De Nieuwe Taalgids. Jaargang 60
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands IV1 InleidingIn mijn Onderzoekingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands heb ik op blz. 24 een schemaatje betreffende de volgorde van bepaalde taalelementen in een Nederlandse zin gegeven. Daarin is o.a. sprake van zekere voornaamwoorden en zekere bijwoorden. Voor het formuleren van de regels van het syntactische spel is de term ‘zekere’ te vaag. In het volgende streef ik naar preciezere regels. Wie zich voor een doos met fiches zet en tracht volgorderegels in zijn materiaal te ontdekken, komt na kortere of langere tijd tot de bevinding, dat hij de systematiek pas aan de dag ziet komen nadat hij een voorselectie op zijn materiaal heeft toegepast. Deze voorselectie bestaat daarin, dat men eerst zinnen met taalgegevens die een zekere gelijksoortigheid vertonen, bij elkaar legt. Daarom zal ik mij in dit artikel beperken tot een bespreking van de plaats die verwijzende (deiktische) woorden in een zin innemen. Ze onderscheiden zich van andere woorden o.a. doordat ze geen lexicale betekenis hebben, al kan men ook aan sommige ervan een semantisch aspect niet ontzeggen. Tot die verwijzende woorden behoren dus de voornaamwoorden, maar die komen niet allemaal ter sprake, want er bestaan, juist ook ten aanzien van hun plaatsingsmogelijkheden, belangrijke verschillen tussen voornaamwoorden. Er zal verder alleen sprake zijn van verwijzende woorden die als zelfstandig lid van een zin optreden. Buiten beschouwing blijven dus woordgroepen, waarvan sommige van de woorden die aan de orde gesteld worden, deel kunnen uitmaken. Dat gebeurt, omdat de andere woorden in zo'n woordgroep medebepalend voor de plaats in de zin (kunnen) zijn. Een en ander brengt met zich mee, dat er in dit artikel sprake zal zijn van persoonlijke, wederkerende en aanwijzende voornaamwoorden en van localiserende, temporele en voorwaardelijke bijwoorden. Deze woorden zijn slechts bruikbaar in een gegeven situatie of context en de verwijzende werking ervan is (met enig voorbehoud ten aanzien van de personalia) van terugwijzende aard. | |
2 Gebruik als addietGa naar voetnoot1Regel 1: Wanneer er één terugwijzend woord als addiet in een zin voorkomt, dan is het in niet contrasterend gebruik altijd het eerste addiet; d.w.z. het volgt onmiddellijk op de gebiedende wijs of op het persoonsvormcomplex. Enkele bewijszinnen: (persoonlijke voornaamwoorden): Vergeef mij, dat ik niet geregeld vertel. Inspireert zoiets je niet? Het verveelde hem niet. Ik hoor het gaarne. Dat griefde ons zeer. Ik veracht u te diep voor verder redetwisten. Ik kon ze wel. Het onbepaalde het gehoorzaamt als addiet aan dezelfde regel als het personale het: Ik had 't tegen moes. Ze hadden 't over een vrouw die op sterven lag. Men neemt het niet zo nauw in de duinen. (wederkerende vnmw.) Ik herinner me niets. Voel je je daarboven verheven. Je moeder | |
[pagina 306]
| |
beklaagt zich net over gebrek aan aanspraak. Delafitte beet zich op de lippen. (aanwijzende vnmw.) Vind je dat eerlijk? Meen je dat werkelijk? (bijwoorden; locaal) Je bent er pas. Jan de Zwart was er niet meer. Oh, is u daar net. Meneer Van Leenten is hier weer. 