In de annotatie gaat de uitgever uit van de juiste onderstelling, dat de kennis van de Oudnoorse mythologie minder verbreid is dan in Emants' dagen, toen een soort Edda-renaissance door onze literatuur ging: verscheidene studentenverenigingen dragen nog een Germaansmythologische naam uit die tijd. Dat de uitgever duistere plaatsen niet stilzwijgend voorbijgaat, maar aangeeft, dat de betreffende passage hem niet helemaal duidelijk is, bewijst heel duidelijk zijn hoge klasse.
Zeist.
j.a. huisman
|
|