De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Iets over de uitspraak van het ontkennende enIn z'n intreerede over De reductievocaal in het verledenGa naar voetnoot1 betoogt Caron dat de [ə] pas ontstaan is in de tijd tussen ten Kate en Bilderdijk: eerstgenoemde, Montanus, Sexagius en van Heule noemen een [I]-achtige klank in te, de enz. In dialekten - bv. in het Westlands - wordt de ABN-klank [ə] ‘nóg wel als duidelijke klinker gerealiseerd’ (17). Een eerste verbiezondering van de probleemstelling zou kunnen zijn: bespreken we de klank die in het proto-ABN aan onze [ə] beantwoordde of die uit een of andere dialektgroep? Een tweede verbiezondering: over welk woord hebben we het? Wat dat laatste punt betreft: we weten immers dat we ook bij ‘dé’ vertegenwoordiger van ABN ui in de dialekten, eerst moeten weten of het over huis gaat, of over muis, kruis, luis enz. enz. Bij medeklinkers treft ons precies hetzelfde verschijnsel: de isoglossen tussen het type pond/pfond en het type peerd/pfeerd vallen in beginsel niet samen enz. enz. En wat dan weer de [ə] betreft: in Oost-Brabant en een groot deel van Limburg gaat een [ə]-uitspraak in de, het enz. samen met een [I]-uitspraak in de uitgang -ig; in het hele zuidwesten van ons taalgebied gaat die samen met varianten tussen [aj] en [ɛ] in de uitgang - lijk, - om maar een paar voorbeelden te noemen. Het konservatieve karakter van die dialekten maakt het heel waarschijnlijk dat diezelfde uitspraakvarianten al in de 17e eeuw bestonden en m.i. zelfs wel in de Middeleeuwen. Ook van Haeringen nuanceert de probleemstelling inzake de uitspraak van ‘dé’ klank die aan ABN [ə] beantwoordde in het middelnederlands tot een die woord voor woord omvat. In z'n bekende tweedelige artikel over Onze ‘uitspraak’ van het MiddelnederlandsGa naar voetnoot2 zegt hij bij enkele algemene opmerkingen: ‘Het is wel heel aannemelijk, dat we dichter bij de 13e-eeuwse werkelijkheid komen met de reductievocaal, ten minste aan het woordeinde, de klankwaarde te geven van de slotklinker in italiaanse woorden als Dante, duce, dan met het algemene gebruik van hem te spreken als onze tegenwoordige [ə]’Ga naar voetnoot3. Bij z'n gerechtvaardigde bestrijding van spellinguitspraak in mnl. teksten kiest hij dan het geval van het ontkennende en als uitgangspunt omdat over het [ə]-karakter van de klinker dáárin vrijwel eenstemmigheid heerst. Vervolgens eist hij dan terecht konsekwénte vermijding van duidelijke klinkers in men, den en andere gevallen. Michels wijst er op zijn beurt op dat het ontkennende en een [ə]-uitspraak vereist. In z'n artikel Klippen van de negatie geeft hij op zeker ogenblik voorbeelden van schrijvers die dit en - natuurlijk hyperkorrekt - als ende spellenGa naar voetnoot4 en hij vervolgt dan: ‘Dit wijst erop, dat zich naast de normale, thans vooral nog in Zuid-Nederland te horen uitspraak, met toonloze vocaal, ook de spellinguitspraak met volle vocaal wel heeft doen gelden’Ga naar voetnoot5. Enkele regels verder zegt hij dan: ‘Ondanks het boven opgemerkte | |
[pagina 329]
| |
betreffende de levende normale uitspraakwijze in het Zuiden vinden wij ook hier in het rijm: 't woordje en,
't Noodlottig woord, viel ook al soms uit uwe pen.
Sterk affect zal tot deze manier kunnen leiden, als b.v. in Gezelles koppig-hartstochtelijk herhaalde 't en zal. En toch verwacht ik hier de vol-vocalische uitspraak in de mond van een Vlaming even weinig als ik die bij een Hollander waarschijnlijk, om niet te zeggen: zeker, acht.’ Op de Vlaming kom ik aan het slot van dit artikeltje nog terug en de Hollander heeft z'n slechte neiging tot spellinguitspraak sinds enkele jaren wel wat bedwongen, Toelichting: - betekent ‘er is geen spoor van en enz.’ ae, ə enz. betekenen ‘het type en is aanwezig en de klinker erin is....’ n betekent ‘het type en is aanwezig, maar alleen in de vorm van deze medeklinker’ | |
[pagina 330]
| |
lijkt me, - al is er helaas nog heel veel te doen op dit punt. Weijnen zegt voorzichtig over het 17e-eeuws: ‘Voor zover wij mogen aannemen dat ze tot de minder verzorgde volkstaal behoorden, kunnen den..., der..., ten, ter, het, men, het lidw. van onbep. en het ontkennende en met de sjwa uitgesproken zijn’Ga naar voetnoot1. Daaraan voegt hij twee alinea's verder toe: ‘Dat de ontkenning sjwa kende, is al zeer moeilijk te bewijzen. Men beroept zich op taalhistorische gronden, die echter niet afdoende zijn.’ Op wie dit ‘men’ slaat, bleek helaas onachterhaalbaar.