't Is hier geen kwestie van de meid. Ik zit hier zo eenzaam als voorheen. Met betrekking tot er valt op te merken, dat het als deel van een voornaamwoordelijk bijwoord op dezelfde plaats staat: Doe er uw voordeel mee. De schrik zit er diep in. Stelt ze er nu niets geen belang in? Ook als onbepaald bijwoord staat het op dezelfde plaats: Wat is er met Lize? Ten aanzien van het woord hier blijkt het nodig onderscheid te maken tussen terugwijzend en verwijzend contrasterend gebruik. In dit laatste gebruik krijgt het woord een contrastaccent en staat het in de zinnen waarover ik beschik, aan het eind: Maar ik bleef liever hier. Ik had je ook liever hier. Ik kom nu niet meer hier. Ik heb hem dan met al zijn goedheid liever niet hier. Zit je dan hier - in de huiskamer? We staan hier voor een eerste geval van wat ik expressief gebruik pleeg te noemen. Hoewel er in mijn corpus geen zinnen met een zo gebruikt daar voorkomen, mag men aannemen, dat ook daar op deze wijze kan worden gebruikt: in de bovenstaande voorbeelden kan hier zonder bezwaar door daar vervangen worden. Het terugwijzende voornaamwoordelijke bijwoord hierbij wordt weer als eerste addiet geplaatst: Vergeet hierbij niet, dat Mohammed ben Saïd door zijn uiterst correcte houding tegenover het gouvernement in ons zijn schuldenaars moet zien. (bijwoord; temporeel) Ik begreep toen dat medelijden niet. Jantje was toen net vier jaar. Kom je dan (= op die dag) eten? Hij helpt dan wel even. Vermijd dan mijn naam te noemen. Het woord dan kan ook affectief-modaal gebruikt worden, zoals in: Wou u dan, dat ik een vriend zonder hulp liet? Denk jij dan niet aan je plichten tegenover je man? Begrijp je dan nu niet, dat ik erop gesteld ben, haar te houden? Neemt u dan vooral voor mij geen geen stof. Hoewel het in deze zinnen op dezelfde plaats staat als het andere dan, behoeft dat niet altijd zo te zijn. Vergelijk: Wou u, dat ik een vriend zonder hulp liet dan? Het mag dus niet met het temporele dan op één lijn gesteld worden. Het voorwaardelijke dan mag dat, dunkt me, wel: in Wil je dan niet? kan dan zowel aanduiden op dat ogenblik als op die voorwaarde. Het kan in dit zinnetje ook affectief-modaal gebruikt zijn. In dat geval geldt als tweede plaatsmogelijkheid het eind van de zin: Wil je niet dan? | |
3 Gebruik als lid van een complexRegel: Wanneer één terugwijzend woord als lid van een complex optreedt, dan is het in neutraal gebruik het eerste lid. Enkele bewijszinnen: (persoonlijke en wederkerende voornaamwoorden) Het gezicht is (mij welbekend). Dat is (me zeer aangenaam). Ruk (mij de tong dan uit) o edele heerser. (Let ook op de plaats van het affectief-modale dan.) Ik laat ('t natuurlijk aan jou over). Ik wou (je alleen pleizier doen). Je hebt (hem niet gelukkig willen maken). Nieuwsgierigheid vooral had (hun het verbod in de wind doen slaan). Je hebt ('t niet willen proberen). U moet (u verveeld hebben). Het is in overeenstemming met deze regel, dat in de volgende twee zinnen de | |
[pagina 307]
| |
persoonsvorm en dat wat in de traditionele grammatica onderwerp heet, niet op elkaar volgen: Is (u geen afwijking opgevallen)? Hadden (zich in de salon een paar krankzinnigenverplegers opgesteld, de doktersverklaring reeds op zak)? Bovendien deden (zich in de derde maand verwikkelingen voor). (aanwijzende voornaamwoorden) Wie had (dat ooit kunnen denken). We zijn (dat gewend). Heeft hij (dit ooit geëxposeerd)? Niemand was (dit ooit te weten gekomen). Andere jongens hadden (dit uit de verte gezien). (bijwoorden) Evert heeft (daar heel wat afgeschilderd). Heb je (daar later nooit spijt van gehad)? Hij moest (hier overstappen). Ik had (hier nooit acht op geslagen). Ik had (hier een meisje gezien, wier minnelijkheid mij zo zeer vervulde, dat ik weldra wist, dat ik verliefd was zoals maar weinig mannen ooit zijn.). Ben je (toen na vieren met die jongen meegegaan)? Waren ze (toen heus lief)? De kinderen moeten (er niet meer zijn). Ik kon (er niets aan doen). Hebt gij (er alreeds aan gedacht, dat gij mij in uw macht hebt)? Ik had (er de kracht niet toe). Hein ziet (er best uit). Daar de terugwijzende woorden ook als eerste lid van een complex op de gebiedende wijs, persoonsvorm of het persoonsvormcomplex volgen, kan het nodeloos lijken, een aparte regel voor addieten en leden van complexen op te stellen. Dat dit toch wel moet, blijkt duidelijk, als er een complex optreedt, dat niet direkt op de persoonsvorm volgt, zoals in: Beloof me alleen, (me te schrijven als je me nodig hebt) en Ik had (me zo voorgenomen) (d'r niet meer over te spreken). | |
4 Onderlinge plaatsregelsHet komt voor, dat er meer dan een terugwijzend woord in dezelfde zin optreedt. In dat geval zijn er een aantal regels voor de onderlinge volgorde op te stellen. Regel 1: Als er twee persoonlijke voornaamwoorden in de zin als addiet of in een complex voorkomen, gaat in neutraal gebruik het onzijdige het ('t) aan het andere vooraf: Zeg 't me eerlijk. Geef het hem direkt. Vraag je 't ze even? Hij zei het ons niet. Ik kan ('t haar niet vergeven). Ik heb ('t je ook al gezegd). Hij had ('t me zelf doen voelen). Regel 2: Als er een persoonlijk en een wederkerend voornaamwoord in de zin of een complex voorkomen, gaat in neutraal gebruik het onzijdige 't aan het wederkerend voornaamwoord vooraf, maar de niet-onzijdige persoonlijke voornaamwoorden volgen op het wederkerende: Ik verbeeldde 't me blijkbaar. Hij herinnerde 't zich te laat. Zij herinnerden zich ons niet. Regel 3: Als er een persoonlijk en een aanwijzend voornaamwoord in de zin als addiet of in een complex voorkomen, gaat in neutraal gebruik het persoonlijke voornaamwoord aan het aanwijzende vooraf: Bezorgen ze je dat thuis? Haal me dat even. Dan zouden we (je dat hoogst kwalijk nemen). Kunt u (mij dit weigeren)? Ik had (je dit al eerder willen vragen). In de eerste twee zinnen hebben we te maken met de addieten je en dat respectievelijk me en dat, in de laatste zinnen met eerste en tweede leden van complexen. In de zinnen: Zegt je dat niets en Als ik thuis kom hindert me dat zó vinden we dezelfde volgorde van een persoonlijk en een aanwijzend voornaamwoord, met dit verschil echter, dat het aanwijzende voornaamwoord geen addiet is. Vergis ik me, als ik meen, dat Zegt dat je niets en Als ik thuis kom, hindert dat me zó gewoner klinken? | |
[pagina 308]
| |
Als ik me níet vergis, zou de afwijkende volgorde een gevolg kunnen zijn van een onjuiste toepassing van de regel dat een persoonlijk voornaamwoord als addiet voorafgaat aan een aanwijzend voornaamwoord als addiet, op een zin waarin ook een persoonlijk en een aanwijzend voornaamwoord voorkomen, maar waarin het laatste als lid van het persoonsvormcomplex vooraf diende te gaan. We zouden daarmee voor een geval van structurele contaminatie staan. Regel 4: Als een persoonlijk voornaamwoord en een terugwijzend bijwoord in een zin als addiet of in een complex voorkomen, gaat in neutraal gebruik het persoonlijke voornaamwoord aan het bijwoord vooraf: Ik ontmoette hem daar. We vonden ze er niet. Ik wil (hem hier niet zien). Ik heb (jullie er nooit gezien). Jij jaagt me d'r uit. Met dit laatste voorbeeld zijn we op het terrein van de voornaamwoordelijke bijwoorden gekomen. Daar zijn we ook met de zinnen: Heeft vader (u er ooit aan herinnerd)? Ik heb ('t er daarnet nog met hem over gehad). Het ziet er dus naar uit, dat het zaakaanduidende bijwoord er aan dezelfde regel onderworpen is als het locale bijwoord er. Ik ben er echter nog niet zo zeker van. In mijn materiaal vindt men namelijk ook de zinnen: Wel had hij er zich van vergewist, dat daar een breed en zwaar man in de omzwachteling lag, zoals de vroegere koning hem altijd was afgetekend. en De gunsteling verbaasde er zich over, dat dit graf zo open en bloot lag., waarin zo'n er aan het wederkerende voornaamwoord voorafgaat. Duidelijk locale bijwoorden treft men áchter het wederkerende voornaamwoord aan: Hij vermaakte zich daar (hier) (er) uitstekend. Wij kunnen Hij verbeeldt 't zich en Hij verbeeldt zich dat vergelijken met Hij vermaakt er zich mee en Hij vermaakt zich daarmee