Zoals bij elke rekonstruktie van vroegere taaltoestanden kunnen ook hier enkel moderne dialektgegevens een betrouwbare basis vormen, met name wanneer het konservatieve streektalen betreft. Rijmbewijzen zijn de slechtste van allemaal omdat oogrijmen een liefhebberij vormen die over veel talen en eeuwen verspreid isGa naar voetnoot2. Beschrijvingen van spraakkunstenaars die niet voor een groot deel naschrijven wat voorgangers voorschreven en die blijk gegeven hebben van een scherp gehoor, kunnen een hele welkome bijdrage zijn voor klankrekonstrukties voor het dialekt of proto-ABN dat ze wilden beschrijven. Nu is het inderdaad een feit dat bijna alle moderne dialekten die en kennen, een sjwa als klinker daarin laten horen: Holland (Katwijk aan Zee en Valkenburg), Limburg, Brabant en Oost-Vlaanderen. Bij mijn weten maakt alleen West-Vlaanderen - en dan nog maar gedeeltelijk - een uitzondering hierop. Daarom druk ik voor die provincie hiernaast een kaartje af met de gegevens over de klinker van en; ik ontleen die aan kaart 30 van Pée z'n grote Dialectatlas van West-Vlaanderen en Fransch-VlaanderenGa naar voetnoot3 die een fragment geeft van zin 85: 't Volk zocht niet anders dan geld en rijkdom. Het komt er nu op aan om de gegevens uit deze ene zin goed te interpreteren. Zoals de toelichting bij de kaart laat zien, betekent een liggend streepje (-) dat in deze zin ieder spoor van en afwezig is (Een kleine risikofaktor daarbij leveren de plaatsen die 't volk weergaven met het type de mensen, maar ik heb de indruk dat de slot-n van mensen zelden met de n van en tot één korte [n]-klank versmolten is). Bij de plaatsen die het type en wel kennen heb ik de klinker ervan weergegeven als die er was; was er enkel een medeklinker dan staat die vermeld. Het valt nu op, dat bijna het hele Nederlandstalige deel van Frankrijk hier een [æ]-klank heeft en dat die klank (wel te verstaan: in deze zin 85) in het aangrenzende deel van West-Vlaanderen enkele eilandjes vormt. Als we evenwel een willekeurige plaats uit Nederlandstalig Frankrijk (Koudekerke, N2) in alle ‘ontkennende’ zinnen die Pée opgenomen heeft, op aan- of afwezigheid van en onderzoeken, dan blijken zinnen als 65 (ga je niet kaarten vandaag?) en 77 (weet je niet waar dat ze bogen maken?) helemaal geen spoor van en te bevatten. Misschien hangt dat samen met het feit dat de pv er eerste zinsdeel is. Een feit is in elk geval dat Carnel in z'n drie Bellese teksten in deze gevallen evenmin en heeft, zo bv. | |
[pagina 331]
| |
op blz. 77: ék ik ok gè rooi? ‘heb ik ook geen moeite?’, op blz. 78: isser nog nímand om den staminé? en blz. 79: is iü bier ní zeur? ‘is je bier niet zuur?’Ga naar voetnoot1. Toch zijn daarmee de regels voor het gebruik van en niet af, want Koudekerke mist dat woord ook bv. in zin 55 (je ziet niet veel bleke vaarzen hier), zin 63 (... je zei niets) en zin 94 (ik weet niet...)Ga naar voetnoot2.
Het Koudekerks leert ons verder dat de probleemstelling ‘kent het ontkennende en in één bepaald dialekt een [ə]-klank of een andere?’ nog altijd te grof is, want tegenover het ene geval (zin 85) waarin het een [æ] in dit woord heeft staan er 13 andere zonder die klank maar met een [ə], een nasalering of iets dergelijksGa naar voetnoot3. Misschien heeft het Koudekerks in en altijd een [æ]-foneem, misschien is er sprake van een beklemtoonde tegenover een onbeklemtoonde vorm zoals in ABN mij/me. Het eerste lijkt me het aannemelijkst.
Het valt op dat het [æn]-gebied vrijwel samenvalt met dat waarin het onbep. Iw vormen met een [æ] kent. Als ik goed zie, houdt deze kwestie weer verband met westvlaamse genusverhoudingen die ik hier niet aan kan roeren. Misschien zijn er zelfs nog andere samenhangen; Westvlamingen zijn de aangewezen mensen om die op te sporen en te beschrijven.
De Nederlandse dialekten in Frankrijk zijn ongetwijfeld de konservatiefste van ons hele taalgebied, afgezien van leenwoorden die ze uit het Frans overgenomen hebben. Het is daarom met dat laatste voorbehoud niet spekulatief om aan te nemen dat we hier levend 17e-eeuws horen en misschien zelfs levend middelnederlands. | |
[pagina 332]
| |
In elk geval zou dan duidelijk zijn waarom de Westvlamingen die in de vroege Middeleeuwen het ontkennende [æn] moesten gaan spellen, als beginletter die kozen waarmee ze ook het nevenschikkende vw ende spelden. Konklusie: juist de Zuidwestvlaming heeft bij het lezen van oude dialektteksten uit z'n streek het volste recht om het ontkennende en - op z'n minst af en toe - niet met een [ə] maar met een [æ] te lezen en Michels z'n verwachting te beschamen waarover ik in het begin van dit artikeltje gesproken heb. Dit weinig belangrijke detailgeval, dat overigens niet alleen staat, geeft bovendien aanleiding tot een bredere konklusie: de neerlandistiek en zelfs het onderdeel tekstkunde, mogen de dialektkunde beslist niet verwaarlozen! Taal is altijd één van de ingrediënten geweest van het mengsel dat tekst heet (traditionele schrijfgewoontes waren een tweede), en taal betekent voor bijna alle teksten die ouder zijn als een eeuw ‘dialekt’ of ‘dialektisch gekleurd ABN’Ga naar voetnoot1. p.c. paardekooper |
|