en concluderen, dat het zaakaanduidende er op zijn minst evengoed aan zich vooraf kan gaan als erop volgen. Datzelfde zou ook kunnen gelden van het zaakaanduidende er ten opzichte van persoonlijke voornaamwoorden, zodat Heeft vader er u ooit aan herinnerd evenveel kans heeft als Heeft vader u er ooit aan herinnerd. Geen complicaties geven de temporele bijwoorden: Hij zei het toen. Help je hem dan? Ik heb (hem toen niet gezien). Ik kan (je dan wel afhalen). Regel 5: In neutraal gebruik volgt een wederkerend voornaamwoord als addiet en als lid van een complex op 't, maar het gaat vooraf aan de overige persoonlijke voornaamwoorden, aan aanwijzende voornaamwoorden en de terugwijzende bijwoorden daar, hier, toen, dan. Bewijszinnen: Hij herinnerde 't zich niet. Hij herinnerde zich ons niet. Ik stelde (me dat zo voor). Wij zetten ons daar neder. Hij vergiste zich toen lelijk. Meld je hier. Wij vestigen ons dan in X. Zij zullen (zich toen wel vergist hebben). Hij heeft (zich toen tevergeefs ingespannen). Regel 6: Wanneer meer dan één persoonlijk voornaamwoord of een persoonlijk en een wederkerend voornaamwoord met een terugwijzend bijwoord als addiet in een zin of in een complex voorkomen, dan gaan in neutraal gebruik de voornaamwoorden in de gewone volgorde aan het bijwoord vooraf. Bewijszinnen: Geef 't 'm daar even. Hij verbeeldde 't zich toen maar. Ze bleken (zich ons toen niet meer te herinneren). Ik kan ('t ze dan wel even brengen). Wilden ze ('t hun hier niet toestaan)? Ik vroeg 't 'm er, maar hij antwoordde niet. Regel 7: Wanneer een persoonlijk of een wederkerend voornaamwoord, een aanwijzend voornaamwoord en een terugwijzend bijwoord | |
[pagina 309]
| |
als addiet in een zin of in een complex voorkomen, dan gaan de voornaamwoorden in de gewone volgorde aan het bijwoord vooraf. Bewijszinnen: Zijn moeder vertelde hem dat toen. Hij heeft (zich dat toen toegeëigend). Gaven ze hem dat daar? Ik wil (hun die hier niet geven). De dokter droeg haar op (hem dat hier mee te delen). Regel 8: Wanneer er twee terugwijzende bijwoorden in een zin of complex voorkomen, dan gaan in neutraal gebruik de localiserende aan de temporele vooraf. Komen er ook voornaamwoorden in voor, dan gaan die in de gewone volgorde aan de bijwoorden vooraf. Bewijszinnen: Woonde hij daar toen? In Woonde hij toen daar? is daar contrasterend (expressief) gebruikt. Is hij (er toen gebleven)? Wie was (hier toen burgemeester)? Ik zag hem daar toen. Wie vestigde zich hier later? Gaven ze 't hem daar toen niet? Had men ('t hem er toen maar verteld)! Bezorgden ze 't hun daar toen gratis? Vergisten zij zich daar toen niet? Ze verkochten hem dat daar toen voor een lagere prijs. Achteraf kunnen we nu als hoofdregel voorop stellen, dat in neutraal gebruik, zowel in zinnen als complexen, voornaamwoorden aan terugwijzende bijwoorden voorafgaan. Wanneer er meer dan één voornaamwoord of terugwijzend bijwoord in één zin of complex voorkomt, dan gelden de regels 1 tot en met 8 die hiervóór geformuleerd zijn. | |
4 Gebruik als predietGa naar voetnoot1Wanneer we nagaan, welke van de in dit artikel behandelde woorden als prediet voorkomen, dan blijkt in de eerste plaats, dat van persoonlijke voornaamwoorden alleen volle vormen met contrastaccent als zodanig dienst kunnen doen. Bewijszinnen: Míj nam ze in Godsnaam maar op de koop toe. Hém hadden ze me niet afgenomen. (Let ook op de initiale, regulaire plaats van me in het complex) Míj leek die plagerij eerder iets met die bomen te maken te hebben. Bij de demonstrativa is predietering met en zonder contrastaccent mogelijk. Met contrastaccent: Dát is het niet. Dát heb ik al die jaren met mijn leven ingelost. Díe zijn hier baas geweest in huis. Zonder: Dat hádden ze ook niet. Dat kán toch niet? Die zou je toch kunnen wéglaten? Deze wás 't toch niet? Ik heb geen voorbeelden met dit als prediet. Dat is begrijpelijk, doordat dit woord niet algemeen verwijzend is, maar het semantische aspect van de nabijheid bezit. Hetzelfde aspect heeft ook deze, waarvoor ik het enige voorbeeld uit mijn apparaat vermeld heb. Veruit het vaakst heb ik dat als prediet aangetroffen. Dit woord wordt dikwijls als eerste lid van een zin gebruikt. De terugwijzende functie ervan is minder beperkt dan die van dit, doordat het niet het semantische aspect van de nabijheid heeft en evenmin dat van de verder-afheid. In dit opzicht komt dat overeen met die, dat evenwel minder frequent is, doordat het grammaticale aspect van het de-genus dat die bezit, verwijzing naar de inhoud van een zin of een deel daarvan onmogelijk maakt. In het verstandhoudingsproces via taal legt het woord dat aan het begin van een zin | |
[pagina 310]
| |
verband tussen op elkaar volgende taaluitingen in een tekst of context. In een taaluiting die meer omvat dan wat we een zin noemen, legt het, als eerste lid, verband tussen zinnen die op elkaar volgen in een samenhangende tekst: het is een terugwijzend woord dat contextverband schept. (Als men wil, kan men verschil maken tussen tekst in de zin van geschreven taal en context in de zin van samenhangend taalgeheel van meer dan één zin dat zowel op een mondelinge als schriftelijke taaluiting betrekking kan hebben. Het onderscheid is voor de zaak die ons hier bezig houdt niet zo belangrijk. De term contextverband is door het prefix con- het duidelijkst ten opzichte van de zaak waar het om gaat.) Ik vermeld nog de volgende zinnen met het oog op de reguliere eerste plaats als addiet of lid van een complex van andere terugwijzende woorden in dezelfde zin: Dat herinner ik me nog. Dat zal ik u zeggen. Ook het bijwoord daar kan met en zondercontrastaccent als eerste lid voorkomen: Dáár moet je niet zijn. Daar komt Van Léénten aan. Dáár stond hij naast, zodra zij het eerst bij hem was gekomen. Daar heb jij het gróte niet van kunnen zien. In de meeste gevallen die ik van daar als eerste lid opgetekend heb, is het zaakaanduidend (lid van een voornaamwoordelijk bijwoord). In die gevallen is het weer duidelijk een contextverband scheppend woord. Ook het localiserende daar kan dat zijn, maar in zinnen als Daar komt Van Léénten aan en Daar bén ik weer is dat niet het geval. Met het oog op de reguliere plaats van de wederkerende voornaamwoorden als eerste lid van een infinitiefcomplex vermeld ik nog: Daar lieten zij zich nog een ogenblik aan ons zien. Daar kan hij zich niet in verplaatsen. Daar lag ik me altijd op te verheugen. Ik heb slechts één voorbeeld van hier als prediet, en dat draagt het accent: Híer ligt hij, een mummie. Het woord hier bezit evenals dit het semantische aspect van de nabijheid, waardoor het niet geschikt is voor algemeen terugwijzend en contextverband scheppend gebruik. Daardoor komt het niet veel aan het begin van een zin voor. Daarentegen zijn er en d'r veel voorkomende beginleden. Ze onderscheiden zich van daar doordat ze altijd een zwak accent hebben: Er stond zoveel op het spel. Er werd altijd gezegd: ‘Zó móet het en niet anders’. D'r is nu ook niets meer aan te doen. D'r zijn nog meer meiden op de wereld. D'r zál niets gebeuren. Van er kan men niet zeggen, dat het in het verstandhoudingsproces een terugwijzende functie heeft. Het schept geen contextverband. Dat geldt ook voor d'r in de gegeven voorbeelden, behalve in D'r is nu ook niets meer aan te doen. Met het oog op de reguliere plaats van het persoonlijke voornaamwoord ons als eerste lid van een deelwoordcomplex en direkt achter de persoonsvorm, zodat het ‘onderwerp’ daarvan gescheiden wordt, vermeld ik nog: Er werd ons een kind geboren. Het temporele bijwoord toen vindt men zowel met als zonder contrastaccent als prediet: Tóen keek je anders. Toen is hij úit de diplomatie gegaan. Van dit terugwijzende woord geldt weer, dat het contextverband schept. Met het oog op de reguliere plaats van het persoonlijke voornaamwoord als eerste lid van een deelwoordcomplex in een zin die toen als prediet heeft, vermeld ik nog: Toen heb ik 'm toch gevraagd, of Lize thuis mocht komen. Talrijk zijn de zinnen met dan als eerste lid: Dan doe ik dat nu. Dan laten ze je | |
[pagina 311]
| |
eenzaam. Dan moet ze thuis komen. Dan zal ik de brief sluiten. Dan kan ik toch heen en weer reizen. In deze en in andere zinnen kan men dan omschrijven met in dat geval. Het heeft een terugwijzende functie en het wijst terug naar een gegeven dat een voorwaarde, een omstandigheid of tijd inhoudt. Het schept contextverband. Het kan zowel met als zonder contrastaccent optreden. Voor zover ik op grond van mijn materiaal kan oordelen, heeft het als eerste lid van een zin nooit een affectief-modale functie in het verstandhoudingsproces. Dat is bijzonder vaak het geval, wanneer dan niet eerste lid van een zin is, bijvoorbeeld in: Nu, wens me dan eens geluk. Beloof me dan eerlijk, dat je 't niet meer doen zal. Maar kindlief, zeg het dan, wat je te zeggen hebt. Maak 't dan uit. Enz. Hoe het met de plaatsregels van dit affectief-modale dan gesteld is, zullen we nu niet proberen na te gaan. Dat kan beter gebeuren in verband met andere affectief-modale woordenGa naar voetnoot1. We hebben nu vastgesteld, dat de contextverband scheppende woorden dat, daar, toen en dan met en zonder contrastaccent geregeld als prediet voorkomen. Van de woorden dit en hier, die het semantische aspect der nabijheid bezitten, kon ik alleen een voorbeeld van hier geven. Persoonlijke voornaamwoorden komen slechts met contrastaccent als prediet voor. Het niet contextverband scheppende er en d'r komt uitsluitend zonder contrastaccent als prediet voor. Verder is het mogelijk gebleken voor dezelfde woorden als addiet en als lid van een complex een aantal plaatsregels op te stellen. Hiermee zijn ten aanzien van een kleine groep woorden, namelijk de verwijzende en in het bijzonder de terugwijzende woorden, plaatsregels gevonden betreffende een stuk zin dat zich van het als prediet optredende eerste lid tot een aantal daarop volgende leden uitstrekt. Hoeveel volgende leden dat zullen zijn, hangt af van de vraag hoeveel woorden van de onderzochte soort men in dezelfde zin nodig heeft. Als er in een zin woorden van een andere soort of woordgroepen voorkomen, dan staan die in neutraal taalgebruik achter de onderzochte woorden. Dat blijkt uit tal van de hierboven gegeven voorbeelden. Men kan het gevondene als volgt schematisch samenvatten: | |
[pagina 312]
| |
Dit schema dient uitsluitend als steun voor het geheugen. Het is niet bedoeld als een beeld van een abstract maximaal patroon. Men kan er slechts uit aflezen, hoe de volgorde zal zijn, als er een aantal van de woorden in kwestie in dezelfde zin voorkomen. Is deze volgorde behalve door een opsomming van de erbij betrokken woorden formuleerbaar? Ik weet het niet. Als men de volgorde van addieten en leden van complexen bekijkt, krijgt men de indruk, dat terugwijzing naar personen en zaken ('t tot en met aanwijzende voornaamwoorden) in neutraal taalgebruik voorafgaat aan die naar omstandigheden (plaats en tijd). Als men bekijkt wat als prediet mogelijk is, krijgt men de indruk, dat deze regel doorkruist wordt de eisen van het contextverband. Contrasterend gebruik kan men als expressief van het neutrale gescheiden houden. Het schema geeft ten onrechte de indruk, dat contrasterend gebruik alleen aan het begin en als prediet mogelijk is. b. van den berg |